Hoofdstuk 4
Terug naar de Stad
(76)
Lachend keek Malchus in het uitgestreken gezicht van Vitellius. Ze stonden op de weg die langs het aquaduct liep en keken onder één van de reusachtige bogen door in de richting van de stad. Ze zagen het aquaduct om het Kidrondal heen slingeren en over de Zuidelijke stadsmuur in de stad verdwijnen, vlakbij de plek van hun bestemming. Nog steeds waren Vitellius’ grote soldatenhanden gebonden door het vasthouden van twee Joodse meisjes. Die waren doodop van de haastige wandeling over het Wijnrankenpad en wilden niets liever dan even gaan zitten.
‘Kunnen we hier niet even uitrusten?’, vroeg Maria. ‘Matilda en ik kunnen bijna geen stap meer verzetten.’
Malchus keek even nadenkend naar de twee meisjes en zei:
‘Ik stel voor dat we even bij de slangenvijver gaan zitten. Dan praten we daar even bij. Het zal daar nu een stuk rustiger zijn dan eerder op de dag.’
‘Hebben ze daar ook wat te eten?’, vroeg Vitellius. ‘Onze lunch heb je vanochtend als offer aan Herodes gebracht maar daarmee is mijn maag niet gevuld. Die rammelt intussen van de honger.’
‘Ha, ja, onze lunch. Ik zag hem net nog liggen op het graf. De druiven, de olijven en de matzes zagen er nog redelijk uit maar de kaas was veranderd in een gesmolten brei.’
Vitellius schoot in de lach en Maria merkte op:
‘Er zijn daar vast marktkooplieden met voedsel vanwege al die langstrekkende pelgrims.’
Even later liepen ze over het pad aan het einde waarvan het enorme bassin zich aftekende, dat werd gevoed met regenwater uit de directe omgeving ten Noorden en ten Westen van de poel. Rondom de poel liepen rotsen trapsgewijs in het water, zodat je geleidelijk kon afdalen om je te verfrissen. Hoewel veel pelgrims de thuisreis al hadden aanvaard, was het in de enorme vijver nog een drukte van jewelste en werd er gebaad, gezwommen en hier en daar wild gespetterd.
‘Mogen wij ons ook even opfrissen in het water?’, was de eerste vraag die de meisjes stelden toen ze het einde van het pad naderden. Al die tijd liepen ze nog steeds aan de hand van Vitellius en zijn taak als kinderoppas begon hem stierlijk te vervelen. Voordat Malchus antwoord kon geven, antwoordde hij:
‘Natuurlijk, maar we houden jullie in de gaten. Je weet dat wegrennen geen enkele zin heeft.’
Meteen liet hij hen los en de meisjes renden richting het helderblauwe water dat schitterde in de middagzon.
‘Zullen wij daar dan maar even gaan zitten, op die rots?’, zei Malchus, terwijl hij naar een kale steen wees, vlakbij de plek waar de meisjes afdaalden in het water.
‘Prima. Maar zou je me een aantal dingen willen uitleggen, Malchus. Allereerst, wat ik net al vroeg. Wat voor gesprekje was dat met die wacht bij het graf van Herodes?’
‘O, dat stelde niets voor. Ik vertelde ze alleen dat we gevolgd werden door drie Romeinse soldaten, die zich verdacht gedroegen en dat we vermoedden dat het de deserteurs van de wacht bij het graf van de Rabbi waren’
Vitellius schoot in de lach en klopte Malchus van opluchting zo hard op de schouder dat diens longen er bijna uitvlogen.
‘En, hoe reageerde de wacht op jouw verdachtmakingen?’
‘Ze vroegen hoe ik dat kon weten, van die deserteurs in de vroege ochtend.’
‘En, wat zei je?’
‘Dat ik de huismeester ben van de hogepriester en dat ik er als één van de eersten van wist.’
‘Klinkt logisch. En toen?’
‘Toen ben ik achter jullie aangelopen. Korte tijd later hoorde ik achter mij een hevige woordenstrijd en geluiden van een gevecht. Het leek erop dat de drie die ons volgden zich heftig verzetten tegen een arrestatie.’
‘Prachtig. Ze waren natuurlijk maar met hun drieën, niet met het voltallige contubernium. Dat alleen al maakte hen verdacht…. Hé waar zijn die meiden nu ineens gebleven?'
‘Daar, iets verderop. Richting die grote groep pelgrims bij die enorme vijg. Je zou ze toch in de gaten houden, Vitellius?’
‘O, ja. Nu zie ik ze. Ik zal ze niet weer uit het oog verliezen. Anders lopen we even mee die kant op.’
Terwijl ze een nieuwe plek aan het water zochten, vroeg Vitellius:
‘Maar, hoe is het verder gegaan met die jongen? En hoe kwamen die soldaten achter jou aan? En waar zijn mijn kameraden van de wacht, die mee terug zouden naar het paleis?’
‘Om een lang verhaal kort te maken. De jongen wist te ontsnappen. Wat is dat een slimme vent. Die gaat het nog ver schoppen in zijn leven.’
Vitellius knikte instemmend en zei:
‘Zag je hoe hij op dat pad ons nauwlettend stond te observeren? Het is een joch dat alles direct door heeft. Hij was ook direct weg na jouw commando en wist zich meteen voor mij te verstoppen. Er zijn weinig soldaten in het legioen die hem dat nadoen. En hier zit ik met zijn kleding aan. Hoe kwam je daar trouwens aan?’
Malchus grinnikte even en antwoordde toen:
‘Het was een prachtige truc. Hij heeft zijn kleed en tallit over een geit gegooid, zodat we daar achteraan gingen en hij kon ontsnappen. Toen we ons op de geit wierpen en erachter kwamen dat we misleid waren, had hij gelegenheid gehad een voorsprong op te bouwen.’
Vitellius lachte door zijn neus met een mengeling van humor en verbazing. Toen vroeg hij:
‘Maar de soldaten? En mijn kameraden?’
‘Hij was al bijna bij de verbindingsweg naar de stad toen we hem eindelijk te pakken kregen. Laat daar nu net een contubernium lopen. Ze zagen ons en kwamen direct achter ons aan. De jongen hebben we toen achter gelaten en we hebben ons zo snel mogelijk verborgen in de wijngaard. Van daaruit zagen we dat er slechts drie soldaten waren, die naar ons op zoek gingen. We spraken af dat we ieder op eigen gelegenheid zouden terugkeren naar het paleis. Ik zou ze afleiden, zodat ze achter mij aan zouden komen. Zo kwam ik weer bij jou op het Wijnrankenpad.’
‘Duidelijk. Maar dan nu mijn belangrijkste vraag. Waarom… ‘
Ineens stopte Vitellius met zijn vraag en het riep luid:
‘Die meiden! Ze proberen er vandoor te gaan!’
(77)
In de tuin heerste stilte. In de warmte van de middag hielden alle vogels zich gedeisd. De felle gloed van de lentezon maakte sommige groentinten van het gebladerte bijna oogverblindend. Op twintig el afstand van het graf lag nog altijd de onverplaatsbare steen op zijn kant. Hij baadde in het zonlicht. Er was één getuige van de wonderlijke plek waar de steen lag. Het was een priesterjongen, die vlak voor de steen stond, zonder zijn opperkleed en zonder zijn tallit. Over zijn schouder hing een gerafelde tas met zijn Torah-rol. In zijn tuniek zat een scheur. Zijn knieën waren zwart en in één knie zat een snee. Hij zat onder de schrammen. In zijn hart stormde het van ongerustheid over twee mensen die hem dierbaarder waren dan zijn eigen leven. Hij stond daar met twee naar de hemel opgeheven handen en een betraand gezicht. En met een intens gebed op zijn lippen, met slechts één vraag: ‘Waarom?’
De jongen dacht terug aan het gesprek dat hij in de ochtend in de tuin had gehad. Het gesprek lag levendig in zijn herinnering en was voer voor zijn indringende gebed:
‘Heer, Waarom? Waarom hebt U mij niet gewaarschuwd voor het Wijnrankenpad? U, die alle dingen vooraf weet? Weet U wel wat er gebeurd is op dat pad? Weet U wel hoe het is met Maria en Matilda? Waar zijn ze nu? Ze hadden hier bij mij moeten staan om getuigen te zijn van de weggerolde steen. Maria zou in U geloven als ze die zou zien. Zelfs mijn oom zou misschien wel in U gaan geloven als hij de getuigen hoorde. Waarom moest dit gebeuren? Dit is veel erger dan alles wat er morgenochtend bij de tempel kan gaan gebeuren. Waarom waarschuwt u me daar wel voor en niet voor de gevaren op de route langs het Wijnrankenpad?’
Ineens leek de zon, die op het hoofd van de jongen scheen, veel warmer te worden. Maar het was geen stekende warmte. Het was een beschermende warmte. De jongen voelde een tedere druk op zijn hoofd van een hand, warmer en zachter dan de zonnestralen. De jongen draaide zich om en keek in dezelfde zee van rust als van die morgen. De zee van rust straalde uit twee ogen, die hem vol compassie aankeken, zoals nooit eerder ogen naar hem hadden gekeken. En de jongen wist: alles is goed. Maar op zijn lippen brandde nog altijd die vraag: ‘Waarom?’ De zachte warme handen omarmden zijn gezicht. De duimen wisten de warme tranen die over zijn wangen rolden. De jongen zag ze over de handpalmen rollen en veranderen in parels en diamanten en verdwijnen in de tekenen van het afschuwelijke geweld dat dwars door de polsen was heengegaan. En boven hem klonk een stem:
‘Die zijn voor boven.’
De jongen keek weer in de ogen en er brak een voorzichtige lach door op zijn gezicht. En toch bleef die vraag op zijn lippen:
‘Maar Heer, waarom?’
De stralende ogen met de zee van rust twinkelden, terwijl hij de stem hoorde zeggen:
‘Maria en jij moeten van Mij getuigen. Maria voor de hogepriester en jij voor de stadhouder. Had ik je gewaarschuwd voor het Wijnrankenpad, dan was je daar niet heen gegaan.’
‘Maar waarom wij Heer? Wij zijn nog kinderen?’
De handen verplaatsten zich van onder zijn gezicht naar zijn schouders. En terwijl de schouders van de jongen verdwenen in de grote timmermanshanden, antwoordde de Rabbi:
‘Daarom juist. Jullie kinderharten zijn geschikt voor het koninkrijk van God. Eerlijk, oprecht, onbevangen, onbezoedeld, onbedorven. Jullie zijn de kleinen die in Mij geloven. O, Saraf, als je eens wist hoe kostbaar jullie zijn, voor Mij en voor Mijn Vader. Als zij, de ouderen, niet worden als jullie, kinderen, kunnen zij het koninkrijk van God niet ingaan. De enige van mijn discipelen, die niet werd als de kinderen, is inmiddels gestorven.’
‘O, U bedoelt diegene die afgelopen Pascha het geld in het Heilige had gesmeten? Alle priesters hadden het er de hele dag over.’
Tot zijn schrik zag de jongen nu een traan verschijnen in het oog met de zee van rust. En hij vroeg:
‘Ook hij was dus kostbaar voor U?’
Langzaam zag hij boven zich een knikkende beweging en toen klonk weer de stem:
‘Maar anders dan jullie, kinderen. Het is als het verschil tussen een wederkerige en een onbeantwoorde liefde.’
Saraf dacht even na en zei toen:
‘Maar kon U dan uw discipelen niet sturen in plaats van ons?’
De knikkende beweging boven hem ging over in een schuddende.
‘Zij hebben niet de toegang die jullie hebben. En ze zijn er nog niet klaar voor. Nog vijftig dagen. Dan zullen zij hun getuigenis beginnen. Dat zal de hele wereld over gaan, tot aan de uiterste einden van de aarde. Intussen mogen jullie alvast wat voorwerk doen.’
‘Maar ik voel me nog zo jong.’
Voor korte tijd zwegen de ogen. Ze straalden zo’n diepe kalmte en rust uit, dat de jongen opnieuw die inwendige vrede in zich voelde neerdalen, die hij die morgen ook had gevoeld. En hij wilde niets liever dan dat dat moment voor eeuwig zou voortduren. En toen kwam weer die onweerstaanbaar tedere en toch zo diepe stem:
‘Herinner je je het tempelplein nog van palmzondag?’
Saraf dacht diep na, maar kon het zich op dat moment niet herinneren.
‘Denk daar vannacht nog maar eens over na, als je wacht hebt boven de kamer van de vlam.’
Ineens schoot Saraf nog een vraag te binnen:
‘Maar kunt U zeggen wat er morgenochtend precies in de tempel gaat gebeuren, waar ik niet van moet schrikken?’
Even was het stil en heerste weer de zee van rust. Toen kwam het antwoord:
‘Dat zul je morgen vanzelf merken. Alleen is het heel wat meer dan alleen een Romeinse speer op het marmer of een priester van de wacht.’
Saraf knikte en er scheen een lach door zijn tranen heen omdat de Rabbi precies wist wat zijn oom die morgen had gezegd. Toen voegde Hij eraan toe:
‘En wat was je goed op dreef bij de schriftlezing, Saraf. Wat heb Ik genoten van je confrontatie met je oom.’
Saraf hoorde een lichte trilling in de stem en hij voelde bijna zijn hart mee vibreren op de vreugde die de Rabbi van Nazareth uitte over de momenten dat zijn geloof werd uitgedaagd. De Rabbi nam één hand van zijn schouders en draaide zich om in de richting van het pad dat naar de uitgang van de tuin liep. Saraf draaide mee en samen liepen ze door het halfhoge gras.
(78)
De twee religieuze kopstukken stonden tegenover elkaar voor de ingestorte raadskamer en keken elkaar met fronsende wenkbrauwen diep in de ogen. Toen zei Nicodemus:
‘Voorwaar, onze ziekten heeft Híj op Zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen. Wíj hielden Hem echter voor een geplaagde, door God geslagen en verdrukt….’
‘Wacht even’, viel Annas hem in de rede. ‘Beweer je nu dat Hij de lijdende Knecht des Heren was van Jesaja?’
Even was het stil. Toen ging Nicodemus verder:
‘Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld. De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als…’
Opnieuw interrumpeerde Annas zijn mederaadslid:
‘Striemen, verwond, verbrijzeld, door God geslagen en verdrukt, dat klopt allemaal. Maar om onze overtredingen? Om onze ongerechtigheden? Ik had jou hoger in geschat.’ En hij liet een schamper lachje horen. En hij voegde eraan toe:
‘En m’n beste Nicodemus. Jesaja is nu niet bepaald de meest betrouwbare bron.’
Dit keer was het Nicodemus die furieus reageerde:
‘Oh nee? Jesaja niet betrouwbaar? Wat dacht je van zijn profetie over het leger van Sanherib, over de verwoesting van Babel, nog voordat het een wereldrijk was geworden?’
Met opgeheven handen maande Annas tot kalmte en hij zei:
‘Allemaal waar. Echter, de profetieën over de Knecht des Heren zijn van een andere orde. We moeten voorzichtig zijn daar verstrekkende conclusies aan te verbinden.’
‘Prima, dan nemen we Daniël. Waar denk je dat de zeven plus tweeënzestig jaarweken eindigen, waarna Messiah zou worden uitgeroeid, zonder dat Hij iets had?’
Annas liet een luide kreet van afkeuring horen en zei:
‘Daniël, nieuwlichterijen vanuit de Babylonische ballingschap. Gaan we daar soms in mee?’
‘Je vergeet dat deze ‘nieuwlichter’ zich in zijn ballingschap voortdurend aan de Joodse spijswetten heeft gehouden.’
‘Ik heb ook niets tegen zijn praktijk. Maar dat maakt zijn leer nog niet betrouwbaar.’
‘Betrouwbaarder kan bijna niet. Zijn profetie over de gruwel van de verwoesting is exact uitgekomen onder Antiochus Epiphanes.’
Direct keek Annas als door de bliksem getroffen. Maar hij herstelde zich direct en antwoordde:
‘Vreselijk – de gruwel der verwoesting. Wil je die term hier in de tempelgebouwen nooit weer gebruiken?’
‘Je wilt er gewoonweg niet aan, hè Annas? Je zult je tot het uiterste blijven verzetten om toe te geven dat Hij allesbehalve een misleider was.’
De snoekduik van Nicodemus naar de motieven, die schuilgingen achter de argumenten kwam onverwacht en even was Annas uit het veld geslagen. Hij keek om zich heen en zag dat zijn beide zoons en schoonzoon met gespitste oren de discussie volgden. Geïrriteerd voer hij tegen hen uit:
‘Wat doen jullie hier nog? Jullie hadden al lang op zoek moeten zijn naar leden van het San-.’
Middenin zijn zin realiseerde hij zich dat hij Nicodemus niet bij de spoedbijeenkomst van die avond wilde hebben. Maar hij had al te veel gezegd. Terwijl de drie priesters zich gehoorzaam omdraaiden en het tempelplein opliepen, reageerde Nicodemus verrast:
‘Sanhedrin? Is er een bijeenkomst van het Sanhedrin? Daar wist ik nog niets van. Waarover gaat het? Wordt ik nog uitgenodigd?’
(79)
Veel pelgrims die zich ophielden langs de rand van de slangenvijver schrokken van de plotseling dreunende grond. Toen ze achter zich keken, zagen ze een forse man van achter in de twintig in een smoezelig kleed, dat veel te strak om zijn lijf zat, langs het water draven. Hadden ze goed gekeken, dan hadden ze aan de onderkant van het kleed af en toe de rand van een rode tuniek gezien.
Vitellius wist ondanks de te strakke kleding een aanzienlijke snelheid te bereiken en al snel had hij twee meisjes, die voor hem wegrenden ingehaald. Hij ging voor hen staan en vroeg, terwijl hij nauwelijks buiten adem was:
‘Waar gaan jullie ineens naartoe? Ik dacht dat jullie hier iets wilden eten?’
Maria keek hem met een mengeling van wrevel en ondeugd aan en antwoordde:
‘Natuurlijk. Maar we wilden even uitproberen of je ons nog in de gaten hield.’
‘Je ziet het. Er wordt goed op jullie gelet. Maar jij wist hier toch marktkooplieden, die ons aan een lekkere lunch kunnen helpen?’
‘We zullen eens even goed rond kijken om te zien wat we kunnen vinden’, antwoordde ze. ‘Loop je mee, Matilda?’
‘Zal ik dan ook maar even meelopen? Voor ik het weet ben ik jullie in de drukte uit het oog verloren.’
Terwijl ze terug liepen langs de slangenvijver, zocht Maria met haar ogen de omgeving af naar een marktkoopman met iets lekkers voor hun late lunch. Het was niet moeilijk die te vinden want aan de rand van het veld met de slangenvijver steeg een damp op van het bakken van allerlei spijzen. Maria en Matilda liepen er hand in hand naartoe. Vitellius liep direct achter hen, terwijl hij om zich heen keek op zoek naar de plek waar hij Malchus zo plotseling had achtergelaten. Direct zag hij hem zitten, met de hand omhoog. Vitellius zwaaide terug en gebaarde richting de opstijgende damp en richting zijn mond. Aan de lach op het gezicht van Malchus zag hij dat die het had begrepen.
Bij de bakkerij aangekomen was het nog tamelijk druk met pelgrims, die iets kochten voor hun terugweg. Het duurde even voor ze aan de beurt waren. Vitellius liet de bestelling aan Maria en Matilda over en hij werd niet teleurgesteld want toen ze zich omdraaiden hadden ze voor ieder een heerlijke portie latkes, gemaakt van meel en kaas en gebakken in olijfolie.
‘Wil jij afrekenen, Vitellius?’, vroeg Maria.
Met enige tegenzin betaalde Vitellius de verkoper 4 penningen met in zijn achterhoofd het voornemen dit later weer terug te vorderen van Malchus. Daarna legden de meisjes de vijgenbladeren met daarop twee porties latkes in zijn grote handen en samen liepen ze weer naar de vijver, waar ze naast Malchus plaatsnamen om van de verrukkelijke lunch te genieten.
‘Jammer dat Saraf er niet bij is. Ik denk dat hij een portie latkes ook wel had gewaardeerd’, zei Maria opgeruimd. Het was duidelijk dat ze zich op haar gemak begon te voelen.
‘Maar waarom moest hij dan ook weglopen?’, vroeg Malchus.
‘Ik kan beter vragen waarom U dat plotselinge vreemde bevel gaf ons te grijpen’, kaatste Maria terug. ‘Het kwam behoorlijk bedreigend op ons over, zes grote mannen, waarvan vijf soldaten, tegenover drie kinderen.’
‘Ja, waarom gaf je ons dat bevel eigenlijk, Malchus. Dat zou ik ook wel willen weten’, viel Vitellius Maria bij.
Malchus keek even voor zich uit over de vijver. Toen draaide hij zich naar Maria en vroeg:
‘Jullie logen tegen ons. Ik had het direct door. Jullie waren helemaal niet op weg naar zijn vader in de tempel via een rustige weg. Want die pelgrims verstoppen altijd alle toegangswegen.’
‘Maar is dat een reden om ons te grijpen?’
‘Dus je geeft toe dat het niet waar was wat hij zei?’
Even was het stil. Maria dacht na. Toen zei ze:
‘Ik heb het daar net met Vitellius uitgebreid over gehad. Vraag hem maar.’
Malchus keek Vitellius aan. Die moest even één van latkes doorslikken en zei toen:
‘Ja, het klopt allemaal. Ze logen en waren op weg naar het graf van de Rabbi.’
Malchus nam lachend een hap van een latke, omdat hij de situatie juist had ingeschat.
‘Maar hoe kon jij dat weten?’, vroeg Vitellius.
‘Dat vertel ik je later nog wel eens’, antwoordde hij.
‘Waren het de volgelingen in het graf?’, wilde Vitellius weten.
‘Jij mag nooit meer raden’, reageerde Malchus.
‘Maar wat deden jullie dan bij het graf? En hoe kwam U aan het opperkleed van Saraf?’, vroeg Maria.
Malchus en Vitellius keken elkaar een ogenblik aan. Toen antwoordde Malchus:
'Dat van het opperkleed, dat vertelt Saraf je zelf nog wel een keer. En wat wij bij het graf deden gaat je niets aan. De vraag is waarom jullie op weg waren naar het graf.’
Maria had geen enkel antwoord gekregen op haar vragen en weigerde op haar beurt informatie te verschaffen. Ze zei:
‘Vraag maar aan Vitellius. Ik heb het hem verteld.’
Weer keek Malchus Vitellius vragend aan. Maar die zei:
‘Wie betaalt eigenlijk de lunch van vanmiddag?’
Met een zucht haalde Malchus zijn buidel tevoorschijn, terwijl hij vroeg:
‘Hoeveel?’
Toen Vitellius er te lang over deed om antwoord te geven, antwoordde Maria:
‘Vier penningen.’
Vitellius wierp een verontwaardigde blik op Maria en hield toen zijn hand op om het geld van Malchus te ontvangen.
‘En? Wat heeft ze je verteld, Vitellius?’, vroeg Malchus.
(80)
Ze liepen naast elkaar tussen de wijnranken, de jonge priester en de Gekruisigde en Opgestane Rabbi van Nazareth. De tengere schouder van de jongen ging schuil achter de grote werkmanhand. De wijnranken waar ze tussendoor liepen, maakten in de jongen pijnlijke herinneringen wakker.
‘Heer, waarom liep U niet met ons mee langs het Wijnrankenpad?’
In de stem klonk een licht verwijt maar dat leek de Rabbi niet te deren. Met een stem vol rotsvaste genegenheid, antwoordde Hij:
‘Ik was bij jullie, Saraf. Alleen konden jullie Mij niet zien. Maar als het goed is, heb je wel gemerkt dat Ik er was.’
Saraf dacht even na en toen schoten hem een aantal dingen te binnen.
‘De waarschuwing van Maria, voor die pijl?’
De Rabbi keek veelzeggend in de ogen van Saraf, die verder dacht.
‘De geit, die ontsnapt was en daar zomaar ergens rond liep?'
Nog steeds hield de Rabbi zich stil, wat Saraf verder aan het denken zette.
‘De arend, waar de Romeinse soldaten het over hadden, waardoor ze mij zagen en mij konden helpen?’
De Rabbi kikte langzaam en keek weer voor zich uit. Toen wist Saraf nog iets:
‘De arm van de soldaat, die hij naar mij uitstak toen ik overeind wilde komen!’
Ineens zag Saraf een plan in een aaneenrijging van schijnbare toevalligheden. En nieuwe vragen kwamen naar boven:
‘Hoe is het afgelopen met de geit?’
‘Wil je dat echt weten?’
Saraf knikte en de Rabbi antwoordde:
‘Uit frustratie over hun eigen domheid hebben ze het beest gedood.’
Saraf schrok en was even stil. Toen zei hij:
‘De gebeurtenis met de geit doet me nu ergens aan denken.’
‘O, ja? Waaraan dan?’, vroeg de Rabbi.
‘Aan Abraham, die een ram vond met zijn horens verward in het struikgewas en hem offerde in plaats van zijn zoon Izaäk.’
‘Leg Mij de overeenkomst eens uit’, vroeg de Rabbi.
‘De geit is voor mij opgeofferd, zoals de ram voor Izaäk werd opgeofferd.’
‘Saraf, begrijp je wat er afgelopen Pascha op Golgotha is gebeurd?’
Saraf keek in de ogen van de Rabbi, die hem veelbetekenend aankeken. En hij zag in die ogen iets zo onuitsprekelijk heerlijks, dat hij wilde dat ze eeuwig zo tussen de wijnranken zouden blijven lopen. Plotseling voelde hij zich doorstroomd door een onbeschrijfelijke en onberedeneerbare blijdschap, hoewel Golgotha de meest vreselijke plaats was die hij kende. Het was een blijdschap van het opgenomen zijn in een onvoorstelbaar groots en heerlijk avontuur dat steeds mooier en verhevener wordt en nooit meer zal eindigen. En terwijl hij bleef kijken in de ogen van de Rabbi, schudde hij langzaam zijn hoofd om aan te geven dat hij het niet begreep.
‘Vlak voordat jullie de soldaten tegenkwamen, was je iets belangrijks te binnen geschoten, dat je met Maria wilde delen. Weet je nog wat dat was?’
Door de ogen vol rust van de Rabbi, schoot het volledige gesprek met Maria over Johannes de Doper weer door hem heen en ineens wist hij het weer en verrast over zijn eigen herinnering, stamelde hij:
‘Zie, het Lam van God.’
De ogen van de Rabbi, bleven hem bemoedigend aankijken en toen herhaalde Saraf de overbekende tweespraak van aartsvaders Abraham en Izaäk:
‘Vader, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen.’
Even was het weer stil tussen de jongen en de Rabbi.
De jongen bleef staan en pakte de grote hand van zijn schouder. Hij keek in het teken van de verschrikkingen waaraan de pols blootgesteld was geweest. En hij kon niet anders uitbrengen dan:
‘Zie het Lam van God.’
Er welde een snik op uit de borst van de jongen en met ogen vol tranen keek hij weer in het gezicht van de Rabbi en hij stamelde:
‘Waren het daarom de priesters…?’
Hij was niet in staat om de zin af te maken want hij begon onbedaarlijk te huilen. De realisatie dat hij tot de klasse behoorde, die de Hoogst Denkbare als een lam ter slachting had geleid, waar hij op dat moment voor stond, was meer dan zijn hart kon bevatten.
(81)
De tempelgebouwen gonsden van zacht geroezemoes. Het waren de geloofsleuzen over de eeuwenoude verlossing van Israël, die al de gehele dag uit talloze pelgrimskelen werden gepreveld. De blik van Annas ging rond over het tempelplein. Hij zag Kajafas achter de helling van het enorme altaar verdwijnen in de richting van de Noordelijke poortgebouwen. In het verlengde van de zuilengalerij waar hij zelf stond, stapten zijn beide zoons via de bronpoort uit zijn gezichtsveld. Toen de jongere priestergeneratie was verdwenen om aan hun plichten voor die avond te voldoen, keerde hij zich weer tot Nicodemus. Die stond nog steeds verwachtingsvol tegenover hem. Met een achteloos opgetrokken wenkbrauw, antwoordde Annas hem langs zijn neus weg:
‘Och, ja. Er is weer een bijeenkomst in kleine kring over allerhande priesterlijke aangelegenheden.’
Nicodemus reageerde opnieuw verrast en zei:
‘Zo, en wat voor zaken staan er dan voor vanavond op het programma?’
Het intellect van Annas draaide op volle toeren en daarbij kwamen de recente problemen in de tempel goed van pas:
‘Er waren wat onregelmatigheden ten aanzien van de Westelijke lamp en we moeten een oplossing zoeken voor de ingestorte raadskamer. Ik wil eerst de alternatieven van de priesters horen, voordat we het in de grote groep gooien.’
‘De Westelijke lamp? Die brandt toch altijd een heel etmaal achter elkaar door?’
‘Ja, maar vanmorgen was hij onverwachts uitgedoofd. Ik moest er zelf aan te pas komen om hem weer te ontsteken.’
Nicodemus zweeg even met een nadenkende blik. Toen zei hij:
‘Vind je ook niet, dat er sinds afgelopen Pascha erg veel vreemde zaken plaatsvinden? Invallende duisternis tijdens zijn kruisiging. Een enorme aardbeving bij zijn dood, zodanig dat het gordijn in de tempel middendoor scheurt en de raadskamer waar hij werd veroordeeld instort. En nu weer het uitdoven van de Westelijke lamp, van het teken van de aanwezigheid van de Allerhoogste.’
Annas' blik verstarde en hij reageerde ontstemd:
‘Denk jij nu werkelijk dat dit allemaal meer is dan een samenloop van omstandigheden? Vind jij soms dat we als Sanhedrin een verkeerde beslissing hebben genomen?
‘Door alles wat Hij deed en door de gebeurtenissen van de laatste dagen, begin ik wel steeds meer te twijfelen, ja.’
‘Dan stel ik jou dezelfde vraag als mijn zoon eerder vandaag. Hadden we in aanbidding voor Hem moeten neervallen, toen Hij dat zei van de rechterhand van de kracht en de wolken van de hemel?’
‘Nou, nee. Dat niet direct. Maar Hem te laten kruisigen, ging dat niet al te ver? Waren er geen alternatieven tussen aanbidden en kruisigen?’
‘Als je de laatste tijd goed hebt opgelet, weet je dat er nog veel meer is, dat Hij heeft gezegd, dat niet door de beugel kan. Het gaat niet alleen om wat Hij zei tijdens het proces.’
‘Zoals?’
‘Wat dacht je van de volgende: Eer Abraham was … en toen noemde Hij de naam. De naam, waarvan wij als volk al eeuwenlang de stilzwijgende afspraak hebben dat we die uit eerbied niet uitspreken.’
Nicodemus zweeg. Het was één van de uitspraken van de Rabbi die velen in Israël veel te ver ging en waar hij moeilijk iets tegenin kon brengen. Annas merkte dat hij zijn tegenstander in een hoek had en probeerde hem nog verder klem te zetten.
‘En wat dacht je van zijn uitspraak: Ik en de Vader zijn Eén? Nou, Nicodemus, wat dacht je. Hoe noemen we dergelijke uitspraken?’
Met grote tegenzin proefde Nicodemus het woord ‘godslastering’ op het puntje van zijn tong. En voor korte tijd was hij met stomheid geslagen. Maar toen schoot hem een recente gebeurtenis met de Rabbi op het tempelplein te binnen.
(82)
‘Eens even nadenken. Wat had ze ook alweer allemaal gezegd?’
Vitellius nam een hap van één van zijn latkes, waarvan Malchus zojuist vier porties aan hem had terugbetaald, en keek nadenkend in de richting van de slangenvijver waar een groep jonge pelgrims zich wild spetterend vermaakte in het koele water. Ondertussen probeerde hij zich te herinneren wat Maria hem op het W33333ijnrankenpad allemaal had meegedeeld.
‘Nou, eigenlijk is het niet eens zo veel. Allereerst natuurlijk van de steen, die van voor de ingang van het graf was weg gewenteld.’
Op dat moment bemoeide Maria zich met het gesprek en zei:
‘De steen was niet zomaar weggerold. Saraf vertelde dat de steen zich maar liefst op twintig el afstand van het graf bevond.’
‘Ja, als jij het verhaal wil vertellen, dan mag je het zo van me overnemen’, reageerde Vitellius geïrriteerd.
‘Nee, jij vertelt het verhaal. Alleen je moet het wel juist weergeven.’
Tegen die combinatie van vrouwelijke nauwkeurigheid en directheid was Vitellius niet opgewassen en hij hernam het woord.
‘Prima. Ik vertel. De steen lag volgens de jongen op twintig el afstand van het graf. En verder vertelde hij dat hij de Rabbi in levende lijve had gesproken.’
Toen Vitellius dat zei, liet Malchus van verbazing één kant van zijn vijgenblad los, waardoor zijn resterende latkes op de grond vielen. Even werd er niets meer gezegd en waren alleen het onophoudelijke gespetter en gelach vanaf het water te horen. Terwijl Malchus zijn pannenkoekjes weer opraapte, ontdeed van vuil en weer op zijn vijgenblad schikte, zei hij:
‘Ik had begrepen dat de jongen één van de volgelingen bij het graf had gesproken, niet de Rabbi Zelf.’
Vitellius kauwde even zijn mond leeg en vroeg toen:
‘Was dat soms toen je buiten het graf aan het afluisteren was, kort nadat ik mijn hoofd had gestoten?’
‘Ja, precies. Daarom had ik, zoals gezegd, het sterke vermoeden dat deze kinderen helemaal niet op weg waren naar de tempel. Maar die jongen beweert dus de Rabbi Zelf te hebben gesproken. En… wat vertelde ze nog meer?’
‘Veel meer is er niet. Vlak nadat ze me had verteld over wat die jongen bij het graf had gezien, kwam jij uit de wijngaard gelopen en kreeg ik de opdracht om dit vod aan te trekken en te vluchten voor een achtervolgend contubernium soldaten.’
‘Maar wanneer heeft die jongen precies verteld dat hij Hem had gesproken?’
‘Dat weet ik niet, dat moet je haar vragen’, antwoordde Vitellius terwijl hij wees naar Maria, die aan de andere kant van hem zat.
Malchus richtte zich om Vitellius heen tot Maria en vroeg haar:
‘Kun je misschien vertellen wanneer die jongen dat van de Rabbi heeft verteld?’
Maria slikte een restje latke door en antwoordde:
‘Ik heet Maria en die jongen heet Saraf en zolang ik geen enkel antwoord krijg op mijn vragen, vertel ik helemaal niets meer.’
Vitellius moest zo indringend mogelijk naar de bezigheden in de slangenvijver kijken om niet in de lach te schieten bij het onverbloemde antwoord van Maria. Het was glashelder dat zij voor vol wenste te worden aangezien en niet als kind te worden behandeld. Een tijdlang waren alleen de geluiden vanaf de vijver te horen en Vitellius voelde zijn inwendige lachbui langzaam wegebben. Gelukkig hadden Malchus en de meisjes niets gemerkt. Af en toe sloeg Vitellius even een blik naar links en hij merkte aan het verbeten gezicht van Malchus dat die danig uit zijn evenwicht was gebracht en een afweging moest maken welke informatie hij kon loslaten in ruil voor inlichtingen uit de mond van Maria. Toen hoorde hij Malchus zeggen:
‘Nou, goed dan, Maria. Wat wil je precies van mij weten.’
Zonder enig spoor van zelfgenoegzaamheid antwoordde Maria op vlakke toon:
‘Allereerst: wie bent u eigenlijk en waarom wilde u ons door de soldaten laten grijpen.’
‘Ik ben Malchus, de opperhuismeester van hogepriester Annas.’
Vitellius merkte dat Maria geschokt reageerde en ook Matilda zag hij plotseling de kant van Malchus op kijken. De combinatie ‘hogepriester’ en ‘Annas’ deed door heel Israël kennelijk alle bellen rinkelen vanwege de belangrijke positie en de enorme invloed van de man. Daaruit concludeerde Vitellius opnieuw dat hij in goed gezelschap was en dat hij die ochtend vroeg de juiste keuze had gemaakt. Het bleek dat Maria zich snel van haar verbazing had hersteld. Zij was kennelijk niet het soort dat gevoelig was voor aanzien des persoons want direct stelde ze opnieuw haar tweede vraag:
‘En waarom, als ik vragen mag, moesten wij zo nodig door jullie worden meegenomen?’
‘Dat zal ik je uitleggen. Deze Rabbi, wiens graf jullie wilden bezoeken, is niet zomaar veroordeeld. Hij is tijdens officiële processen schuldig bevonden aan de meest ernstige vorm van godslastering. Elke vorm van loyaliteit aan deze Man maakt je automatisch tot medeplichtige. Dat geldt ook voor het bezoeken van zijn graf. Jullie tweeën zijn daarvoor bewaard maar de jongen kan daar grote problemen van ondervinden.’
Vitellius merkte het schrikeffect dat de taal in officiële juridische procedures bij Maria opriep. Maar ze herstelde zich snel want direct vroeg ze:
‘En als het nu werkelijk zo is, dat de steen op die grote afstand van het graf ligt en dat de Rabbi levend is verschenen? Zou het dan kunnen zijn dat de Rabbi onterecht is beschuldigd en veroordeeld?’
‘Dat zal dan uitgezocht moeten worden. Maar zolang er geen nieuwe bewijzen op tafel liggen blijft het oude oordeel van godslastering van kracht.’
‘En wanneer gaat dat uitgezocht worden?’
‘Daar ga ik niet over. Daarover zal het Sanhedrin moeten beslissen. Maar, mag ik jou nu dan wat vragen stellen, Maria?’
(83)
Een zacht lentebriesje streek door de haren van de priesterjongen en veroorzaakte een fluisterend geritsel van druivenbladeren, die overal om de jongen heen de wijnranken sierden. Verder was alleen het gesnik van de jongen te horen. Hij stond met één van de grote werkmanhanden van de Rabbi in zijn handen en staarde naar het ijzingwekkende teken in de pols, dat getuigde van een onvoorstelbare martelgang. Plotseling was de diepe betekenis van het Joodse Pascha tot het hart van de jongen begonnen door te dringen. Het was een diepte die hij nooit helemaal zou kunnen bevatten, een diepte die zelfs het complete mensengeslacht van alle tijden tot in alle eeuwigheden nooit zou kunnen bevatten. De jongen tilde de hand met beide handen op en legde hem met het teken van de wond op één van zijn met tranen doorweekte wangen. De Rabbi liet de jongen ongestoord zijn gang gaan en legde zijn andere hand op dezelfde wijze tegen de andere wang. Een overvloed van troost vloeide van de Rabbi naar de priesterjongen, een troost die Hij had gehad voor iedere Israëliet, die Hem, net als de jongen, zou herkennen voor Wie Hij was. Een zucht van diepe opluchting ontsnapte in enkele ademstoten aan de jongen. En terwijl hij in de ogen van de Rabbi keek, herhaalde hij nog eens wat voor hem de essentie van de wereldgeschiedenis was geworden:
‘Zie, het Lam van God.’
De Rabbi wiste opnieuw, met een tederheid die men van zijn werkmanhanden niet zou verwachten, de tranen uit het gezicht van de jongen. Daarna gaf Hij hem een kleine linnen doek, waarmee hij zijn neus kon snuiten. Toen de jongen nog een paar keer een zucht had geslaakt, legde de Rabbi zijn hand weer op zijn schouder en Hij draaide zich richting de uitgang van de tuin. Maar de jongen bleef staan en zei:
‘Kunnen we niet nog even blijven praten?’
De Rabbi keek met een glimlach naar de jongen en zei:
‘Ik heb nog anderen, die ik moet troosten. Begrijp je dat Saraf?’
Saraf knikte en samen liepen ze de tuin uit. Ze volgden een smal pad dat naar de hoofdweg voerde.
‘Wie zijn die anderen? Zijn het uw discipelen uit Galilea?’
‘Het zijn twee van mijn volgelingen uit de omgeving. Ik wijs ze zo meteen wel even aan.’
De tekenen in de polsen van de Rabbi stonden Saraf nog op het netvlies en hij schudde zijn hoofd over zoveel onrecht. Ineens schoot hem het incident met de pijl weer te binnen en hij vroeg:
‘Hoe is het met de arm van de soldaat?’
‘Daar wordt aan gewerkt. Hij is herstellende.’
Saraf keek verrast en zei:
‘Kan dat zo snel?’
‘Kijk maar eens naar de snee in je knie.’
Terwijl ze voort liepen keek Saraf naar beneden. Hij zag dat zijn knieën nog steeds vuil waren maar de snee zag hij niet meer. Hij bleef staan en wreef met zijn handen over zijn beide knieën maar hij voelde niets meer. Hij keek naar zijn handen. Er zat alleen wat aarde aan maar geen bloed. Hij wist zelfs niet meer zeker of de snee in zijn linker- of in zijn rechterknie had gezeten. Verrast keek hij in het gezicht van de Rabbi, die ook was blijven staan. De Rabbi antwoordde:
‘De Vader werkt voortdurend en verzorgt en onderhoudt alle mensen.'
‘Maar … zo snel…’, merkte Saraf stamelend op.
De Rabbi begon weer te lopen en zei:
‘Tijd maakt voor de Vader niet uit. Gewoonlijk gaat een genezing langzaam maar tijd is voor de Vader geen verhindering als het een keer snel moet gebeuren. Vraag dat maar aan Malchus.’
‘Wie is Malchus?’
‘Malchus is de man in de blauwe tuniek, die opdracht gaf jullie te grijpen.’
Even was het stil. Ineens drong de situatie op het Wijnrankenpad zich weer naar voren in Saraf's geheugen en hij vroeg:
‘Maar wat is hij voor iemand?’
‘Hij is de opperslaaf van de hogepriester.’
Het was de aanwezigheid van de Rabbi, die voorkwam dat Saraf geschokt reageerde. In plaats daarvan vroeg hij kalm:
‘Maar waarom wilde hij ons laten grijpen?’
‘Dat zal Maria je vertellen als je haar weer ziet.’
‘En wat is er met Malchus gebeurd dat hij genezen moest worden?’
‘Hij was betrokken bij mijn arrestatie toen hij zwaar gewond raakte aan zijn rechteroor. Hij is op dat moment direct genezen.’
‘Wat?’, reageerde Saraf verontwaardigd. ‘En toch ging hij door met uw arrestatie en uw uitlevering aan de priesters en met.. en met..’
‘Mensen die handelen in opdracht van superieuren, zijn op vrijwel geen enkele manier van de opgedragen acties af te houden. Ze zitten gevangen in een keurslijf.’
‘Maar ik wil met die Malchus nooit iets te maken hebben.’
‘Je hebt al met hem te maken. Hij is momenteel in gesprek met Maria. Zij mag tegenover de priesters van Mij getuigen en voor jou gaat dat moment ook komen.’
‘Maar wat moet ik dan allemaal zeggen?’
‘Eenvoudig wat je gezien en gehoord hebt, net zoals je vanmorgen al hebt getuigd tegenover je oom. Dat was heerlijk om te zien, Saraf.’
Lachend van trots keek Saraf naar boven, naar het gezicht van de Rabbi, waarin hij een mengeling van ontferming en respect in ontwaarde.
Ondertussen waren ze aangekomen bij de hoofdweg naar de stad. De weg slingerde in Noordwestelijke richting tussen de heuvels door en terwijl ze enigszins tegen de zon in keken, konden ze hem met hun ogen bijna tot aan de horizon volgen vanwege de groepjes pelgrims die langs de weg huiswaarts trokken.
‘Kijk, daar komen twee van mijn volgelingen aanlopen. Ze zijn op weg naar Emmaüs’, zei de Rabbi, terwijl hij in de richting van de stad wees.
Saraf keek in de aangewezen richting en zag twee mannen met behoorlijke baarden, lange gewaden en grote tallits over hun hoofden. Bij elk van hen was de tefilin duidelijk zichtbaar op de linkerarm en het voorhoofd. Ze kwamen druk pratend tussen de pelgrims vanaf de stad gelopen. Zij waren zozeer in beslag genomen door hun gesprek, dat ze niets of niemand opmerkten. Saraf zag de Rabbi met ontferming in zijn ogen hun kant op kijken, terwijl hij zei:
‘Zie je hoe ze in verwarring zijn over de berichten die ze vandaag over het graf hebben vernomen?’
‘Maar waarom herkennen ze U niet? Eén van hen keek heel even onze kant op.’
‘Hun ogen worden ervan weerhouden Mij te herkennen vanwege het ongeloof dat nog ergens in hen aanwezig is over Wie Ik ben. Wanneer dat ongeloof is weggenomen, zullen ze Mij herkennen.’
‘Hoe kan het worden weggenomen?’
‘Door goed naar hen te luisteren en te spreken tot hun harten.’
Direct nadat de Rabbi dit tegen hem had gezegd was Hij verdwenen. Toen Saraf de weg langs keek in Westelijke richting, zag hij Hem staan bij de twee mannen. Hij hield zijn hand bij één van hen heel licht tegen de schouder. De mannen toonden geen enkel teken van herkenning en gebaarden met opgeheven handen in de richting van de stad terwijl ze probeerden Hem iets duidelijk te maken. Daarna zag Saraf dat ze hun weg vervolgden, met de Rabbi in hun midden.
(84)
Wijdbeens en met de beide vuisten in de zijde, stond Annas tegenover Nicodemus, die zijn bebaarde kin nadenkend tussen zijn duim en wijsvinger hield. Boven de ogen van Nicodemus was een denkrimpel verschenen, die zich vanonder de tefilin over het gehele voorhoofd vermenigvuldigde. Het leek erop dat Nicodemus zich gewonnen moest geven ten aanzien van zijn standpunt over de Rabbi van Nazareth want Annas gaf opnieuw een citaat, dat de overgrote meerderheid van Israël met afschuw zou vervullen. Annas was behoorlijk op dreef en betoogde:
‘Het was hier ergens in de tempelgebouwen. Vast en zeker de zuilengalerij van Salomo hier achter ons, waar jullie Farizeeën je meestal ophouden Weet je wat Hij daar zei? Hij zei dat Hij Degene was, Die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden had en dat wij onterecht verbaasd waren over zijn uitspraken als de Zoon van God.’
Nicodemus herinnerde zich een andere situatie in de tempelgebouwen, die de zaak van de Rabbi in een totaal nieuw licht zette. Maar Annas draafde nog steeds door en zei:
‘Nou, mijn beste Farizeeër, wat herhaalde Hij ook weer in de ochtendzitting van zijn proces?’
‘Ja, ja. Dat weten we allemaal. Hij beantwoordde de vraag of Hij de Zoon van God was bevestigend. Maar…’
‘Wat maar? Er blijft geen ‘maar’ over. De zaak is gesloten, het proces beëindigd, het vonnis geveld en uitgevoerd. Klaar.’
‘Nee, Annas. Het is niet klaar. Het verhaal van de Rabbi van Nazareth gaat door. Je weet met welke vraag Hij de discussie met onze topgeleerden beëindigde.’
‘Geen idee waar je het over hebt.’
Nicodemus kantelde zijn hoofd naar voren terwijl hij Annas streng aankeek en zei:
‘Dat weet jij dondersgoed. Je houdt je nu voor de domme.’
‘Wil jij je beledigende opmerkingen voor jezelf houden?’
‘De vraag der vragen, Annas – waar het de hele verdere dag in de tempelgebouwen over gegaan is – Van Wie is Messiah Ben David een Zoon?’
‘Dat is toch duidelijk. Messiah Ben David – De naam is het antwoord. Zoon van David.’
‘Maar niet als je tehillah honderdtien erop naslaat.’
‘Oh, bedoel je die discussie’, antwoordde Annas, terwijl zijn ogen naar boven rolden.’
‘Ja, die discussie bedoel ik. Hebben de Sadduceeën van het Sanhedrin al een antwoord gevonden op die vraag?’
Annas zweeg. Hij keek de voorhof rond, alsof het antwoord daar ergens op een muur of op een deur geschreven stond. Dat gaf Nicodemus de gelegenheid om de prangende vraag te herhalen:
‘Wat denken jullie van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Van David? Waarom noemt David Hem dan ‘Heer’, als hij zegt: ‘de Heer heeft gezegd tot mijn Heer, zet U aan mijn rechterhand tot ik uw vijanden zal stellen als een voetbank voor uw voeten?’
‘Dat geeft nog niet aan dat Hij Zoon van de Allerhoogste is.’
‘Maar Wiens Zoon is Hij dan?’
Annas had geen antwoord op de vraag want ze hadden de vraag als priesters eenvoudigweg terzijde geschoven en er niet meer aan gedacht. Maar als Annas er op het gebied van de inhoud niet uit kwam, deed hij waar hij goed in was. Dan gooide hij het op de procedures en ook tegenover Nicodemus was dat zijn reddingslijn:
‘Te weinig en te laat, Nicodemus. Dit is onvoldoende bewijs voor Wie Hij pretendeerde te zijn. En dan had je hiermee tijdens het proces moeten aankomen en niet op een achternamiddag, op een moment dat alles al lang en breed achter de rug is.’
Helaas voor Annas bleek Nicodemus deze truc te kennen en hij nam er geen genoegen mee:
‘Even afgezien van Wie Hij was. Dit was wel een bijzonder relevante vraag, waarmee Hij ons allemaal terecht confronteerde. Daar moeten wij als onderlegd Sanhedrin toch een antwoord op kunnen vinden? Van Wie is Messiah Ben David de Zoon? David noemde Hem zijn Heer, dus…?’
Opnieuw was Annas even stil. Toen gaf zijn hart hem een zeer kwalijke zijsprong in. Hij bedacht iets waarmee hij zichzelf en zijn hele volk dieper ingroef in de noodlottige loop die de geschiedenis bezig was te nemen. Hij trok de Rabbi van Nazareth omlaag naar zijn eigen niveau en opperde dat Hij zich door dezelfde politieke motieven had laten leiden als hijzelf en hij zei:
‘Maar Nicodemus, zie je niet dat Hij door het stellen van die vraag alvast voorsorteerde op zijn proces? Hij voelde aan dat al zijn uitlatingen daar uiteindelijk op zouden uitdraaien en probeerde ons alvast vatbaar te maken voor de juistheid van de aanspraken als Zoon van God in een proces. Daarvoor gebruikte Hij één van de mooiste voorafschaduwingen van Messiah. Ik vind het weerzinwekkend.’
‘Weet je wat ik weerzinwekkend vindt? Dat jij je eigen politieke spelletjes projecteert op Iemand waarvan iedereen weet, dat Hij niets met politiek te maken wil hebben.’
Nicodemus had die volzin er bijna uitgespuwd, zo boos was hij. Annas wist niet anders dan te reageren met:
‘Wat weet jij nou van zijn motieven?’
‘Och, Annas. Is voor heel Israël niet zonneklaar dat niemand zover van de politiek af staat als deze Rabbi en de Doper die Hem aankondigde?’
‘Zo komen ze over ja. Maar wat zijn de diepere motieven?’
‘Moet ik nu jouw vraag over ‘motieven’ van de Rabbi gaan beantwoorden, die per definitie verborgen zijn? En dat terwijl jij wegloopt voor de openlijke vraag naar de identiteit van Messiah Ben David?’
-
(85)
Maria stopte haar laatste latke in haar mond en staarde naar de stampei in de slangenvijver, waar jonge pelgrims zich nog steeds uitstekend vermaakten in het verfrissende water. Toen ze haar mond had leeggegeten zei ze tegen Malchus:
‘Nou, wat wilt u mij dan vragen?’
Malchus nam direct een blij verraste blik aan en vroeg:
‘Ten eerste: wanneer vertelde Saraf het verhaal van de steen en dat hij de Rabbi van Nazareth had gesproken?’
‘Dat deed hij tijdens de schiftlezing.’
‘En wanneer was die schriftlezing?’
‘Dat was vanmorgen. Hij begon het vierde uur.’
‘En wie heeft daar de leiding?’
‘Dat is de oom van Saraf. Ik weet niet hoe hij heet. We noemen hem altijd Rabbi.’
‘Hij heet Azarja’, zei Matilda ineens.
Maria keek even verrast naar rechts, waar Matilda zat en verklaarde toen:
‘Matilda is het zusje van Saraf en de Rabbi van de schriftlezing is dus ook haar oom’.
Vitellius, die tussen Maria en Malchus in zat, zag Malchus met een tevreden glimlach voor zich uit kijken. Kennelijk was het informatie die de priesters goed konden gebruiken. Korte tijd was het stil en zat het gezelschap naar de bezigheden in de slangenvijver te kijken. Vitellius had al vanaf het ontbijt niets meer gedronken en hij zei:
‘Is hier niet ergens wat te drinken? Ik heb ontzettende dorst gekregen van die hartige latkes.’
Maria was blij dat ze even weg kon bij Malchus met zijn vragen en zei, terwijl ze opstond:
‘O, kom maar. Ik weet waar je hier vers en schoon water kunt drinken.’
Omdat ze allemaal dorst hadden, stond iedereen op en ze liepen achter Maria aan. Maria liep langs de slangenvijver, helemaal tot aan het uiteinde van de vijver. Daar sloeg ze rechtsaf en ze liep langs de korte kant van de vijver in de richting van de stad en het enorme aquaduct dat met een grote bocht om de slangenvijver heen liep. Bij de Noordoostelijke punt van de vijver zagen ze een waterleiding lopen met helder water. De leiding was open en liep langzaam af. Hij kwam van een opening tussen de stenen van één van de bogen van het grote aquaduct en kwam uit in de vijver. Maria ging op haar knieën bij de leiding zitten, schepte met haar handen het frisse heldere water en bracht het naar haar mond. De anderen volgden direct haar voorbeeld en even zaten ze daar met hun vieren op een rij hun dorst te lessen. Toen ze genoeg gedronken hadden, liepen ze langs de Oostkant van de vijver terug naar de hoofdweg. Op het paadje tussen de slangenvijver en de hoofdweg vroeg Malchus:
‘Maria, ik heb nog een aantal vragen over wat Saraf vanmorgen bij het graf heeft gezien en gehoord. En ik weet zeker dat hogepriester Annas jou daar ook over wil spreken. Ik neem aan dat je er geen bezwaar tegen hebt als we jullie uitnodigen iets bij ons te komen drinken?’
Even was het stil. Toen antwoordde Maria kortaf:
‘Dit klinkt ineens wel heel anders dan het ‘grijp ze’ van vanmiddag.’
Vitellius, die direct achter hen liep, kon bij deze plotselinge scherpe reactie van Maria zijn lachen niet inhouden en proestte heel kort even door zijn neus. Hij zag Malchus verstoord achterom kijken. Het was duidelijk dat Malchus er moeite mee had een nieuwe houding tegenover de kinderen aan te nemen, waarbij dwang moest worden vervangen door verleiding. En in het licht van zijn nieuwe benadering, kwam zijn eerste aanpak ineens erg barbaars over. Vitellius vroeg zich af of Malchus daar nog een soort van excuus voor zou maken tegenover Maria. Hij hoefde niet lang te wachten. Ze liepen nog maar net op de hoofdweg, met voor hen het kolossale aquaduct, toen Malchus zei:
‘Dat hadden we inderdaad anders moeten aanpakken, vanmiddag, al weet ik nog niet precies hoe. Weet je, ik had direct door dat het verhaal van de tempel niet klopte en moest op dat ogenblik snel handelen. Enkele ogenblikken later en jullie waren doorgelopen. En om jullie dan achterna te zitten was helemaal ongepast geweest.’
Maria moest de logica van die uitleg even verwerken en zei toen:
‘Wat ik niet snap, is waarom het graf van de Rabbi van Nazareth zo verschrikkelijk belangrijk is voor de priesters. Wat maakt het uit dat wij daarheen gaan en even rond kijken?’
‘Dat heb ik je net verteld. De Rabbi is Iemand die door het Sanhedrin is veroordeeld voor een halsmisdaad. We willen niet dat anderen daar op wat voor manier dan ook medeplichtig aan worden.’
‘Maar het bezoeken van zijn graf maakt ons toch nog niet medeplichtig?’
‘Dat hangt af van de reden voor zijn veroordeling. We hebben hier te maken met het oordeel van godslastering. De Rabbi van Nazareth beweerde de Zoon van God te zijn. Met het bezoeken van zijn graf, zouden jullie aangeven dat jullie daar geloof aan hechten. Dat zou jullie medeplichtig maken.’
‘Heeft Saraf zich dan al medeplichtig gemaakt?’
‘Dat weten we niet. Dat zal nog moeten blijken uit wat hij te vertellen heeft. Ik weet zeker dat hogepriester Annas hem ook wil spreken.’
Intussen naderden ze de hoektoren van de Zuidelijke stadsmuur. Daar voegde de weg waarop ze liepen, zich bij de weg langs de Westelijke muur. Het was daar aanmerkelijk drukker met pelgrims, die hen allemaal tegemoet liepen. Terwijl ze achter elkaar gingen lopen, keek Vitellius nog even naar zijn povere outfit. Tot zijn schrik zag hij de rand van zijn rode soldatentuniek bij het lopen af en toe onder het kleed van Saraf uitkomen en hij trok het kleed daarom wat meer naar voren. Hij had niet door dat zijn rode tuniek daardoor aan de achterkant onder het kleed uitpuilde.
(86)
De bladeren in de kroon van een grote vijg, die aan de andere kant van de hoofdweg stond, speelden met het zonlicht. Het licht scheen bij toerbeurt wel en niet in het gezicht van Saraf, terwijl hij in de verte keek. Hij staarde naar het punt op de weg, waar hij de laatste glimp van de Rabbi van Nazareth had opgevangen, terwijl die tussen twee van zijn volgelingen achter een heuvelrug verdween. Ineens voelde hij iets in zijn rechterhand. Het was de linnen doek, die hij van de Rabbi had gekregen om zijn neus te snuiten na zijn grote verdriet over het lijden dat de Rabbi aan een kruis had moeten ondergaan. Hij nam de linnen doek in zijn beide handen en keek neer op de uitgestrekte doek. Aan één van de smalle kanten zag hij een aantal zeer scherpe vouwen terwijl de tegenoverliggende zijde volledig egaal was.
Hij hield de doek gestrekt voor zich en liet het zonlicht erdoorheen schijnen. De scherpe vouwen werden vaag maar bleven enigszins zichtbaar. Saraf vroeg zich af waar de linnen doek vandaan kwam. Deze gift van de Rabbi van Nazareth was voor hem een kostbaar kleinood en hij nam zich voor hem voor altijd bij zich te dragen. Hij keek in de richting van de stad en zag iets verderop, aan de kant van de weg, een stapel met enorme boomstammen. Enkele pelgrims zaten erop en genoten van de warmte van de dalende middagzon. Saraf liep erheen en klom eveneens op de boomstammen. Hij ging helemaal aan het uiteinde van de stammen zitten en pakte zijn Torah-rol uit zijn tas. Hij rolde hem iets open en legde de linnen doek erin. Toen hij hem weer wilde samenrollen, klonk naast hem ineens een stem:
‘Hé. Die jongen heeft een Torah-rol.’
En toen een andere stem:
‘Ja en hij ziet er niet eens uit als een jonge priester of rabbi.’
‘Kun jij wel lezen, jongen?’
‘Jawel. Alleen, ik ben mijn kleed en tallit vandaag kwijtgeraakt.’
‘Oh. Wil je ons iets voorlezen? We komen net van de tempel en we hebben daar geen enkele priester gevonden die ons iets kon voorlezen. Ze waren allemaal te druk met Bikkurim.’
‘Jawel hoor. Zeg maar wat ik moet lezen.’
De pelgrims lachten opgewonden. Het was duidelijk dat ze graag iets wilden horen. Er volgde wat heen en weer gepraat. Even konden ze het niet eens worden. Uiteindelijk zei de oudste van het stel tegen Saraf:
‘Het verhaal van Jozef, wil je dat voorlezen?’
Saraf knikte, zocht het op in zijn Torah-rol en keek even hoe ver het verhaal doorliep. Toen zei hij:
‘Ik kan niet het hele verhaal lezen, alleen het begin.’
‘Prima. Wij hebben ook niet zoveel tijd. We hebben nog een flinke reis voor de boeg. Lees maar zo ver je wilt.’
Saraf begon te lezen en de pelgrims luisterden aandachtig. Terwijl hij las, bleven meerdere voorbijtrekkende pelgrims staan om mee te luisteren. Sommigen klommen op de boomstammen, waar nog plek over was. Anderen gingen om Saraf heen staan. In korte tijd had zich een behoorlijk gezelschap om hem heen verzameld, die allemaal naar het verhaal van Jozef luisterden. De tijd vloog voorbij en sneller dan Saraf verwachtte, bereikte hij het eind van zijn gedeelte en las hij de laatste zin:
‘De Midianieten nu verkochten hem naar Egypte, aan Potifar, een hoveling van Farao, de overste van de lijfwacht.’
Saraf keek op van zijn Torah-rol en was verrast over de aanzienlijke kring van mensen om hem heen. Hij had wel gemerkt dat er werd meegeluisterd maar niet dat het er zoveel waren. Bij het samenrollen van zijn Torah, kwam hij de linnen doek weer tegen en direct dacht hij aan de Rabbi en wat die tegen hem had gezegd, dat hij van Hem mocht getuigen over wat hij had gehoord en gezien. Saraf hoefde er verder niet over na te denken en terwijl sommige pelgrims bij hem aandrongen verder te lezen, zei hij:
‘Weten jullie waar het verhaal van Jozef mij aan doet denken?’
Voordat iemand antwoord kon geven, begon iemand, die op de boomstammen zat te roepen in de richting van de weg:
‘Efraïm, kom hierheen. Een jonge priester hier gaat uitleg geven over het verhaal van Jozef.’
Meteen maakte een groepje pelgrims, dat al gepasseerd was, rechtsomkeert en ze kwamen om de anderen heen staan. Dat trok de aandacht van anderen en al snel was Saraf omringd door een kleine menigte pelgrims, die allemaal benieuwd waren naar wat hij te vertellen had.
(87)
‘Kun je aangeven waar je heen wil met deze discussie? Je confronteert me met de ene na de andere tekst uit de Tenach alsof ik je leerling ben. Ik ben het zat op die manier behandeld te worden.’
Nog steeds stonden Annas en Nicodemus tegenover elkaar te redetwisten over de betekenis van de Rabbi van Nazareth. Met zijn laatste opmerking zette Annas de verhoudingen op scherp en dat was ook zijn bedoeling. Hij had geen antwoorden op alle aanwijzingen voor een zeer recent optreden van de Messiah als Zoon van de Allerhoogste en met de verhalen over het graf in zijn achterhoofd voelde hij zich tegenover het geweld van de schriftkennis van Nicodemus in het nauw gedreven.
Bovendien stonden ze op een gedeelte van de voorhof dat vrij toegankelijk was voor de pelgrims en intussen had zich een groepje om hen heen verzameld, dat aandachtig stond mee te luisteren. Annas had er absoluut geen zin in om zijn reputatie als meest invloedrijke lid van het Sanhedrin te verspillen door een discussie, waarvan hij aanvoelde dat hij die niet kon winnen. De vinnige reactie van Annas bleek voor Nicodemus een signaal om zijn strategie te wijzigen en hij zei:
‘Zolang wij als Sanhedrin geen antwoord hebben op de vraag van de Nazarener, van Wie Messiah de Zoon is, blijft die vraag tot in lengte van dagen staan.’
Annas had direct zijn antwoord klaar:
‘Waarom moeten wij op alle vragen een antwoord hebben? De verborgen dingen zijn voor Adonai, onze God, maar de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen, tot in eeuwigheid.’
‘En hoe stellen wij vast of Adonai aan ons geen nieuwe dingen wil openbaren?’
Dit was voor Annas meer dan hij kon verdragen en hij zag er een mooie aanleiding in om de discussie af te breken:
‘Bah. Nee, bespaar me je nieuwlichterijen, Nicodemus. Daar moeten we als Sanhedrin zo ver mogelijk van blijven. Alleen de Torah. De hele rest is voer voor discussie. En daar kwamen al je citaten vandaan.’
‘Zoals je weet, accepteren wij de profeten wel als canoniek.’
‘Zoals ik al zei: voer voor discussie.’
Het gesprek tussen de twee uitersten was ten dode opgeschreven. Er was te weinig gemeenschappelijke grond. Annas voelde dat Nicodemus aan het afhaken was. Hij zag hem de kring van pelgrims in het rond kijken. Die pelgrims kwamen Annas ineens goed van pas. Het was duidelijk dat Nicodemus geen trek had in een dispuut dat steeds meer overhelde naar trammelant. En voor zijn eigen imago was het beter als Nicodemus zich zou terugtrekken. Daarom bleef Annas hem doordringend met zijn ogen volgen. In tegenstelling tot zijn innerlijke hoop, leek hij gretig het volgende discussiepunt te willen vernemen. Nicodemus keek van de kring pelgrims in het grimmige gezicht van Annas en zocht nog naar argumenten uit de Torah maar kon er in de spanning van het moment zo snel geen bedenken. Daarom besloot hij:
‘Nou goed. Ik denk toch dat we hier in het Sanhedrin nog eens op terug moeten komen.’
‘Mits goed onderbouwd, kun je altijd punten inbrengen, Nicodemus. We zien het binnen ons comité van voorbereiding wel verschijnen.’
Tot zijn opluchting merkte Annas dat zijn opponent zich omdraaide en tussen de pelgrims doorliep richting de poort van Nicanor. Met de armen over elkaar voor de ingestorte raadskamer keek Annas hem na terwijl hij door de poort verdween . Bliksemsnel bedacht hij wat op dat moment als eerste zijn aandacht nodig had. Twee dingen schoten hem te binnen. Beide hadden te maken met het graf van de Rabbi. Het rapport van Malchus en het overleg van die avond. Malchus was natuurlijk al lang en breed teruggekeerd en kon direct zijn verslag uitbrengen, een verhaal van een paar minuten. Hij hunkerde van nieuwsgierigheid naar dat verhaal en hij hoopte vurig dat er bij het graf helemaal niets te zien was geweest en dat ze de soldaten konden laten berechten voor hun nalatigheid. Maar er moesten voor die avond wel voldoende leden bijeen zijn om een beslissing te kunnen nemen. Op zeer korte termijn moesten ze drieëntwintig leden bereid vinden.
Annas keek de voorhof een aantal keren rond om te zien of hij leden van het Sanhedrin ontwaarde. Hij zag Priester Zacharia door de poort van Nicanor lopen en rechtsaf slaan richting de Noordelijke poortgebouwen. Priester Zacharia was lid van het Sanhedrin en die konden ze er voor die avond goed bij hebben. Annas probeerde met een opgeheven hand zijn aandacht te trekken maar Zacharia leek het niet te zien en liep door. Annas liet een schreeuw horen:
‘Zacharia!’
Even zag Annas een reactie, een korte blik naar opzij. Maar in plaats van te stoppen en zich om te draaien, liep Zacharia snel verder. Annas voelde irritatie omhoog kruipen en besloot de achtervolging in te zetten.
(88)
Vanaf een afstand zag Vitellius ze al staan: de soldaten van een contubernium, dat toezicht hield op de poort. Een wee gevoel schoot door zijn onderbuik en hij voelde zich ineens heel onzeker over zijn opzichtige vermomming. Hij tikte Maria, die voor hem liep, op haar schouder. Direct draaide ze zich om en hij keek in haar donkere ogen.
'Wil jij deze voor mij dragen', vroeg hij, terwijl hij de twee titula onder zijn bovenarm vandaan haalde.
'O ja, geef maar hoor', zei ze, terwijl ze haar handen uitgestrekt hield.
Voorzichtig legde hij de twee houten plankjes in haar handen en direct draaide Maria zich weer naar Matilda, met wie ze doorlopend aan het kletsen was. Vitellius verschoof de tallit, die hij al die tijd over zijn schouder had gedragen, naar zijn hoofd en drapeerde hem zodanig dat zijn gezicht alleen recht van voren zichtbaar was. Bij het naderen van de poort stroopte het publiek steeds meer op. De meeste pelgrims kwamen door de poort de stad uitgelopen en de toegang tot de stad was smal en moeizaam. Maar ook de tafel waar de poortbelasting moest worden afgedragen, die langs de weg op enige afstand van de poort stond, zorgde voor oponthoud.
Langzaam zag Vitellius de soldaten bij de poort van steeds dichterbij. Van onder zijn tallit zag hij tot zijn geruststelling dat ze meer met elkaar stonden te praten dan dat ze op de passerende menigte letten. Vitellius deed net of hij ze niet zag en hield zijn blik zoveel mogelijk gevestigd op de twee meisjes, die voor hem liepen. Malchus stond al bijna bij de tafel van de tollenaar voor het betalen van de poortbelasting. Vitellius lette op de man achter de tafel. Onder een vaal kleed ontwaarde hij een prachtige zijden tuniek, afgezet met schitterend brokaat. De man had ondanks zijn prachtige kleding een norse blik en keek iedereen bijzonder achterdochtig aan. Bij iedere groep passanten, telde hij het aantal en nam hij de penningen in ontvangst. Daarna doopte hij zijn rieten pen in een pot met inkt en maakte hij een aantekening op papyrus.
Aan weerszijden van de tollenaar zaten jonge helpers. Eén van hen had een zwaard aan de heup en zijn ogen gleden heen en weer over de passerende menigte. De dagopbrengsten waren op die manier veilig gesteld. Aan de andere kant zat de andere helper verdiept in het tellen van de penningen, met onder zijn ellenboog een stuk papyrus, waarmee die tellingen waarschijnlijk moesten kloppen. Het tollenaarstrio zag er bijzonder argwanend uit en Vitellius vroeg zich af of ze de opdracht konden hebben gekregen uit te zien naar zich verdacht gedragende Romeinse soldaten.
Malchus was al aan de beurt en wees de tollenaar op de twee meisjes en op Vitellius. Toen de achterdochtige ogen zijn kant op gingen, keek Vitellius snel om zich heen, zodat de man zijn gezicht niet kon zien. Maar toen Vitellius weer richting Malchus keek, bleek dat de man nog steeds naar hem staarde. Hij zag de wenkbrauwen van de man omhoog gaan en tegelijk zijn aantekening op het papyrus maken. Hij hoopte maar dat de man of zijn jonge helpers niet zouden opstaan om de Romeinse soldaten in te lichten. Maar de tijd verstreek en ze bleven alle drie zitten terwijl zij vieren langs de tafel voorbij liepen. Malchus zag dat ze hun aandacht alweer bij de volgende groep voorbijgangers hadden.
De tijd op het korte stukje weg tussen de tollenaars en de poort, duurde voor het gevoel van Vitellius een eeuwigheid. De meisjes voor hem waren zeer ontspannen en keuvelden er lustig op los. Hij hoorde ze praten maar volgde totaal niet waar ze het over hadden. Inwendig was hij volledig geconcentreerd op de soldaten. Af en toe kreeg hij de aanvechting om zich langs alle wachtenden door de poort te worstelen en de stad in te rennen. Zijn zelfbeheersing won het echter van zijn angst en langzaam schuifelde hij verder.
Hij stond bijna naast de soldaten en wenste op dat moment dat hij een kleiner postuur had, dat minder opviel. Vitellius wist dat hij voor een Jood veel te groot was. Elk moment verwachtte hij een kritische vraag en een bevel om zijn tallit af te doen. Hij schrok van de schallende lach van één van de soldaten. Hij herkende de humor, die een compensatie betekende voor de verveling van de lange diensttijden. Zo had hij die ochtend ook gestaan bij het graf. Hij hunkerde naar de onbezorgdheid van dat moment, dat misschien nooit meer terug kwam. Weer dreunden lachsalvo’s van de soldaten in zijn oren. De tallit hing langs zijn ogen. Daardoor zag Vitellius ze niet maar hun gebulder ging hem door merg en been. Aan alle kanten waren ze omringd door pelgrims, handelaren en enkele priesters. Daardoor vielen ze misschien minder op en werden ze niet aangesproken. Direct achter Vitellius stond een groepje vrouwen, dat net als de meisjes in een druk gesprek verwikkeld was.
Eindelijk bereikten ze de poort. Het was er donker en ze moesten allemaal op een rij achter elkaar lopen om erdoor te kunnen. Aan de andere kant van de poort zag Vitellius de helmen van de andere vier soldaten van het contubernium blinken in de zon. Hij kreeg het opnieuw benauwd en gespannen worstelde hij zich langs de pelgrims die de poort uitstroomden. Ineens stapte hij weer in het licht en losten de drommen zich op doordat ze zich over de stad konden verspreiden. Ze liepen de soldaten voorbij. De spanning gleed weg en hij zag Malchus zich omdraaien om iets tegen hem te zeggen. Op dat moment hoorde hij achter zich een bevel schreeuwen te blijven staan.
(89)
‘Gideon, kun je je lippen op elkaar houden? Die jonge priester wil iets vertellen over het verhaal van Jozef!’
Twee jonge pelgrims, die nog stonden te praten, keken verschrikt in het gezicht van wat volgens Saraf hun vader was. Toen verhief Saraf zijn heldere jongensstem en hij herhaalde nog een keer zijn vraag, om er zeker van te zijn dat iedereen hem had gehoord.
‘Weten jullie waaraan het verhaal van Jozef mij doet denken?’
De pelgrims reageerden niet en er viel een diepe stilte. Niemand had enig idee waar de priesterjongen het over wilde hebben. Saraf voerde de spanning op door nog enkele vragen.
‘Wat is hier eind vorige week op de Sabbat gebeurd?’
Saraf lette goed op de gezichtsuitdrukkingen en hij zag hier en daar een glimlach van herkenning. Maar de meesten stonden hem nog steeds schaapachtig aan te staren.
‘Wie werd precies een week geleden met veel gejuich in Jeruzalem onthaald?’
Deze vraag leidde tot een luid geroezemoes want niemand in de wijde omgeving van Jeruzalem was ontgaan wat zich zo onlangs nog had voltrokken. Hier en daar klonk een kreet:
‘Hosanna!’
‘Hosanna in de hoogste hemelen.’
Saraf knikte blij bij zoveel herkenning. Hij merkte dat de gewone burgers van Israël het nog niet waren vergeten, het moment dat hij zelf voor eeuwig in zijn hart gesloten had. Maar hij had nog niet genoeg gehoord en hij stelde nog een vraag:
‘Dat werd inderdaad geroepen, ja. Maar er werd nog iets geroepen en dat heb ik jullie nog niet horen zeggen.’
Toen viel het stil. Saraf vroeg zich af wat de situatie was. Waren ze het vergeten? Of wisten ze het wel en durfden ze het niet meer te zeggen? Of wisten ze het wel en wilden ze het niet meer zeggen? Het antwoord op die vraag was allesbepalend voor het vervolg van zijn onderwijs aan de pelgrims. Ineens riep iemand achter uit de kleine menigte met een bescheiden stem:
‘Hosanna voor de Zoon van David!’
Een beklemmende stilte viel over de groep. Sommigen begonnen onrustig om zich heen te kijken om te zien of er al iemand wegliep. Iedereen bleef staan. Alle aandacht was op Saraf gericht. Heel even keek hij op naar de blauwe lucht. Alle spanningen vloeide weg en met heldere stem sprak hij zijn gehoor toe:
‘Jozef werd overgeleverd aan de Midianieten omdat zijn broers jaloers op hem waren. Toch is hij het geweest door wie God uiteindelijk een groot volk in het leven heeft gehouden, van wie wij allemaal de afstammelingen zijn.’
Saraf wachtte even om de reactie van de pelgrims te peilen maar die bleven hem roerloos aankijken, nieuwsgierig naar meer.
‘En waarom denken jullie dat de Rabbi van Nazareth door onze oudsten en overpriesters en schriftgeleerden is overgeleverd aan Pilatus?’
Een gegrinnik ging door de groep. De meesten hadden voldoende inzicht in politieke achtergronden van hun dagen om de motieven van de religieuze elite door te hebben.
‘Een groot gevaar voor de gevestigde orde, dat was Hij’, klonk luid uit een van de kelen uit de richting van de boomstammen. Saraf herkende het groepje dat hem had gevraagd iets voor te lezen en stak even zijn hand op.
‘Daar begrijpen ze het’, zei hij. ‘En zo was het ook bij Jozefs broers. Het was niet alleen jaloezie. Hij was ook een bedreiging omdat hij zijn vader sprak over wat ze allemaal deden. Hij bracht hun positie in gevaar.’
Een diepte stilte daalde neer op de groep. Ze waren getroffen door de gelijkenis tussen Jezus en Jozef. En Saraf ging nog verder met zijn betoog.
‘Maar er is meer. Als jullie een rund hebben en dat stoot de slaaf van je buurman, zodat die slaaf sterft, wat is dan de vergoeding die moet worden betaald?’
‘Dertig zilverlingen’, riep iemand direct. ‘Het is me een keer overkomen.’
‘Precies, dertig zilverlingen’, herhaalde Saraf. ‘De prijs van een slaaf. Jozef is als slaaf voor twintig zilverlingen verkocht omdat hij nog maar een jongen van 17 jaar oud was. En weten jullie hoeveel zilverlingen ze in het tempelhuis vonden, toen de verrader van Jezus zijn geld van de overpriesters daarin had gesmeten?’
‘Toch geen dertig?’, werd hem vanuit diverse kanten gevraagd.
Maar Saraf knikte veelzeggend en zei:
‘Dertig zilverlingen. Het loon van een slaaf. Daarvoor is Jezus van Nazareth verkocht. Net als Jozef.’
Tijdens het betoog van Saraf waren steeds meer langstrekkende pelgrims blijven staan. Er stond al zo’n grote groep dat Saraf zich afvroeg of degenen die achteraan stonden hem wel konden verstaan. Hij was met steeds meer met stemverheffing gaan spreken. Maar er stonden niet alleen pelgrims. Beklemd had Saraf vastgesteld dat er ook enkele mannen met tefilin op hun voorhoofd en om hun armen tussen waren komen staan.
Terwijl hij vertelde over de dertig zilverlingen werd hij nog benauwder, vanwege enkele witte priestergewaden, die hij achteraan zag opduiken. En hij schrok hevig toen hij één van de priesters plotseling herkende.
(90)
Even was Annas het zicht op Priester Zacharia kwijt. Groepjes pelgrims daalden over de gehele breedte van de voorhof via de drie treden van de dukan, de trap voor het levietenkoor, af naar de poort van Nicanor. Daarbij liepen zij door het gezichtsveld van Annas. Op het moment dat hij priester Zacharia weer zag, was die bij de Noordelijke poortgebouwen linksaf geslagen, de zuilengalerij in, die langs alle kamers en poorten liep. Het had er alle schijn van dat Zacharia bezig was hem te ontlopen. Dat kon Annas onmogelijk laten passeren en hij zette opnieuw de achtervolging in.
Zonder erover na te denken liep Annas tegen de pelgrims in, de drie treden van de ducan omhoog. Op die manier kon hij een fikse hoek van de voorhof afsnijden. De treden waren hoog en Annas moest tussen de pelgrims door grote stappen zetten. Bijna verloor hij zijn evenwicht en hij moest zich aan één van de pelgrims vastgrijpen om niet te vallen. Beleefd en bezorgd bleef de groep pelgrims op de trap rond de oude priester staan en samen zorgden ze ervoor dat hij zijn evenwicht hervond.
Verward bereikte Annas het plateau bovenaan de drie treden van de voorhof waarop het enorme altaar stond en waar de offerdieren werden geslacht en geprepareerd. Nadat hij zich opnieuw had georiënteerd, zag hij dat Zacharia al tot halverwege de galerij richting de tempel gevorderd was. Annas liep zo snel zijn oude benen dat toelieten maar kon niet verhinderen dat Zacharia achter de Noordkant van het enorme portaal van de tempel uit zijn zicht verdween. Bij het Noordelijke uiteinde van het portaal gekomen, loerde Annas om de hoek. Hevig hijgend keek hij Zacharia op de rug en hij zag hem langs de Noodzijde van de tempel door de zuilengalerij lopen.
Annas wist dat er geen enkele poort zat in de Westelijke muur van de voorhof, waar Zacharia naartoe liep. Dat betekende dat Zacharia moest doorlopen naar de Zuidelijke poortgebouwen. Daar kon hij een kamer of een poort inschieten. Annas bedacht een manier om daarachter te komen. Hij draaide zich om en liep naar een jonge priester die vlakbij stond met nog enkele pelgrims, die hun Bikkurim-offer kwamen brengen. Hij tikte de priester op de schouder en zei:
‘Zou je iets voor mij willen betekenen?’
De priester schrok toen hij Annas herkende en reageerde:
‘Ja, maar deze pelgrims staan al enige tijd te wachten met hun offerande.’
‘Dit is een zaak van nationaal belang. Die pelgrims kunnen nog wel even wachten.’
Met enige aarzeling stemde de jonge priester toe en vroeg:
‘Wat wilt u dat ik doe?’
‘Loop maar even mee’, antwoordde Annas terwijl hij met een wenkende hand alvast richting de hoek van het tempelportaal stapte. Daar gekomen wees hij de jonge priester op de gestalte van Zacharia, die net weer een hoek om was en begonnen was aan de Westelijke zuilengalerij.
‘Zie je hem daar lopen? Ren hem achterna maar blijf een twintigtal passen achter hem. En let goed op waar hij naar binnen gaat. Ik loop je langs de zuilengalerij aan de andere kant van de tempel tegemoet.’
De jonge priester lachte. Hij leek zin te hebben om deel te nemen in het spel dat leden van het Sanhedrin kennelijk speelden en hij zette het direct op een lopen. Annas keek even kort naar de verbouwereerde pelgrims, die zich ineens in de steek gelaten voelden en geruststellend mompelde hij in hun richting:
‘Maak je geen zorgen. Hij is zo weer terug.’
Daarna liep hij voor het portaal langs, naar het Zuidelijke uiteinde, waar hij opnieuw om de hoek spiedde. De pilaren ontnamen hem het zicht op het achterste deel van de Zuidelijke zuilengalerij maar ter hoogte van de ontstekingspoort, bestemd voor het binnenbrengen van hout, kon hij zien of er wat aan kwam. En er kwam wat aan. De jonge priester was op zijn taak berekend want Annas zag Zacharia met snelle pas naderen terwijl hij af en toe schichtig achterom keek. Annas wachtte het juiste moment nog even af en daalde toen via een trap af naar de zuidelijke zuilengalerij. Ineens stond hij voor de voortvluchtige priester. Zacharia schrok zich wild en keek nog een keer zenuwachtig achterom, waar de jonge priester lachend aan kwam lopen.
‘Maar, ik dacht dat jij achter mij aan zat’, zei hij verbaasd.
‘Ik? Achter jou aanzitten? Maar mijn beste Zacharia, ik heb wel wat anders te doen.’
Annas wenkte even dankbaar naar de jonge priester die weer terugliep naar de pelgrims. Daarna keek hij met een nonchalante blik in het verbaasde gezicht van Zacharia.
‘Maar nu wel elkaar toch treffen. Ik heb jou vanavond nodig voor een incidentele vergadering van het Sanhedrin.’
Zacharia viel stil en keek alle kanten op, behalve in de ogen van Annas.
‘Wel, ben je er vanavond?’, drong Annas aan.
‘Wat gebeurt er als ik voor vanavond afzeg?’
‘Was jij het niet die onlangs, tamelijk laat nog, een verzoek had ingediend voor een vrijstelling van een vergadering ergens komende maand? Was dat niet in verband met de trouwerij van je dochter?’
Zacharia zuchtte en zei:
‘Akkoord. Ik ben erbij vanavond.’
‘Mooi, ik had niet anders verwacht.’
‘Maar waar gaat het over?’, vroeg Zacharia. ‘Toch niet over het verhaal dat de pelgrims rondvertellen?’
(91)
Slechts één tel stond Vitellius aan de grond genageld. Zijn eerste reactie op de commanderende schreeuw vanaf de poort achter hem, was een korte blik naar Malchus met de vraag:
‘Waar?’
Malchus, die zich naar hem had omgedraaid om iets heel anders te zeggen, moest heel even nadenken. Toen antwoordde hij:
‘Eerste straat rechts. Dan direct links, een smalle steeg.’
Het volgende moment griste Vitellius de twee titula uit de handen van Maria en plaatste ze onder zijn oksel, waar ze intussen een vaste plek hadden. Hij pakte de twee meisjes bij de handen en zette het op een lopen. Omdat ze aan alle kanten waren omringd door pelgrims was het gevaar van pijlen verwaarloosbaar. Als de soldaten in actie kwamen, werd het een achtervolging. Ze hadden een flinke voorsprong maar Vitellius kon met de twee meisjes niet op volle snelheid rennen. Het duurde niet lang of hij hoorde hen nog veel harder kreunen en steunen dan op het wijnrankenpad en hij matigde zijn snelheid. Achter hem hoorde hij de rennende voetstappen van Malchus. Die riep iets tegen hem maar hij verstond niet wat. In de verte zag hij een zijstraat aan de rechterkant. Hij hoopte maar dat ze die op tijd zouden bereiken, nog voordat ze ingehaald werden.
Tergend langzaam kwam de zijstraat dichterbij. Eindelijk waren ze er. Bij het inlopen van de zijstraat sloeg Vitellius een blik over zijn schouder. De zijstraat had niet veel verder weg moeten zijn want twee soldaten van de wacht bij de poort waren al vlakbij. Ze renden de zijstraat in en bijna renden ze de steeg links voorbij, zo slecht was die zichtbaar. Toen ze de steeg inliepen zag Vitellius over zijn linkerschouder dat de soldaten de zijstraat nog niet waren ingeslagen. Dat gaf hun de mogelijkheid hun voorsprong weer uit te bouwen. Achter elkaar liepen ze hijgend door de steeg. Vooral de meisjes waren helemaal buiten adem maar ook Malchus had het zwaar.
‘Wat zei je net?’, vroeg Vitellius.
Maar Malchus liep met zijn hand in zijn zij en zuchtte:
‘Laat maar. Dat vertel ik je later wel.’
Daarop liep hij Vitellus voorbij. Hij leidde hen door een labyrint van steegjes. Bij een deur bleef Malchus staan. Uit zijn tas haalde hij een sleutel en stak die door een kleine opening in de deur. Een tijdje was Malchus aan het frunniken met de sleutel. Het slot aan de binnenkant van de deur reageerde niet op zijn pogingen. Met de twee meisjes naast zich stond Vitellius ongeduldig om zich heen te kijken. Het deel van de wijk was weliswaar een doolhof maar toch verwachtte hij dat de twee soldaten elk moment op hen af konden rennen. Hij bedacht zich alvast wat hij dan zou doen. Er bleef weinig anders over dan zich over te geven of het zwaard te grijpen en zich te verdedigen. Een onmogelijk dilemma, dat hij op alle mogelijke manieren wilde vermijden.
Ineens hoorde Vitellius in het inwendige van de deur het klakkende geluid van metaal op hout. Malchus duwde de deur open. Vlak achter hem drongen Vitellius en de twee meisjes snel naar binnen. Malchus sloot de deur, nam de metalen deurgrendel, met daarop een patroon van ijzeren punten. Hij duwde de grendel met ijzeren punten in een daarvoor bestemde opening in de deurpost. Die opening vertoonde een corresponderend patroon van gaten. Vitellius inspecteerde het slot en de stevigheid van de deur door er nog even aan te rammelen en stelde vast dat de soldaten daar een aardige kluif aan zouden hebben. Maar direct daarna hoorde hij dat van de andere kant met grof geweld op de deur werd ingebeukt.
Vitellius draaide zich om en zocht met zijn ogen waar Malchus en de meisjes waren gebleven. Die stonden aan de andere kant van een kleine ruimte bij een volgende deur. Toen ze die doorgingen, kwamen ze in een tamelijk grote opslagruimte, die afgeladen stond met enorme stenen vaten, waarvan Vitellius vermoedde dat de meeste gevuld waren met wijn. Veel tijd om daarover na te denken had hij niet want het gebeuk op de deur leek steeds luider te worden. Malchus stond hem te wenken bij een ladder, die omhoog voerde naar een verdieping van het pakhuis. Achter de meisjes aan klom hij als laatste naar boven. Dat bleek een enorme kaaszolder te zijn. Overal waar hij keek, zag hij tot aan de zoldering planken waarop ontelbare kazen lagen te rijpen. Een tweede ladder bracht hen op het dak van het gebouw. Aan alle kanten keken ze uit over daken. De gebouwen grensden voor een groot gedeelte aan elkaar en waren voor het grootste gedeelte ongeveer even hoog. Maar aan alle kanten zagen ze dat de daken onderbroken werden door smalle stegen. Beneden hoorden ze het gebeuk op de deur veranderen in een luid gekraak van versplinterend hout.
(92)
Saraf had het idee dat het bloed uit zijn hoofd wegtrok, toen hij achter de achterste rij pelgrims plotseling zijn oom van de schriftlezing direct naast de stam van een grote vijg zag staan. Nog hopelozer voelde hij zich toen zijn oom diens kenmerkende gebaar begon te maken. Saraf kende dat gebaar: hij had direct te komen, want anders zwaaide er wat. Zijn oom hield dan zijn wenkende wijsvinger direct onder zijn rechteroog en wenkte zeer langzaam en nadrukkelijk. Gebiologeerd door de boze signalen vanonder de vijgenboom, was hij bijna bezweken en afgedaald van de boomstammen, van waaraf hij de menigte pelgrims had toegesproken. Maar toen kreeg hij plotseling een ingeving. Terwijl de bewegingen van zijn oom al maar heftiger werden, verzamelde hij moed. Toen zei hij met luide stem:
‘Als jullie allemaal even achter je kijken, dan zien jullie rechts, naast die grote vijg, mijn oom van de schriftlezing staan. Hij is herkenbaar aan zijn witte priestergewaad.’
Tegelijkertijd zag Saraf zijn oom van schrik ophouden met alle wenkende gebaren terwijl een groot aantal pelgrims zich omdraaide.
‘Ja, kijk maar even goed naar hem want hij is het van wie ik vrijwel alles heb geleerd, ook van Jozef en zijn geschiedenis.’
Saraf merkte dat zijn oom nerveus om zich heen stond te kijken en bepaald niet blij was met de plotselinge aandacht.
‘En nu we het weer over Jozef hebben…’, zei Saraf, ‘Nu moeten we nodig naar nog een overeenkomst tussen Jozef en Jezus van Nazareth. Niet alleen waren beiden slachtoffer van jaloezie en van mensen die bang waren voor hun positie. Niet alleen waren beiden voor de prijs van een slaaf verkocht. Het belangrijkste is dat Jozef niet in de put is gebleven en dat Jezus niet in het graf is gebleven.’
Toen de pelgrims dat hoorden ontstond er opnieuw een luid geroezemoes. Tevens had Saraf door dat zijn oom begonnen was naar voren te lopen, hetgeen betekende dat hij moest voortmaken.
‘Jezus van Nazareth is opgestaan uit het graf en het bewijs daarvoor kunnen jullie allemaal aanschouwen. Het ligt hier vlakbij, bij zijn graf.’
‘Hoe weet jij dat allemaal zo zeker?’, klonk ineens de stem van een pelgrim, die in het midden van de menigte stond.
‘Ik ben vanmorgen bij het graf geweest en ik heb gezien dat de steen op twintig el van het graf is weggerold. Ook heb ik Hem al twee keer gesproken.’
‘Jij komt nu ogenblikkelijk mee naar huis!’, klonk van vlakbij de boze stem van zijn oom. Die had zich intussen helemaal naar voren gedrongen en stond nu onderaan de stapel boomstammen opnieuw met hetzelfde kenmerkende gebaar aan te duiden dat hij moest gehoorzamen. Maar Saraf nam zijn oom eenvoudigweg op in zijn betoog en zei:
‘Mijn oom hier, die jullie zojuist bij de vijg hebben zien staan, heeft vanmorgen van mij geëist dat mijn getuigenis over de weggerolde steen onvoldoende is om als bewijs te dienen. En daarin heeft hij natuurlijk volkomen gelijk. Hij is leraar van de schriftlezingen voor priesters.’
De pelgrims knikten lachend en degenen die vooraan stonden klopten de oom van Saraf complimenterend op de schouders.
‘Daarom nodig ik jullie allemaal uit om met mij mee te lopen naar het graf van de Rabbi, hier vlakbij. Dan kunnen jullie allemaal als getuigen dienen voor de opstanding van de Rabbi van Nazareth. Het graf ligt hier vlakbij. Ik zal jullie voorgaan.’
Saraf zag de handen van zijn oom zich samenknijpen tot vuisten en hij hoorde hem met een schreeuwende fluisterstem zeggen:
‘Daar komt niets van in. Jij komt direct met mij mee.’
Terwijl hij zijn oom aankeek, riep Saraf:
‘Mijn oom wil ook heel graag getuige zijn van de weggerolde steen. Daarom is hij hier al vooraan komen staan. Maar om alles in goede banen te leiden, zal hij helemaal achteraan lopen. Mag ik dan nu de handen zien van iedereen, die mee wil naar het graf van de Rabbi?’
Bijna alle handen van de pelgrims gingen de lucht in. Het was duidelijk dat vrijwel iedereen door had dat zich iets van wereldformaat had voltrokken en daar wilden ze met alle liefde een uurtje van hun tijd voor opofferen. Saraf zag dat zijn oom ook benieuwd was naar de belangstelling voor het graf want hij stond op zijn tenen om zich heen te kijken. Voordat hij zich weer naar Saraf terugdraaide, riep Saraf:
‘En wie van de oudere pelgrims wil mijn oom helpen bij het zicht houden op het achterste deel van de groep?’
Tientallen handen gingen omhoog en Saraf kon uitkiezen. Hij wees de mannen aan die dicht in de buurt van zijn oom stonden en die kwamen meteen links en rechts van zijn oom staan, terwijl ze hem gemoedelijk toelachten. Zijn oom deed nog een wanhopige poging om Saraf mee te krijgen en zei met een van woede verstikte stem: ‘Saraf, hou op met deze onzin en kom mee.’
Even kreeg Saraf de aanvechting om met zijn oom in discussie te gaan. Maar hij dwong zichzelf hem te negeren en terwijl hij langs de boomstammen omlaag stapte zei hij tegen zijn oom en de pelgrims daarnaast:
‘Ik zal aan de spits van de groep gaan lopen. Houden jullie in de gaten wanneer de laatste pelgrims aansluiten?’
Toen hij zijn rechtervoet vanaf de onderste boomstam op de grond zette, zag hij vanuit zijn ooghoek zijn oom dichterbij komen om hem van achteren te grijpen.
(93)
Met een geforceerde lach op zijn gezicht schudde Annas zijn hoofd. En hij bleef schudden terwijl hij naar beneden keek, alsof hij een akelige gedachte probeerde af te schudden. Priester Zacharia, die tegenover hem stond, had gevraagd wat er voor die avond bij de incidentele bijeenkomst van het Sanhedrin op de agenda stond. Annas hief zijn hoofd weer op en terwijl hij Zacharia met dodelijke ernst aankeek, smeet hij hem een verwijt voor de voeten:
‘Wil jij mij nooit maar dan ook nooit weer ontlopen, als ik je roep?’
‘Maar, riep je mij dan?’
Annas draaide zijn hoofd iets, terwijl hij één ook dichtkneep en Zacharia furieus bleef aankijken. Toen zei hij:
‘Wil jij nooit maar dan ook nooit meer voorwenden mij niet te hebben horen roepen?’
De ogen van Zacharia gingen naar de grond. Annas wist dat hij over de man heen kon walsen en dat deed hij.
‘Om een begin te maken met een herstel van je imago, ga je nu direct in de poort van Nicanor staan. Daarvandaan houd je alle voorhoven van Adonai goed in de gaten. Zodra je een lid van het Sanhedrin bespeurt, spoed je je ogenblikkelijk naar hem toe en je nodigt hem uit voor onze incidentele zitting van vanavond. De zitting wordt gehouden op de gebruikelijke tijd in de kamer van het lager Sanhedrin naast de houtkamer.’
Annas stopte even om de priester de gelegenheid te geven zijn nieuwe opdracht tot zich te laten doordringen en hij vroeg:
‘Heb je dat allemaal?’
Zacharia keek omlaag en knikte gedwee. Hij vroeg:
‘Het gaat dus niet over de verhalen van de pelgrims?’
Annas maakte een snuivend geluid, dat zijn woede moest uitbeelden en zei:
‘O ja, nog iets. Laat ik uit jouw mond nooit maar dan ook nooit meer iets horen over verhalen van pelgrims.’
Zacharia keek op, in de wijdgeopende ogen van Annas, die straalden van woede. Hij durfde niets meer in te brengen. Annas doorbrak de stilte en zei:
‘Onderwerpen voor de zitting horen ze direct na aanvang. Maar het gaat om een zaak van Nationaal belang.’
‘Het verhaal van de pelgrims lijkt me wel iets van nationaal bela…’. Te laat realiseerde Zacharia zich dat hij inging tegen een zojuist opgelegd verbod. Dat gaf Annas gelegenheid nog eens extra te imponeren. Demonstratief greep hij met zijn handen naar zijn hoofd en daarna stak hij ze met uitgestrekte armen in de lucht, wanhopig omhoog kijkend, alsof hij steun zocht bij de Allerhoogste. Daarna keek hij met die zelfde wanhopige blik, hoofdschuddend, in de ogen van Zacharia. Die durfde hem niet meer aan te kijken. De rest van de conversatie waren de ogen van de priester op de mozaïeken tegels in de zuilengalerij gevestigd.
‘Ik vraag me af of ik jou wel iets kan toevertrouwen.’
Nederig stond Zacharia met zijn hoofd naar beneden te knikken terwijl hij zei:
‘Toch wel, ja. Toch wel hoor.’
‘Goed. Dan draag ik je op minstens drie leden te werven voor vanavond. Zo niet, dan verwacht ik je ook op de trouwdag van je dochter op de zittingen van het Sanhedrin.’
Zacharia kreunde zacht maar bleef naar de grond staren.
‘Ja, Zacharia, denk jij je eens in. We hebben voor vanavond drieëntwintig leden nodig en we hebben er nog slechts vijf, inclusief jijzelf. Dat is nog achttien te gaan. Jij hoeft daarvan slechts drie, een zesde deel. Uitermate schappelijk. Kajafas, Jonathan en Matthias moeten er elk vijf. Denk je dat eens in.’
‘Oh. En wat doe jij dan?’ De vraag was eruit voordat Zacharia erover nadacht. Er viel een pijnlijke stilte, die Annas zo lang mogelijk liet duren. Zacharia durfde niet op te kijken en bleef met de blik naar beneden gericht staan. Annas keek met een minachtende blik op het hoofd van de priester. Daarna keek hij om zich heen om te zien of hij al een ander lid van het Sanhedrin zag lopen, waar hij Zacharia op af kon sturen. Maar behalve pelgrims en gewone priesters verscheen er niemand in zijn blikveld. Annas draaide zich weer naar Zacharia en zei:
‘Wil jij mij nooit maar dan ook nooit meer vragen naar mijn taken?’
Zacharia schudde het hoofd.
‘Ik mag voor vanavond een speciale vergadering van nationaal belang voorbereiden en jij vraagt mij wat ik te doen heb?!’
Zacharia zweeg en Annas ging verder:
‘Als ik je een goede raad mag geven: vraag de leden die je ontmoet of ze je helpen met het zoeken van leden voor vanavond. Dan gaat het sneller. Van elke twee leden die zij werven, reken ik één op jouw conto.’
Zacharia knikte dankbaar en Annas sloot het gesprek af:
‘Dan ga ik nu over tot het voorbereiden van de vergadering. Ik zie jou vanavond met minstens drie door jou geworven leden.’
Met die woorden liep Annas door de poort van de eerstgeborenen de voorhof uit – waar de eerstgeboren offerdieren de tempel werden binnengebracht – , en via de trap daalde hij af naar de voorhof van de volken.
(94)
Vitellius keek in het van angst vertrokken gezicht van Malchus. De twee meisjes grepen van schrik naar hun gezicht. Vanaf de begane grond klonken de dreunende voetstappen van twee Romeinse soldaten. Vitellius dacht geen moment na en trok het zwaard uit zijn schede. Uit zijn ooghoeken zag hij de twee meisjes achteruit deinzen. Met zijn zwaard begon hij de ladder naar het dak los te wrikken van het dakraam. De ladder bleek vast te zitten met twee zware draadnagels. Die waren echter totaal niet opgewassen tegen de kracht van Vitellius’ zwaard. Al snel kwam de ladder los van het venster.
Op het moment dat Vitellius hem helemaal los had, klommen de twee soldaten naar de tweede verdieping, direct onder het dak. Met al zijn kracht trok Vitellius de twee bomen van de ladder tussen zijn handen door omhoog. Hij had hem bijna uit het gat toen één van de soldaten omhoog sprong en de onderkant van de ladder greep, waardoor hij weer een stuk terug zakte. Vitellius deed iets wat de soldaat waarschijnlijk niet verwachtte. Hij liet de ladder eerst een eind glippen, waardoor de soldaat zijn evenwicht verloor. Daarna trok hij er weer uit alle macht aan. Door die plotselinge beweging moest de soldaat loslaten. Door het dakraam zag Vitellius de soldaat ruggelings tegen de stellages met kazen tuimelen. Met de trap in zijn handen hoorde hij een groot kabaal vanuit het pakhuis opstijgen. Het leek erop dat alle stellages als dominostenen tegen elkaar omvielen. De enorme stofwolken die opdwarrelden ontnamen het zicht op het grootste deel van het pakhuis. Maar van het deel dat wel zichtbaar was, stond geen stellage meer overeind. De kazen lagen verspreid en veelal gebroken over de vloer.
Vitellius keek op in het van zorg vertrokken gezicht van Malchus. Dit viel natuurlijk onder zijn verantwoordelijkheid. Het volgende moment keek hij weer naar beneden. Hij zag dat de soldaten zich snel herstelden en direct aan de slag gingen om van de stellages een trap te maken, die hen in staat zou stellen het dak alsnog te bereiken. Vitellius aarzelde geen moment. Hij smeet de ladder op het dak, pakte het luik dat op het dakraam hoorde en legde dat tussen de latten, waar het in paste. Daarna opende hij de klep van zijn ‘loculus’ en haalde er de spijkers uit, waarmee de titula aan de kruisen gehecht waren geweest. Met de copulus – het gevest – van zijn zwaard timmerde hij de spijkers vanaf de zijkant door de latten in het houten luik. Hij was daar nog maar net mee klaar of van onder het luik hoorde hij dat er met een zwaard op werd ingeslagen.
Vitellius stond op, pakte de titula en de ladder en liep naar de rand van het dak. Hij keek om zich heen. Over de daken heen richting het Oosten zag hij in de verte de tempel met haar marmeren muren en gouden dak. Zij lag als een prachtig sierraad te blinken in het licht van de dalende middagzon. Ze moesten ten Westen daarvan aanhouden, tussen de zon en de tempel. Vitellius keek om zich heen om te zien waar de anderen bleven. De twee meisjes liepen naar hem toe maar Malchus stond zich nog te verbijten bij het luik. Vitellius moest hem wakker schudden:
‘Malchus, kom!’
Aarzelend zag hij Malchus zijn kant op lopen. Het dak van een aangrenzend gebouw lag een behoorlijke stap lager. Eén voor één stapten ze op het lagere dak. Op die manier namen ze nog twee keer een behoorlijke stap, eerst omhoog en daarna weer omlaag, voordat ze bij een steeg kwamen, waar ze niet verder konden. Vitellius schatte de afstand tot de overkant van de steeg breder dan de lengte van de ladder. Hij keek naar links en naar rechts en zag aan de rechterkant twee gebouwen dichter bij elkaar staan. Op de voet gevolgd door de anderen liep hij erheen. Daarna moest hij via een kleine trap omlaag. De gebouwen stonden dichter op elkaar maar het tegenoverliggende gebouw was een stuk hoger. Vitellius zette de trap omhoog en liet het uiteinde langzaam zakken richting het tegenoverliggende dak. De ladder was net lang genoeg maar hij hield nauwelijks over. Iemand moest de ladder stevig op zijn plaats houden terwijl de anderen de steeg overstaken. Vitellius keek om zich heen in de richting van het luik waarlangs ze op het dak waren geklommen. De soldaten waren nog niet te zien en nog steeds klonk er gebeuk op hout. Dat betekende dat ze de tijd konden nemen om de oversteek te wagen.
‘Malchus, ga jij als eerste? Dan houden we de ladder aan twee kanten vast als de meisjes oversteken.’
Malchus keek even naar omlaag. Vitellius zag hem slikken bij het beeld van de tien el lager liggende keien van de steeg. Vitellius nam zijn zwaard en stak het tussen de buitenmuur en de eerste sport, zodat de ladder onmogelijk nog kon wegschuiven. Daarna knikte Malchus gespannen en hij zette zijn rechtervoet op de eerstvolgende sport van de ladder.
(95)
Nadat Saraf van de onderste stam van de stapel boomstammen was afgestapt, rende hij naar voren en toen hij omkeek, zag hij dat zijn oom aan de arm werd vastgehouden door de oudere pelgrims, die de achterhoede van de expeditie naar het graf zouden begeleiden. Dat stelde Saraf in de gelegenheid om ongehinderd langs alle verzamelde pelgrims naar de hoofdweg te lopen. Toen hij ze allemaal voorbij was, draaide hij zich vanaf de weg om en hij riep enthousiast:
‘Dan stel ik voor dat we nu in een lint naar het graf van de Rabbi lopen. Volgen jullie mij?’
Hij keek tussen de verzamelde pelgrims door en meende achterin een glimp van zijn oom op te vangen, die in een soort twistgesprek leek met de oudere pelgrims. Hij probeerde zich van hen te distantiëren. Dat lukte echter niet. Zijn heftige gebaren verzandden in de kalme maar doortastende houding van de sterke boeren. Saraf draaide zich weer om in de richting van het pad naar de graftuin. De stralende zon scheen hem tegemoet. Richting de horizon zag hij weer het punt waarachter hij de Rabbi had zien verdwijnen en zijn hart sprong op van vreugde over de missie die hij op dat moment aan het vervullen was. Af en toe keek hij even om, zodat hij kon zien of ze hem allemaal volgden. Het was een indrukwekkend lint van misschien wel honderd pelgrims. Al snel sloeg hij rechtsaf, het smalle pad in, dat naar het graf leidde. Direct achter hem hoorde hij de stem van een pelgrim, die hem vroeg:
‘Is het nog ver naar het graf? Wij willen wel voor donker thuis zijn.’
Saraf keek achterom en herkende één van de pelgrims, die naast hem op de boomstammen hadden gezeten. Terwijl hij weer voor zich keek, antwoordde hij:
‘Nee, het is aan het einde van dit pad. We zijn er zo.’
Achter hem klonk een volgende vraag:
‘Denk je echt dat Jezus van Nazareth Messiah Ben David was?’
Het pad was vlak en liep rechtuit. Daardoor kon Saraf zich nu even omdraaien. Achteruitlopend antwoordde hij:
‘Is! Ik geloof dat hij Messiah Ben David ís. Hij leeft. Ik heb Hem vandaag gesproken. Twee keer.’
‘Ja, dat vertelde je net. Maar hoe wist je zo zeker dat Hij het was?’
Saraf draaide zich weer om. Hij moest even over die vraag nadenken en zich oriënteren want het pad maakte vlak voor de tuin een bocht naar links. De boomgaarden van olijven en vijgen, waar het pad tussendoor liep, ontnamen het zicht op het einde van het pad, dat om de bocht lag. Hij zag dat ze nog ver van de bocht waren verwijderd en opnieuw achteruitlopend antwoordde hij de pelgrims:
‘Er ging een ongelooflijke warmte van Hem uit. Alle woorden schieten tekort. In zijn aanwezigheid voelde ik diepe rust en innig verlangen om altijd bij Hem te blijven.’
De pelgrims keken hem met een zwijgzaam onbegrip aan en Saraf draaide zich weer om. Toen schoot hem nog iets te binnen en zich weer omdraaiend, zei hij:
‘Hij wist mij ook precies te vertellen wat er allemaal gebeurd was. Dat ik vanochtend bij zijn kruis had gestaan en wat mij vandaag allemaal was overkomen en wie ik had ontmoet. Ook dat ik een lange discussie had gehad met mijn oom, die nu ergens achteraan loopt.’
‘O, is dat je oom? Dan was je wel een beetje ongehoorzaam.’
Direct draaide Saraf zich weer om. Hij voelde de opmerking van de pelgrims als een rechtstreekse aanval op alles waar Hij voor stond. En alles waar hij voor stond was in één woord samen te vatten: Messiah. Hij woog voor zichzelf zijn ongehoorzaamheid af tegen het belang van het getuigenis. Was het niet zijn oom zelf geweest, die geëist had, dat er meerdere getuigen nodig waren voor de juridische bevestiging van een feit? Ineens voelde hij zich onzeker. Hij had het gevoel alsof zijn oom elk moment achter hem kon opdoemen en de missie kon afbreken. Maar er gebeurde niets. Opnieuw draaide Saraf zich om. Achteruitlopend keek hij langs de stoet van pelgrims om te zien of hij iets van zijn oom kon ontdekken maar hij zag hem nergens. Over het gehele pad klonk een luidruchtig en opgewonden geklets. De verwachtingen waren hooggespannen. Saraf vatte weer moed en zei:
‘Niet alleen vertelde Hij wat er eerder die dag was voorgevallen. Hij vertelde me ook dat er morgenochtend bij de tempel iets zal gebeuren waarvan ik niet moest schrikken.’
‘Ben je morgenochtend dan bij de tempel?’
‘Ja. Ik heb vannacht wacht in de kamer van de vlam.’
‘Zo, waar ergens in de tempel is dat?’
‘Het is boven de poort van de vlam aan de Noordwestelijke kant van de binnenste voorhof.’
‘En daar moet jij een hele nacht staan?’
‘Ja, het is één van de drie plaatsen waar de priesters ’s nachts de wacht houden bij de tempel. De andere twee zijn de kamer van Avtinas aan de Zuidkant en het haardgebouw, centraal aan de Noordkant.’
‘Nou sterkte vannacht. En niet schrikken morgen hè?’, grapte één van de pelgrims, waarop de anderen in de lach schoten.
Saraf draaide zich weer om. Terwijl hij de bocht in het pad nam, vroeg hij zich met enige droefheid af waarom mensen altijd grapjes moesten maken van zaken die anderen serieus opvatten. Toen schrok hij hevig. Bij de ingang van de tuin wachtte hem een zeer onaangename verrassing.
(96)
Halverwege de trap naar de buitenste voorhof bleef Annas even staan. Hij liet zijn ogen naar links en naar rechts gaan over het langwerpige plein om te zien of hij daar nog leden van het Sanhedrin bespeurde. Er liep van alles heen en weer, pelgrims, priesters, Romeinse soldaten, die wacht hielden, farizeeën, schriftgeleerden, handelaren. Zijn ogen bleven rusten op twee in het wit geklede figuren, die nog net in de schaduw stonden tussen twee kolossale Korinthische zuilen van de zuilengalerij van Salomo.
Tot zijn genoegen herkende hij twee leden van het Sanhedrin die hem goed van pas kwamen. Snel hervatte hij zijn afdaling. Hij passeerde de doorgang van de Soregh, de schouderhoge balustrade, die voor alle niet-joden de uiterste grens aanduidde tot hoever zij de tempel mochten naderen. Met een geringschattende blik zag hij twee Grieken verbouwereerd op het bordje kijken, waarvan Annas de tekst uit zijn hoofd kende: ‘Geen enkele vreemdeling mag binnen deze balustrade komen. Wie gesnapt wordt heeft de daaropvolgende dood aan zichzelf te wijten.’
Dwars over het zonovergoten plein liep Annas in de richting van de twee Sanhedrin-leden. Het waren twee priesters die nog niet zo lang tot het illustere gezelschap waren toegetreden. Terwijl hij naar hen toe liep, piekerde Annas over hun namen. Van één van hen wist hij dat het familie was van Zacharia, die hij zojuist aan het werk had gezet. Dat was belangrijker dan hun namen en hij bedacht dat hij dat goed kon gebruiken.
‘Dag heren, leden van het groot Sanhedrin’, zo liet Annas hen schrikken met een plotselinge luide klank van zijn stem. Het schrikeffect werkte want ze hielden direct op met hun conversatie en draaiden zich in zijn richting.
‘Annas, we hadden je niet aan zien komen’, zei één van hen totaal overbodig, waarop Annas kon antwoorden:
‘Dat was me duidelijk ja. Jullie voerden een geanimeerd gesprek. Waar ging het over? Toch zeker niet over pelgrim verhalen die de laatste tijd overal opduiken?’
‘Om je de waarheid te zeggen, dat was precies waar ik het met Eliëzer over had. Heb je het ook al vernomen?’
Annas maakte direct het voor hem zo kenmerkende gebaar als hij ergens niets over wilde horen, met zijn hoofd naar beneden en zijn armen in de lucht, en zei:
‘Spreek me er niet van. We moeten vanavond een zaak van nationaal belang bespreken in een incidentele bijeenkomst van het Sanhedrin.’
‘Alweer een incidentele bijeenkomst? We hadden er drie dagen terug met Pascha ook al twee achter elkaar. Gaan we het hebben over de pelgrims?’
‘Willen jullie nog langer lid blijven of liever geroyeerd worden?’, vroeg Annas terwijl hij langs de pilaren in de lengterichting van het plein keek.
‘Nou ja, zo bedoelde ik het niet. Natuurlijk ben ik erbij, vanavond maar…’
‘Geldt dat ook voor jou?’, zei Annas terwijl hij Eliëzer, met priemende ogen aankeek.
‘Ik, eh. Ja. Ik had al een afspraak voor vanavond maar…’, de man aarzelde.
‘Maar wat?’, vroeg Annas.
‘Maar die zeg ik dan wel af. Als het zo belangrijk is, wat we moeten bespreken.’
‘Mooi! dan zijn jullie waarschijnlijk ook wel bereid om Zacharia te helpen met het werven van nog enkele leden voor vanavond.’
Eliëzer en het andere lid keken elkaar stomverbaasd aan. Daarop zei Annas tegen Eliëzer:
‘Jij wil je zwager toch zeker wel helpen om voor vanavond drie leden te werven, zodat hij vrij heeft van zitting op de dag van de trouwerij van zijn dochter?’
Eliëzer keek in de strak op hem gerichte ogen van Annas en durfde geen steun zoeken bij de andere priester. In plaats daarvan sprongen zijn ogen van Annas’ gezicht naar de poorten van de binnenste voorhof, waar zijn zwager ergens bezig moest zijn met het ronselen van leden voor de plotseling ingeplande zitting. Hij zuchtte en keek weer in de ogen van Annas.
‘Waar staat Zacharia ergens?’, vroeg hij.
‘Je vind hem, als het goed is, bij de poort van Nicanor. Als jullie slim zijn, stellen jullie je ergens op in de vrouwenvoorhof.’
‘Jullie? Moet Manasse dan ook mee?’
‘Moet? Er moet helemaal niets, natuurlijk’, klonk een overdreven onverschillige stem van Annas en terwijl zijn ogen zich richtten op Manasse, voegde hij eraan toe:
‘Maar ik neem aan dat Manasse niets liever doet dan zijn broeders van het Sanhedrin ondersteunen in een missie van nationaal belang.’
Manasse keek met een berustende blik naar Eliëzer en zei, schouderophalend:
‘Nou goed. Dan loop ik wel even mee om te zien of we nog wat leden kunnen benaderen.’
‘Zo mag ik het horen’, prees Annas de priesters. ‘En denk erom jullie beiden waren al door mij benaderd. Laat Zacharia niet denken dat hij er al twee op zijn conto heeft.’
(97)
Met aarzelende passen kwam Malchus langzaam dichterbij de overkant van de steeg, die hij op een smalle ladder overstak. Af en toe kraakte de ladder vervaarlijk. De oversteek was moeilijk omdat het dak aan de overkant van de steeg een stuk hoger lag. Halverwege de steeg durfde Malchus niet meer rechtop te lopen. Hij bukte en zette de levensgevaarlijke tocht op zijn knieën voort. Het ging tergend langzaam. Al die tijd hield Vitellius zijn zwaard tussen de onderste sport en de rand van het dak waarop ze stonden. Zo kon de ladder niet wegschieten. Achter zich hoorde hij nog steeds het luide gebonk van de twee soldaten onder het luik. Voor zijn gevoel kon het luik het elk moment begeven.
Eindelijk kroop Malchus aan de overkant het dak op en draaide zich om. Nu was het de beurt aan de meisjes om over te steken. Vitellius vroeg zich af of ze dat zouden durven.
‘Ik ga wel als eerste’, zei Maria moedig. ‘Matilda, kijk maar goed naar mij en dan ga jij na mij.’
Daarop dook ze met haar bovenlichaam behendig langs het zwaard en ze liet haar beide handen op de twee bomen van de ladder rusten. Daarna volgden haar benen. Ze schoof met haar knieën van de ene naar de volgende sport. Omdat ze kleiner en lichter was dan Malchus, ging ze veel sneller en voor Vitellius er erg in had, was ze aan de overkant. Daarna volgde Matilda. Die had goed op Maria gelet en net als zij, dook ze voorover met haar handen op de bomen van de ladder. De Joodse meisjes wonnen met hun durf en behendigheid het respect van Vitellius.
Maar Matilda was nog maar halverwege toen Vitellius het houten luik met een klap op het dak terecht hoorde komen. De soldaten konden elk moment achter hem staan. Hij had zijn zwaard echter nog nodig voor het borgen van de ladder. Malchus zou alleen op eigen kracht de ladder niet kunnen vasthouden. Vitellius wilde Matilda echter ook niet opjagen uit angst dat ze zou vallen. Achter zich hoorde hij de soldaten naderen. Vitellius probeerde uit het geluid van hun voetstappen op te maken waar ze zich bevonden. Hij hoorde het lagere dak dreunen onder hun voeten. Vitellius wist dat ze daarna weer naar een hoger dak moesten en daar weer moesten afspringen. En dan via een trap naar het dak waar zij zich bevonden. Matilda aarzelde. Ze keek naar beneden en de angst kreeg haar te pakken. Ineens klonk de stem van Maria:
‘Matilda! Niet naar beneden kijken. Kijk naar mij. Je bent er bijna!’
Vitellius hoorde het dak van het belendende gebouw daveren onder de voeten van de soldaten. Ze hoefden alleen de trap nog maar te nemen naar het dak waar hij stond. Hij kon het zwaard niet loslaten want dan zou Matilda te pletter vallen in de steeg. De soldaten namen de trap niet. Vlak na elkaar klonken twee enorme dreunen en vanuit zijn linkerooghoek zag Vitellius de twee soldaten op hem afrennen. Tegelijk zag hij dat Matilda nog op het laatste stuk van de ladder zat en hij hield zijn zwaard tussen de dakrand en de ladder.
Het zwaard van één van de soldaten suisde door de lucht en het zou hem vol op de schouder geraakt hebben als Vitellius niet in actie was gekomen. Maar terwijl zijn rechterhand met zijn zwaard de ladder tegenhield, had hij met zijn linkerhand de twee planken van de titula van het dak gegrist en daarmee deelde hij een fikse klap uit tegen het lemmet van het zwaard dat op zijn schouder afkwam. Het zwaard van de soldaat viel kletterend op het dak. Met een verwensing op zijn lippen bukte de soldaat zich om zijn zwaard op te rapen. Op dat moment hoorde Vitellius een schreeuw van Malchus van de overkant:
‘Vitellius, laat maar los! Ze is er!’
Direct hief Vitellius zijn zwaard omhoog om de volgende klap af te weren. Die kwam van de tweede soldaat maar Vitellius pareerde zijn stoot en de soldaat verloor bijna zijn evenwicht. Vitellius hoorde de ladder op de keien van de steeg smakken. De soldaat van wie het zwaard was gevallen, had het intussen opgeraapt en maakte zich klaar voor een volgende aanval. Door heen en weer te zwiepen met zijn zwaard probeerde hij indruk te maken op Vitellius. De volgende stoot, die hij wilde uitdelen was erg doorzichtig en Vitellius had geen enkel probleem met het afweren van het zwaard. De andere soldaat begon ook weer met zijn zwaard te zwaaien en samen stonden ze grijnzend tegenover Vitellius.
Opnieuw probeerden ze hem te raken, dit keer door vlak na elkaar uit te halen maar voor Vitellius waren ze niet vlot genoeg. Hij weerde hun slagen bliksemsnel af en ze wankelden weer achteruit. Vitellius merkte direct dat hun armen nog moe waren van het inhakken op de deur en het luik. Als hij door zou pakken, zou hij hen voorgoed kunnen uitschakelen. Maar hij wilde niet de dood van twee legionairs op zijn geweten hebben. De twee titula, die hij nog steeds in zijn linkerhand hield, zouden misschien opnieuw goed van pas komen.
(98)
Op de voet gevolgd door een indrukwekkende menigte van pelgrims met hooggespannen verwachtingen, zag Saraf tot zijn ontsteltenis dat de toegang tot de graftuin werd geblokkeerd door een Romeinse soldaat. Hij voelde een zware teleurstelling in zich opkomen en hij vroeg zich af of soldaten vandaag voor de tweede keer zouden verhinderen dat zijn getuigenis door anderen bevestigd werd. Saraf had er geen idee van hoe de pelgrims zouden reageren als ze merkten dat de expeditie naar de weggerolde steen werd afgeblazen. Het enige waar hij zeker van was, waren de laatdunkende opmerkingen van zijn oom, die ongetwijfeld zouden volgen.
Met een aarzelende tred naderde Saraf de tuin met de soldaat. Maar gezien de achterop komende stoet van opgewekt pratende pelgrims, kon hij zijn pas nauwelijks vertragen. Hij keek naar links en naar rechts voor ontsnappingsmogelijkheden. Aan beide kanten van het pad strekten de boomgaarden zich uit en het zou voor Saraf een koud kunstje geweest zijn om een boomgaard in te schieten, te verdwijnen en eenzaam huiswaarts te keren. Maar een priesterlijk plichtsbesef, diep van binnen, won het van zijn teleurstelling en zijn angst en hij liep door totdat hij vlak voor de soldaat stond. Tegen beter weten in hoopte hij, dat die aan de kant zou gaan maar dat gebeurde niet. De potige soldaat was een onneembare hindernis. Er zat niets anders op dan met de man in discussie te geen en dat deed Saraf dan ook. Door zijn ontmoetingen met soldaten eerder die dag, was zijn schroom ten opzichte van Romeinen aanzienlijk afgenomen en hij zei met een stem, waarin een gebiedende toon onmiskenbaar aanwezig was:
‘Zouden wij er misschien langs mogen? Ik ben priester en we zijn bezig met een expeditie naar het graf van de Rabbi van Nazareth.’
De soldaat keek met een spottend lachje op Saraf neer en zei:
‘Dan houdt die expeditie hier op. De graftuin wordt momenteel aan een onderzoek onderworpen.’
Terwijl het geroezemoes achter hem aanzwol, keek Saraf langs de soldaat de tuin in. Daar zag hij het pad tussen de wijnranken, waar hij kort daarvoor nog naast de Rabbi had gestaan, met diens hand in zijn handen. De hand met het teken van het onvoorstelbare lichamelijke lijden. Die herinnering gaf Saraf de moed om door te vragen en terwijl hij de soldaat ernstig aankeek, zei hij:
‘Wat is dat voor onderzoek, waar jullie mee bezig zijn? En wat geeft Rome het recht om ons, Joodse volgelingen van Messiah, te verhinderen zijn Joodse graf te bezoeken?’
‘Luister jij eens priesterjochie. Er is hier in deze tuin een Romeins zegel verbroken en dat vereist een grondig onderzoek naar de daders. En nu wegwezen jij en je gevolg.’
‘Wacht eens even’, klonk een stem achter Saraf. ‘Wij laten ons niet zomaar wegjagen. Het was een Joodse Rabbi, die tegen de wens van een groot deel van het Joodse volk in de vroege ochtend tijdens een showproces is terechtgesteld. En nu willen wij als pelgrims, namens het volk, een bezoek brengen aan het graf.’
Vlak voor de ogen van Saraf trok de Romeinse soldaat plotseling zijn zwaard uit de schede. Het raspende geluid van metaal op metaal ging hem door merg en been. Saraf draaide zijn hoofd en zag vanuit zijn ooghoeken dat sommige pelgrims hun stokken omhoog hieven. Hij voelde diep van binnen dat hij alles moest doen om te voorkomen dat de expeditie naar het graf zou ontaarden in een ordinaire vechtpartij tussen boeren en soldaten en hij draaide zich om naar de pelgrims. Hij hief beide handen op en zei:
‘We moeten hier nu geen vechtpartij van gaan maken. Nu ik er nog eens over nadenk, moeten we Rome dankbaar zijn dat ze onderzoek doen naar de achtergronden van de weggerolde steen. Zij vatten de verdwijning van het lichaam van onze Rabbi erg serieus op en dankzij hun speurwerk is het bewijs van de opstanding van Jezus van Nazareth straks des te sterker. Ik denk dat het beter is om ze daar niet in te hinderen en ze de graftuin grondig te laten uitkammen. Het lichaam van de Rabbi zullen ze echter niet vinden.’
De verwachtingspatronen van de pelgrims schikten zich echter niet direct in de nieuwe situatie. En de weerstanden in de groep begonnen zich van de soldaat op Saraf te richten:
‘Maar… Jij hebt ons beloofd dat we getuigen zouden zijn van de weggerolde steen van het graf van de Rabbi. En misschien dat de Rabbi van Nazareth aan ons verschijnt, als hij merkt dat we zijn graf bezoeken.’
De opmerkingen die daarna uit de monden van de pelgrims kwamen, waren zo verbazingwekkend, dat Saraf voor korte tijd sprakeloos tussen de soldaat en de boeren in stond.
(99)
Vanuit het woud van pilaren keek Annas, half in de schaduw, met de vuisten in zijn zijde, de twee leden van het Sanhedrin na, terwijl ze de schouderhoge Soregh doorliepen en de trap naar de waterpoort bestegen. Met zijn geslepen blik ontwaarde hij bij de poort enige aarzeling, alsof ze nog even wilden omkijken maar dat toch niet waagden. In de schaduw van de poort naar de binnenste voorhof verloor hij ze uit het zicht.
Annas draaide zich om en liep tussen de enorme zuilen door. Hij daalde via één van de trappen af naar het lagere gedeelte van de zuidelijke galerij waar de drukke bezigheid van talloze handelaren een doorlopend gegalm voortbracht. Annas liep langs geldwisselaars, verkopers van duiven, van meel, van offerkoeken, van olie, van zout en van wijn, allemaal zaken die van pas kwamen bij het brengen van vereiste of vrijwillige offeranten aan Adonai. Annas sloeg de verkopers één voor één gade. Hij vroeg zich af of de oude Jesse zich er vandaag ook tussen zou bevinden. Bij een marktplaats dicht bij de Zuidelijke Hulda-poort zag hij hem ineens staan tussen zijn handelswaar. Hij verkocht duiven en was druk bezig met de afwikkeling van een transactie. Annas wachtte geduldig tot de kopers doorliepen en ging toen pontificaal voor de oude verkoper staan, terwijl hij zei:
‘Jesse, heeft het Sanhedrin jou onlangs geen korting toegestaan op je precariorechten?’
Jesse schrok. Hij keek Annas van tussen zijn handelswaar argwanend aan. Hij wist niet hoe hij moest reageren. Op de achtergrond klonk het geruststellende gekir van de duiven, die niet wisten welk lot hen binnenkort te wachten stond. En heel even gold dat ook voor Jesse. Annas ging nog iets dichter bij Jesse staan en draaide zijn hoofd iets opzij, terwijl hij hem bleef aankijken. En hij zei:
‘Jesse, je ziet er ongerust uit. Is er iets? Gaat het wel goed met de handel?’
Het duurde even voordat Jesse zijn stem terugvond en hakkelend antwoordde:
‘Eh, eh, maar eh, jawel. Maar, U had het net over de korting. Is daar iets mee?’
Jesse aankijkend, draaide het hoofd van Annas weer iets terug en hij zei:
‘Je moet natuurlijk wel weten waarom je korting hebt ontvangen. Het gebeurt af en toe dat kortingen onterecht worden toegekend.’
Jesse hield zijn adem even in en zei toen:
‘O, maar er is hopelijk toch niks mis met mijn korting?’
Annas merkte de impact van zijn woorden en liet de man even los met zijn blik. Hij keek langs alle handelskramen in de lengterichting van de zuilengalerij en wenkte even naar een priester in de verte. Die kwam direct aanlopen. Toen keek hij Jesse weer aan en vroeg:
‘Ik moet hem zo even spreken. Wat zei je net?’
‘O, ik vroeg of er niets mis is met mijn korting.’
Annas liet een stilte vallen en keek even neer op de kooien met duiven die voor op de tafel stonden. Jesse wreef zenuwachtig zijn handen langs elkaar. Toen zei Annas:
‘Op zich is er niets mis mee, maar…’
‘Maar wat?’, vroeg Jesse terwijl hij ophield zijn handen te wrijven en ze bijna smekend richting Annas hield.
Annas keek naar de handen van Jesse en toen weer in zijn gezicht en terwijl de priester, die hij zojuist gewenkt had, naast hem kwam staan, zei hij:
‘Maar er moet natuurlijk wel wat tegenover staan. Jij kent deze priester, hier naast mij?’
‘Ja, dat is priester Mattanja.’
‘Is hij lid van het Sanhedrin?’
‘Ha, dat zou hij willen’, antwoordde Jesse zelfverzekerd. ‘Nee. Misschien in de toekomst.’
Annas draaide zijn hoofd naar Mattanja en zei:
‘Wil je dat inderdaad, Mattanja?’
Mattanja lachte en antwoordde:
‘Spiegel me toch geen zaken voor, waar ik toch geen kans op maak, Annas.’
Annas’ blik verstrakte en hij berispte Mattanja toen hij zei:
‘Mattanja, wat is dat voor slappe houding? Ik had van jou toch echt wel wat meer ambitie verwacht!’
En terwijl hij Jesse weer aankeek, gaf hij hem een compliment en zei:
‘Ik merk dat je namenkennis nog steeds in optima forma is, Jesse. Jij kent als oudste handelaar van de tempel zo’n beetje alle leden van het Sanhedrin. Dat komt mij nu uitstekend van pas. En als dank voor jouw korting ben jij vast bereid die kennis in te zetten voor een zaak van Nationaal belang.’
Het antwoord dat Jesse toen gaf, deed Annas voor korte tijd perplex staan.
(100)
Op een dak in het Zuidwesten van Jeruzalem werd een strijd uitgevochten op leven en dood. Twee Romeinse soldaten tegen één. Die ene was echter onherkenbaar vanwege een vaal priesterkleed, dat hij over zijn uitrusting droeg. Op een dak aan de andere kant van een steeg keken twee Joodse meisjes en een Joodse huismeester met spanning toe hoe het gevecht zou aflopen.
De twee soldaten stonden met vervaarlijk wapperende zwaarden naast elkaar. De één na de ander probeerden ze een uitval maar tot nog toe zonder resultaat. De soldaat in het priesterkleed, wist razendsnel alle slagen en stoten af te weren. De twee probeerden hem in te sluiten aan de rand van het dak maar dat was nog evenmin gelukt. Telkens lukte het hem om door hun linie te breken richting het midden van het dak. Vitellius merkte steeds duidelijker dat ze niet fit meer waren. Hun krachtinspanning was voor een groot deel gaan zitten in de deur en het luik, dat ze met hun zwaarden hadden moeten forceren.
Zojuist had Vitellius positie gekozen met zijn rug naar de zon, waardoor de anderen tegen de zon moesten inkijken. Hij zag dat het zweet hen van het voorhoofd parelde. Ook bij zichzelf liep het zweet in straaltjes langs zijn gezicht. Voor het eerst zette Vitellius zelf een nieuwe aanval in en dat hadden ze niet verwacht. Daardoor kon hij bij een van beiden met een plotseling draaiende beweging het zwaard uit de hand stoten. Het wapen vloog door de lucht en kwam een eind verder met een smak op het dak terecht.
Met bliksemsnelle uithalen drong Vitellius de ander in de verdediging. Sinister klonk het geluid van metaal op metaal, afgewisseld door het zware gezucht en gekreun van de tegenstander. Vitellius merkte dat de man aan het eind van zijn krachten was. Diverse keren was zijn verdediging weg en had Vitellius de kans om hem de genadeklap te geven. Maar het integere hart van Vitellius stond hem niet toe zijn eigen wapenbroeders voorgoed uit te schakelen. Hun animositeit tegenover hem vereiste alleen dat ze tijdelijk onschadelijk werden gemaakt.
Op een moment dat de zwaarden elkaar vlak bij het gevest kruisten en Vitellius het zweet van zijn tegenstander bijna kon proeven, haalde hij onverwachts uit met zijn linkerarm, waarin hij nog steeds de titula langs zijn onderarm klemvast hield. Met de titula raakte hij de schedel van zijn tegenstander vol tegen de rechterslaap. Het hoofd klapte naar opzij, een regen aan zweetdruppels achterlatend en met een zware bons viel de man bewusteloos op het dak. Dat gebeurde geen tel te vroeg want bij het omdraaien naar de andere soldaat moest Vitellius direct een slag afweren, die hem anders vol in zijn heup had geraakt. De zwaarden leken voor even met elkaar verkleefd en Vitellius duwde met het zijne de tegenstander zo hard achteruit dat hij bijna achterover op het dak belandde. Hij kon nog net zijn evenwicht bewaren en stond uit te hijgen van zijn inspanning.
Vitellius liet de man opnieuw komen. Sneller dan verwacht zette die een nieuw charge in met een aantal snel achter elkaar uitgevoerde uithalen, die Vitellius op een haar na raakten. De man had zijn dekking beter op orde dan zijn collega en Vitellius zon op een manier ook hem knock-out te slaan. De snelle aanval had veel van de krachten van zijn tegenstander gevergd en Vitellius merkte dat hij vertraagde. Zelf voelde hij ook de vermoeidheid opkomen en af en toe ging er een tintelend gevoel door zijn hand en onderarm. Maar het was niets vergeleken met de uitputting die hij bespeurde bij zijn tegenstander. De volgende serie slagen kon hij gemakkelijk pareren. Met een uithaal van zijn zwaard drukte hij dat van de tegenstander naar de grond. Daarmee ging ook diens gezicht naar omlaag. Het volgende moment maakte dat gezicht op een onzachte manier kennis met de titula in de linkerhand van Vitellius. Na enkele ferme klappen van links en van rechts was ook hij buiten westen.
Achter zich hoorde hij uit drie kelen een luid gejuich opstijgen, begeleid door opgetogen handgeklap. Het waren de drie toeschouwers aan de andere kant van de steeg. Vitellius voelde voor de zekerheid nog de halsslagaders van zijn tegenstanders. Ze waren nog springlevend en zouden die avond met een zware hoofdpijn terugkeren naar het fort. Vitellius stak zijn zwaard in de schede en liep naar de steeg die hem scheidde van de andere drie. Op de keien lag nog altijd de ladder. Die kon niet meer gebruikt worden voor een oversteek. Hij gooide de twee titula over de steeg naar het andere dak. Hij schatte de afstand en nam een fikse aanloop voor een riskante sprong.
‘Vitellius, wacht!’, riep Malchus.
Maar het was al te laat.
(101)
Ingeklemd tussen een forse Romeinse soldaat met een getrokken zwaard en een menigte pelgrims met hier en daar opgeheven stokken, stond Saraf. Achter de soldaat heerste de rust van de graftuin. Achter Saraf knetterde de woede vanwege gedwarsboomde verwachtingen. Saraf lette op de blik van de soldaat. Van diens ogen las hij tegelijkertijd spot en minachting af, een gevaarlijke cocktail. Achter hem klonken ongeduldige kreten, die erop wezen dat de gemoederen het kookpunt begonnen te naderen. Een bloedige confrontatie stond op uitbarsten. Zijn verhaal over zijn eigen ontmoeting met de Rabbi in de graftuin had in de pelgrims de torenhoge hoop aangewakkerd, de Rabbi daar eveneens te zullen aantreffen. Saraf wist niet wat hij nog moest zeggen om de stemming te kalmeren. Toen klonk ineens een luide stem uit de menigte die riep:
‘Wij willen de kans om Jezus van Nazareth te zien. Hij is Messiah. Dit is de dag die de Heer gemaakt heeft! De Heer heeft grote dingen aan ons gedaan! Wij hebben zelf Job gezien.’
Direct daarop zei een andere pelgrim:
‘En Abraham hebben we gezien! Wie houdt ons tegen op onze weg naar Messiah?’
Saraf stond perplex. Dit was totaal nieuw voor hem, dat de pelgrims oudsten en aartvaders uit de oudheid hadden gezien. Hij vroeg zich af of het waar was, wat ze zeiden. En als het waar was, wanneer zouden deze pelgrims die verschijningen dan gezien kunnen hebben? Hij wist even niet hoe hij hierop moest reageren. Voordat hij zich van zijn verbazing had hersteld, hoorde hij anderen zeggen:
‘Jesaja is ook al gesignaleerd. Allemaal hebben ze geprofeteerd over Messiah. We willen Hem zien.’
Saraf concludeerde dat de pelgrims onderling al een eigen leerstelling hadden ontwikkeld. En hij merkte dat het stukje grond, waarop hij stond tussen de soldaat en de menigte pelgrims, steeds smaller werd omdat de pelgrims steeds verder oprukten. Al maar meer stokken gingen de lucht in. Saraf wist dat het zou escaleren als hij niets deed en dat hij zichzelf dan de schuld zou geven van alle slachtoffers. Hij wist ook dat alle woorden die hij zou spreken ter verdediging van het Romeinse gezag, olie op het vuur waren. Hij moest iets anders bedenken. Ineens schoot hem iets te binnen. En terwijl hij beide armen omhoog hief, richtte hij zich tot de menigte en riep:
‘Laten we nog even wachten! Geen ondoordachte acties! Degenen die Job en Abraham hebben gezien, waar gebeurde dat?’
Eerst klonk er een geluid van meerdere stemmen door elkaar, wat leek op een overleg. Toen riep één van de pelgrims:
‘Vlakbij de waterpoort.’
En een ander riep, direct daarna:
‘In de buurt van de Hulda-poorten.’
En weer een ander riep:
‘Ergens in de stad van David.’
Daarna volgde weer een druk en luidruchtig beraad. Saraf keek achterom, naar de soldaat. Die hield zijn zwaard nog steeds in zijn hand maar zijn arm hing ontspannen naast beneden. Daaruit maakte Saraf op dat de ergste druk van de ketel was. Hij draaide zich weer naar de menigte en met opgeheven handen riep hij:
‘Maar dat betekent dat de heiligen van vroeger niet op een graf zijn verschenen. Voor Messiah zal dat niets anders zijn.’
De logica van zijn woorden maakten indruk op de menigte. Allemaal keken de pelgrims in zijn richting en ze zwegen in afwachting van wat hij nog meer te zeggen had.
‘Het laatste wat ik vandaag na mijn ontmoeting met de Rabbi van Nazareth van Hem heb gezien, is dat Hij samen met twee van zijn volgelingen richting Emmaüs liep.’
Direct gingen de pelgrims weer met elkaar in overleg, waarbij zo nu en dan opnieuw behoorlijk luidruchtig werd geredetwist. De groep waar hij op de boomstammen naast had gezeten, leek het onderling niet eens te kunnen worden. Saraf vroeg zich af wat hij nog kon toevoegen aan wat hij net had gezegd, zodat de hele groep rechtsomkeert zou maken. Er schoot hem nog iets te binnen maar toen schrok hij. In de schaduw van de vijgenbomen, die vlak langs het pad stonden, zag hij ineens zijn oom naderen.
(102)
Het zachte galmen van een grote menigte marktbezoekers en het koeren van duiven waren de rustgevende achtergrondgeluiden waartegen het gesprek tussen Annas en Jesse, een oude duivenverkoper in de enorme hal met verkopers van de zuidelijke galerij van de tempel, een plotselinge wending kreeg.
Jesse was gerustgesteld over het behoud van zijn korting op zijn precariorechten, nu hij in ruil daarvoor alleen wat extra hoefde aan te pappen met de leden van het Sanhedrin. De teruggekeerde gemoedsrust na de tergende onzekerheid over zijn financiële situatie gaf hem weer zijn natuurlijke bravoure. Op de vraag van Annas, of hij de leden van het Sanhedrin wilde benaderen over een belangrijke zaak, reageerde hij:
‘Natuurlijk. Gaat het soms weer over de Rabbi uit Galilea, die de handel een dag lang heeft stilgelegd?’
Annas schrok en heel even staarde hij onbeweeglijk voor zich uit. Deze oude verkoper had het doel van de vergadering in de roos getroffen en Annas vroeg zich af of hij meer wist. Direct herstelde hij zich en vroeg:
‘Waarom denk jij dat het over Hem zou moeten gaan?’
‘Nou, dat lijkt me logisch. Hij heeft de laatste week veel commotie teweeg gebracht. Het was de handel van de grote dag, van de tiende Nissan, die werd stilgelegd.’
‘Ja, en?’, vroeg Annas, snakkend naar meer informatie.
‘Ja en?! Het is me nogal wat. Jullie priesters moesten een vermogen aan precariorechten terugbetalen. Om nog maar te zwijgen van alle klachten van handelaren en pelgrims.’
Annas keek naar Mattanja, een jonge priester, die nog steeds geduldig naast hem stond. Om diens standpunt te peilen vroeg hij hem:
‘Maar daarvoor heeft de Rabbi van Galilea zijn terechte straf ontvangen, of niet Mattanja?’
Mattanja was duidelijk overvallen door die abrupte vraag en het duurde even voor hij antwoordde:
‘Ik weet niet of dát nu hetgeen is waarvoor Hij is gestraft.’
‘O nee? Waarvoor dan?’
‘Heeft Hij niet beweerd Gods Zoon te zijn?’
‘Heel goed, Mattanja. Jij loopt straks even met mij mee naar het paleis, ja?’
Mattanja zei niets maar knikte gedwee. Daarna richtte Annas zich weer tot Jesse en hij vroeg:
‘Jesse, luister. De Rabbi van Nazareth is gekruisigd en begraven. Wat zouden wij daar als Sanhedrin nog mee te stellen hebben?’
Annas zag een zweem van twijfel in de ogen van Jesse opdoemen en het duurde even voordat het antwoord kwam, waar hij op wachtte:
‘Nou, U zult als belangrijkste lid van het Sanhedrin wel gehoord hebben van de geruchten over het graf.’
Annas verstrakte en ging weer iets dichter bij de tafel staan. Hij boog voorover en leunde met zijn knokkels op de tafel tussen twee duivenkooien. Van dichtbij keek hij Jesse aan en vroeg:
‘Jesse, vertel mij eens wat meer van die geruchten over het graf.’
‘Eh, ja. Dat is dat ze een groep Romeinse soldaten hard uit de graftuin weg hebben zien lopen over het pad tussen Golgotha en de tuin.’
‘Ze? Wie zijn ze?’
‘Ze? Dat zijn een paar volgelingen van Hem, die het zagen.’
‘O’, zei Annas droogjes. ‘En wie waren die volgelingen dan precies?’
‘Wie het waren, weet ik niet. Ik hoorde van een andere handelaar hier ergens dat hij het van een zekere Johannes Markus had gehoord.’
‘Juist. En wie was die ander handelaar?’
‘Zacheus. Hij verkoopt olie. Hij sprak Markus vanmorgen, toen die hem olie kwam verkopen.’
‘Zo, zo. En hoe laat zagen de volgelingen de soldaten van het graf weglopen?’
‘Precies weet ik het niet maar het was in ieder geval een paar uur na zonsopgang.’
Annas keek langs zijn armen naar de tafel. Nadenkend ging zijn blik langs de kooien en hij concludeerde dat dit andere soldaten geweest moesten zijn dan die van de wacht gedurende de nacht en die waren weggevlucht. Het kon alleen de nieuwe wacht geweest zijn, die naar het graf was gekomen voor de aflossing. Onder de gevolgtrekking die hij gedwongen was daaruit te maken, zag hij zichzelf zijn eigen handen samenknijpen tot vuisten. Hij voelde een onbesuisde en onbedwingbare woede in zich opkomen. Het was een boosheid die zich niet langer achter een façade van uiterlijke beleefdheden liet verbergen maar die een uitweg zocht in een explosie van fysiek geweld. Woest sloeg Annas plotseling met zijn vuist zo keihard op de tafel, dat Jesse en Mattanja verschrikt achteruit deinsden en dat één van de kooien met duiven omviel. Wat daarna gebeurde zou Jesse zijn leven lang niet meer vergeten.