Hoofdstuk 4
De Westelijke Lamp
(37)
De ademhaling van Vitellius schakelde langzamerhand weer naar een rustiger tempo. Het leek erop dat de stalen greep, waarin iets of iemand zijn lichaam gevangen hield, geleidelijk losser werd. Gestaag voelde hij zijn fysieke krachten terugkeren. In de verte begon de stem van Malchus tot hem door te dringen. Die deed niet anders dan voorovergebogen over hem zijn naam roepen. Af en toe voelde Vitellius een flinke tik in zijn gezicht. Op het moment dat hij zijn armen weer kon bewegen draaide hij zich met veel moeite op zijn zij en daarna kroop hij iets omhoog. Op handen en knieën voorover zittend, lukte het hem om weer helemaal op adem te komen. Het duurde nog even voordat hij de moed had weer te gaan staan.
‘Wat gebeurde er met je?’, vroeg Malchus toen ze weer naast elkaar stonden.
Vitellius schudde met het hoofd. Hij had niet de kracht om de mysterieuze aanslag op zijn lichaam onder woorden te brengen. Bovendien wilde hij de tuin zo snel mogelijk verlaten en hij wees met zijn arm naar het pad, dat richting de wijnranken liep. Malchus knikte begrijpend en stapte voor Vitellius uit door het gras. Tussen de wijnranken door bereikten ze al snel een uitgang van de tuin. Een smal pad kwam uit bij de hoofdweg, niet ver van de stadsmuur. Iets verderop lag een enorme stapel stammen van ceders, die daar voor constructiewerk in het Noorden van de stad was neergelegd.
‘Zullen we daar even gaan zitten?’, vroeg Malchus.
Vitellius knikte. Samen liepen ze naar de enorme stammen en gingen erop zitten. Ze hadden prachtig zicht op de stroom van pelgrims, die weliswaar was uitgedund in vergelijking met die ochtend maar die nog steeds niet helemaal was opgedroogd. Zonder iets te zeggen zaten ze naar de optocht van zang, fluitspel en langstrekkend fruit te kijken. Malchus was de eerste die weer iets zei:
‘Voel je je alweer wat opknappen?’
Vitellius trok een pijnlijk gezicht. De situatie in de tuin was voor hem bijzonder gênant. Nog nooit eerder was hij de controle over zijn lichaam kwijtgeraakt. En die ochtend was het al twee keer gebeurd, zonder dat hij zelf begreep waarom. Liever wilde hij er niet over praten. Maar hij kon het medeleven van Malchus wel op prijs stellen en antwoordde:
‘Ja, het gaat al een stuk beter. Ik weet niet wat er met me aan de hand was.’
‘Het lijkt wel te maken te hebben met het graf van de Rabbi’, merkte Malchus op, in de hoop daarmee Vitellius aan de praat te houden.
‘Ik weet het wel zeker’, antwoordde Vitellius, blij met de ruggensteun van een belangrijke slaaf van de priesters.
‘Was dit nou net zoiets als wat je vanmorgen vroeg voelde, toen de steen werd weggerold?’
Vitellius dacht even na voordat hij antwoord gaf. Toen zei hij:
‘Er was wel verschil. Vanmorgen overheerste meer de angst, waardoor mijn lichamelijke conditie minder opviel. Ik voelde me in de greep van een plotselinge heftige paniek. Maar nu ik eraan terug denk, had ik hetzelfde gevoel van het happen naar adem en lichaamsfuncties die uitvielen, waardoor ik, net als zojuist, plat op de grond kwam te liggen.’
‘Maar daarnet, toen we in de tuin stonden te praten over zijn discipelen, was er dus geen sprake van angst.’
‘Eerst niet. Maar toen zei jij iets en ineens overviel me weer datzelfde gevoel van totale slapte als vanochtend vroeg. Wat zei je ook alweer?’
Malchus moest even terugdenken aan het gesprek. Ineens wist hij het weer en keek met een glimlach naar Vitellius.’
‘Ik weet het weer. Maar ik weet niet of ik het moet uitspreken. Straks lig je hier weer op de grond naar adem te snakken.’
Vitellius lachte terug. En zei:
‘Dat is een risico dat we dan maar moeten nemen. Ik ben te nieuwsgierig naar de woorden die mijn heftige reactie opriepen.’
Malchus keek Vitellius strak aan, wachtte even en zei plotseling:
‘Eén van de discipelen, een zekere Simon, beweert dat hij Jezus van Nazareth in levende lijve heeft gezien.’
Even overwoog Vitellius net te doen alsof hij weer de controle over zijn lichaam verloor. Maar het juiste moment daarvoor was snel voorbij. Bovendien vond hij het zelf erg flauw. Hij was er nooit sterk in geweest anderen voor de gek te houden. Hij was er te serieus voor. Dus zei hij al die tijd niets terwijl hij de woorden tot zich liet doordringen. Toen zei hij:
‘Dat klopt dan precies met wat ik in het graf heb gezien.’
‘Was zijn lichaam verdwenen?’
Vitellius knikte. ‘En niet zoals je zou denken dat het verdwenen was als het gestolen zou zijn’, zei hij cryptisch.
‘Hoe bedoel je dat?’, vroeg Malchus op onzekere toon.
Vitellius keek indringend naar Malchus en zei:
‘De grafdoeken lagen allemaal nog op hun plaats, volledig intact, alsof het een lege cocon was.’
‘Je bedoelt, dat ze nog gewoon op hun plek liggen, dubbelgevouwen, alsof ze nog om het lijk heen zitten?’
‘Precies.’
Malchus zette grote ogen op en zei: ‘Maar hoe kan dat? Dat is onmogelijk.’
‘Toch is het zo’, zei Vitellius nuchter. ‘Hier ruik eens’, zei hij terwijl hij zijn onderarmen onder de neus van Malchus hield.’
‘Aloë en mirre, de geur van balsem. Dus dát ruik ik al de hele tijd, sinds jij dat graf in bent geweest.’
‘Je wil niet weten hoe hard ik op die doeken heb staan beuken om te controleren of er echt niemand meer in zat. Dit was het enige dat tussen de doeken door naar buiten sijpelde.’
‘Het lichaam lag niet op een andere plaats in het graf?’
‘Ik denk dat ik wel tien keer in het rond heb gekeken maar die doeken was het enige dat in dat hele graf te vinden was.’
‘Zou het kunnen dat de discipelen het lichaam hebben gestolen en de doeken op dezelfde manier weer hebben teruggelegd?’
‘Onmogelijk. Geloof me. Dat lichaam was zo zwaar afgeranseld, dat het na die paar uur aan het kruis vrijwel volledig moet zijn leeggebloed. Ik heb al eerder gezegd dat het voor zijn discipelen een verschrikkelijk karwei zou zijn geweest om het doek van zijn lichaam af te krijgen met al dat geronnen bloed. Zeker met al die balsem zou dat één kliederige smerige bende zijn geworden. Dat was nooit weer in fatsoen te krijgen, laat staan dat ze er weer een mooie onaangeroerde cocon van hadden kunnen maken. Onmogelijk.’
‘Maar Vitellius. Het móet wel zo gegaan zijn. Er is geen andere mogelijkheid. Het lichaam kan toch niet in rook zijn opgegaan.’
‘Maar Malchus, vertelde je zelf daarnet niet dat zijn discipelen tegen elkaar zeiden dat ze Hem in levende lijve hadden teruggezien?’
Malchus kneep zijn lippen op elkaar en zuchtte.
'Het waren de woorden waardoor ik onderuit ging, weet je nog?', zei Vitellius.
Een tijd lang zat Malchus nadenkend voor zich uit te kijken. Toen zei hij:
‘Dat zeiden ze natuurlijk om ons te misleiden.’
‘O, dus ze wisten dat jij ze stond af te luisteren?’
‘Nee, natuurlijk niet. Ik heb me al die tijd verdekt opgesteld.’
‘Maar hoe kunnen ze je misleiden, als ze niet eens weten dat jij ze staat af te luisteren?’
Daar had Malchus niet van terug. Voor enige tijd hield hij weer zijn mond en staarde naar de langstrekkende pelgrims. Vitellius merkte dat Malchus niet blij was met hun ontdekkingen van die ochtend. En hij snapte waarom. Dit raakte de belangen van de gevestigde orde, waar de slaaf al jaren lang toe behoorde. Hij was er zelf ook niet blij mee want dit kon voor hem de dood betekenen. Het lichaam was weg doordat zij waren gevlucht. Maar nu hij nog eens terug dacht aan zijn ontdekking vroeg hij zich af of dit echt het geval was. Was het in het licht van zijn ontdekking van die ochtend terecht dat hij zichzelf de schuld bleef geven van het verdwenen lichaam? Het lichaam kon onmogelijk gestolen zijn. Uit de manier waarop de doeken daar lagen, kon hij niet anders dan concluderen dat het op een mysterieuze, bijna bovennatuurlijke manier was verdwenen. Dit was geen diefstal. Dit was een wonder. Maar dan konden zij er ook niet voor aansprakelijk worden gehouden. En niet alleen de grafdoeken wezen op een wonder maar ook de weggerolde steen. Dat kon onmogelijk het werk zijn geweest van een groep discipelen. Ineens schoot Vitellius in de lach.
‘Ík weet niet wat er valt te lachten’, zei Malchus terwijl hij zijn blik van de pelgrims verschoof naar Vitellius.
Vitellius lachte luid en tussen enkele lachstuipen door zei hij:
‘Ineens zie ik dat handjevol discipelen, dat kleine armetierige clubje van simpele ambachtslieden van vanochtend, met die gigantische loodzware grafsteen zeulen om die, sprietje voor sprietje, door halfhoog gras twintig el de tuin in te rollen, om daarmee de indruk van een wonder op te wekken.’
Het lachen van Vitellius werkte aanstekelijk en Malchus kon niet verhinderen mee te lachen, zij het veel minder uitbundig.
‘Ik ben in ieder geval blij, dat je weer zover bent opgeknapt van je val bij die coniferen, dat je weer kunt lachen’, zei Malchus.
Ineens gleed de lach van Vitellius’ gezicht. Hij keek ernstig en geschrokken ging hij rechtop zitten.
‘Ik ben iets heel belangrijks vergeten’, zei hij bezorgd.
(38)
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’
Opnieuw hield Saraf zich in. Hij wist dat hij moest zeggen wat hij zich had voorgenomen maar hij keek nog even de kring van kinderen rond om te zien of iedereen oplette.
‘Je valt in herhaling Saraf, dit hebben we al gehoord’, merkte zijn oom spottend op, terwijl hij triomfantelijk op zijn voeten stond te deinen.
Saraf zag dat alle ogen op hem gericht waren en dat ze hem de woorden bijna uit de mond keken. Allemaal brandden de kinderharten van nieuwsgierigheid naar wat Saraf te vertellen had.
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest, vanwege welke kwaliteit was dan vanmorgen de enorme steen van voor zijn graf weggerold en lag die twintig el verderop in de graftuin?’
Saraf zag diverse kindermonden open vallen van verbazing. Hun ogen werden groot van ontsteltenis. Maria keek hem vol verwondering aan. Zijn oom hield direct op met het deinen op zijn voeten en stond aan de grond genageld. Maar er kwam nog meer. Voordat oom de gelegenheid had op het ooggetuigenverslag van Saraf te reageren, vervolgde deze:
‘En vanwege welke kwaliteit stond Hij dan levensgroot voor mij en vanwege welke kwaliteit sprak hij met één van zijn discipelen en met mij?’
De kinderen die al meer dan genoeg hadden moeten aanhoren, en die onder normale omstandigheden onhanteerbaar luidruchtig waren geweest, zaten allemaal muisstil en wisten niet hoe ze op de ongelofelijke woorden van Saraf moesten reageren. Alle ogen gingen van Saraf naar zijn oom om te zien hoe die op de woorden van Saraf zou ingaan. Alleen Maria bleef Saraf bewonderend aankijken. Maar de oom van Saraf wist net zomin hoe hij moest reageren als de kinderen. Hij was door de woorden van Saraf geheel van zijn stuk gebracht en zocht koortsachtig naar een manier om niet als schlemiel over te komen. Maar daarvoor kreeg hij van Saraf niet de gelegenheid want die ging verder met zijn betoog.’
‘En als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest, op grond van welke kwaliteit heeft Hij mij dan geprofeteerd dat ik morgen niet moest schrikken voor wat er in de tempel zou gebeuren?’
De combinatie van de woorden ‘profetie’ en ‘tempel’ gaven weer richting aan het denken van Sarafs oom en hij zei terwijl hij op Saraf afstapte:
‘Ha, de ‘profeet’ uit Nazareth heeft weer iets ‘geprofeteerd’ over de tempel? Nou, dat wordt dan morgen direct weer een debacle voor deze zogenaamde ‘profeet’ uit Nazareth.’ De woorden ‘profeet’ en ‘geprofeteerd’ werden met zeer veel nadruk uitgesproken.
‘We zullen morgen wel merken voor wie er een debacle is’, antwoordde Saraf op de insinuatie van zijn oom. Maar zijn oom hoorde nauwelijks wat Saraf zei en terwijl hij naast Saraf plaatsnam, ging hij verder met zijn eigen betoog. Hij ging fier rechtop staan en sprak op plechtige toon tot de groep:
'Ja, kinderen, voor als jullie het nog niet wisten: onze Saraf mag vannacht voor het eerst van zijn leven de wacht houden bij de tempel. En nu is hem door de Rabbi van Nazareth voorspeld dat hij niet moet schrikken.' Onverhoeds draaide hij zich weer naar Saraf en bromde:
‘En wat voor vage voorspellingen zijn dat? Dat er ‘iets’ zal gebeuren waar je niet van moet schrikken?’ Met zijn handen maakte oom groteske gevaren in de lucht en hij liet even een stilte vallen. Toen voer hij verder.
‘Hm, pas op dat je morgen niet schrikt, Saraf. Er gaat ‘iets’ bij de tempel gebeuren!’ Daarbij legde hij een overdreven nadruk op ‘iets’. Oom probeerde met hilariteit de discussie weer zijn kant op te trekken. En dat lukte aardig want een van de kinderen schoot in de lach. Saraf zei niets en keek zijn oom zijdelings met een serieuze blik aan.
‘Schrik niet van wat er gaat gebeuren, Saraf!’, riep zijn oom in Sarafs oor en vervolgde:
‘Zoiets kan van alles zijn, waardoor de voorspelling altijd uitkomt. Misschien schrik je wel van een Romeinse soldaat die de wacht houdt boven de Galerij van Salomo en die zijn speer laat kletteren op de marmeren tegels van de voorhof.’
Saraf zag dat er nu meer kinderen zaten te lachen. Matilda en Ruben keken echter verontwaardigd. En ook de ogen van Maria stonden bijzonder donker. Ze zag er zo nog mooier uit, dacht Saraf heel even. Maar al snel trok oom weer zijn aandacht.
‘Misschien schrik je wel van een van de priesters, die komt controleren of je niet in slaap bent gevallen.’
Zijn oom liep weer van hem weg en ging in een hoek van het vertrek staan.
‘Je zult maar in slaap zijn gevallen en betrapt worden. Dat is nog eens schrikken. Stokslagen, Saraf!’
Saraf keek van de donkere ogen van Maria naar de donkere blik van zijn oom. Hij realiseerde zich dat die alleen inging op zijn laatste opmerking over de tempel. Ondertussen trok oom hardop zijn conclusie:
‘Je zult morgen schrikken van ‘iets’ in de tempel? Nee, Saraf, dat noem ik geen profetisch woord. Dat is veel te algemeen.’
De monoloog van oom had Saraf de gelegenheid gegeven zijn gedachten te ordenen en hij zei:
‘Hoe veelbetekenend de profetie van de Rabbi is, zullen we morgen merken. Maar ik denk dat het om heel wat meer gaat dan een Romeinse soldaat of een priester van de wacht.’
‘Dat zullen we zeker merken en ik hoor graag wat er is gebeurd en dan accepteer ik je excuses voor je aanmatigende houding bij de schriftlezing.’
‘Als het niet meer is dan een soldaat of een priester, zal ik dat zeker doen. Maar ... wat doet u, zodra blijkt dat er meer aan de hand is geweest bij de tempel?’
Daar moest oom even over nadenken. Toen antwoordde hij:
‘Daar ga ik nu geen antwoord op geven. Dan zal eerst moeten blijken wat er morgen precies zal gebeuren. Ik hoor bij de tweede schriftlezing van deze week wel van je.’
‘Ik denk dat u lang voor de tweede schriftlezing al iets gehoord zult hebben en dat niet van mij.’
‘Je blijft maar halsstarrig vasthouden aan de woorden van die gekruisigde Nazarener, niet? Daar ga je spijt van krijgen, Saraf.’
‘Ik zal daar zeker nooit van mijn leven spijt van krijgen. Hij is niet alleen de Profeet. Hij is ook de Messiah. Hij heeft het bewezen.’
De titel ‘Messiah’ had Saraf tot dusver verzwegen en direct bleek waarom. Zijn oom spurtte weg vanuit zijn plek in de hoek van het vertrek en stopte abrupt, vlakbij Saraf en hij bulderde:
‘Zo, heeft Hij dat bewezen? Hoe heeft Hij dat dan bewezen? Vertel op!’
De kinderen waren door de onstuimige reactie van oom geschrokken en allemaal zaten ze rechtop. Ook Saraf was geschrokken maar hij liet het nauwelijks merken en keek zijn oom zwijgend in diens snuivende gezicht. Toen zei hij:
‘U stelt mij vragen maar u heeft mijn vragen nog niet beantwoord.’
Met zijn mond vlakbij Sarafs oor, gromde zijn oom:
‘Zo, Saraf. Heb ik je vragen niet beantwoord. En welke vragen, Saraf, moeten door mij nog worden beantwoord? Zou je ze nog een keer kunnen herhalen, Saraf?’
Weer hield Saraf zich even stil. En toen begon hij weer met diezelfde vraag.
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet…’
Het werd lachwekkend dat deze zin al voor de zoveelste keer door Saraf werd herhaald en enkele kinderen schoten in de lach, waaronder Maria.
‘Stilte!’, riep oom met een kwade stem. Hij had het idee dat door de geestige situatie de spot met hem werd gedreven. Daarop temperden de kinderen hun lachen tot ingehouden gegniffel. Maar dat werd opnieuw luider toen Saraf opnieuw begon:
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet…’
De kinderen proestten het weer uit van de lach en ook Saraf kon een lachje niet onderdrukken.
‘Genoeg!’, klonk de woedende stem van oom. Je hoeft met je hardnekkige loyaliteit aan de Nazarener mijn schriftlezing niet te veranderen in een aanfluiting, Saraf!’
Om te voorkomen dat het nog lachwekkender zou worden, sloeg Saraf zijn herhalingszin maar over en vroeg kort:
‘Als Jezus van Nazareth overmoedig zou zijn geweest, vanwege welke kwaliteit was dan vanmorgen de enorme steen van voor zijn graf weggerold en lag die twintig el vederop in de graftuin?’
Even bleef het stil. Al die tijd had het intellect van Sarafs oom als een razende gewerkt om een passende reactie op Sarafs getuigenis te vinden. Maar hij kon niet anders verzinnen dan een poging te wagen om het getuigenis in twijfel te trekken en hij zei:
‘En wie zegt mij dat de grafsteen daadwerkelijk is weggerold en op een dergelijke afstand van het graf ligt?’
‘Dat zeg ik. Ik heb het met eigen ogen gezien. Als u mij niet gelooft, gaat u zelf maar bij het graf kijken. Dan kunt u met eigen ogen vaststellen dat ik hier niet sta te liegen.’
De zelfverzekerdheid van Sarafs getuigenis liet zijn oom geen andere opening dan de aandacht af te leiden naar secundaire zaken en hij reageerde:
‘Je gaat mij toch niet vertellen dat je het graf of de grafsteen zelfs maar hebt aangeraakt?! Je zou jezelf onrein hebben gemaakt en onze reinheid in gevaar hebben gebracht.’
‘Alleen met eigen ogen heb ik het gezien. Ik heb het graf en de steen met geen vinger aangeraakt.’
‘Mooi, dan hoeven we daar in ieder geval niet over in te zitten.’
Saraf liet zich echter niet van de hoofdzaak afleiden en zei:
‘Ik heb nog steeds geen antwoord op mijn vraag. Vanwege welke kwaliteit van Jezus de Nazarener was de steen van het graf weggerold?’
Met ingehouden adem waren de blikken van alle kinderen gericht op oom, die koortsachtig zocht naar een uitweg.
(39)
Bij de kolossale binnendeuren van het portaal bleef Annas plotseling staan. Jonathan, die achter hem aan kwam, liep bijna tegen hem op. Terwijl hij naar boven keek, streek Annas met zijn hand over het spiegelgladde goud van de Noordelijke deur, waar hij langs liep. De deur bedekte de volledige breedte van de doorgang van het portaal naar het heilige. Hoewel die doorgang een hoogte had van 20 el en er zes volwassenen op elkaars schouders ruim onder konden staan, was de ruimte knus in vergelijking met het 100 el hoge portaal, dat hij net verliet en het 60 el hoge heilige dat hij zou betreden. Sinds hij het hogepriesterschap vijftien jaar terug had overgedragen op zijn zoon, was hij veranderd in een politiek strateeg. Het heiligdom betrad hij niet vaak meer. Als hij er kwam, moest hij terugdenken aan zijn allereerste bezoek, toen hij nog een jonge priester was. Het Heilige was toen net klaar en zag er weergaloos schitterend uit. Altijd had hij een voorliefde gehad voor de prachtige en bijna intieme entree tussen de twee enorme ruimten. En met de herinnering aan zijn jonge jaren, begon het geweten van de jonge priester te spreken, dat diep van binnen nog ergens in het oude lichaam zat.
‘Jonathan…’, zei Annas, terwijl hij, met zijn hand langs het goud wreef en langs de deur naar boven staarde.
‘Ja, vader, wat?’
‘Jonathan, met alles wat er de laatste dagen om ons heen gebeurt, hebben we er goed aan gedaan…?’
‘Wat bedoelt u?’
Evan wat het stil. Toen begreep Jonathan zijn vader en hij zei:
O, u bedoelt….?’, hij had moeite het onder woorden te brengen.
‘Annas keek van het goud in de ogen van zijn zoon. Zijn blik stond ernstig en bevestigend.’
‘Ja, dat bedoel ik.’
Daar op de drempel van het heilige werd het allerbelangrijkste gesprek gevoerd sinds Pascha en waarschijnlijk het allerbelangrijkste voor de vele decennia en zelfs eeuwen die nog zouden volgen.
‘Maar hadden we dan in aanbidding voor Hem moeten neervallen?’
Annas zei niets. Hij bleef zijn zoon ernstig en vragend met donkere ogen aankijken. Jonathan dacht hardop verder:
‘Met dat optreden van Hem stond ons geen andere weg open dan óf Hem te erkennen en alle macht aan Hem over te dragen óf Hem te kruisigen. Hij liet ons geen andere keus.’
Annas bleef zwijgen. Hij liet het redeneren nu eens helemaal aan zijn zoon over. Die ging verder met zijn antwoord:
‘Ik bedoel: Hoe zei Hij het ook alweer? “Wee u, blinde leiders, die zegt: Als iemand zweert bij de tempel, dan betekent dat niets; maar als iemand zweert bij het goud van de tempel, dan is hij gebonden. Dwazen en blinden! Wat staat dan hoger: het goud, of de tempel die het goud heilig maakt?” Dat waren zijn woorden.’
‘Ja, en…?’
‘Nou, wie anders dan de Eeuwige zou Zich zo gewaagd en zo indringend tot het hart van de leiding hebben kunnen richten? Of het zijn woorden van de grootste charlatan aller tijden.’
‘Maar… blinde leiders, Jonathan? Zijn wij dwazen en blinden? En laat het goud van de tempel niet de toewijding van het volk aan zijn God zien? Hoe kan Hij zo ondankbaar zijn?’
‘Vader, kijk uit wat u zegt.’
Even keken de mannen elkaar weer zwijgend aan. Annas richtte zijn blik opnieuw nadenkend langs het goud van de deur omhoog.
‘Misschien heb je gelijk, beaamde Annas. ‘Was ik te brutaal tegen de Allerhoogste, Jonathan, ook daarnet, over de uitgebluste lamp?’
‘Wel een beetje brutaal. Maar je hebt zijn naam niet misbruikt. Je hebt zijn naam niet eens uitgesproken.’
‘Nee, wij spreken de naam nooit uit. Maar kunnen we zijn naam ook op andere manieren misbruiken?’
Jonathan dacht aan de enorme rijkdom die de tempeldienst hun priesterfamilie door de jaren heen had gebracht maar hij durfde die gedachte niet uit te spreken.
‘Hechten wij te veel aan het goud van de tempel, Jonathan?’, vroeg zijn vader. Maar Jonathan dacht meer aan het goud dat ze zelf opstreken. De woorden van de Rabbi van Nazareth spraken nog steeds tot het geweten, ook al was Hij gekruisigd. Maar Jonathan durfde dat geweten niet verder op te rakelen. Hij probeerde het weer met koele rationaliteit tot bedaren te brengen en zei:
‘Er zijn inderdaad wel vreemde dingen gebeurd, de laatste tijd. Maar moeten we ons door omstandigheden laten beïnvloeden?’
‘Een interessante zienswijze, ga door’, moedigde zijn vader hem aan, terwijl hij langs het goud naar boven bleef staren.
‘Ik bedoel, is het niet onze taak het jaarlijkse ritme van de tempeldienst, het kloppend hart van onze dienst aan de Almachtige, ondanks alles wat om ons heen gebeurt gaande te houden?’
‘Zo ken ik je weer! Prima gesproken’, zei Annas, nog steeds omhoog kijkend.
‘Zijn ons volk en haar eredienst niet van veel grotere tegenslagen hersteld dan een aardbeving en de uitdoving van een lamp?’
‘Ja, ga door, welke dan?’, vroeg Annas, die de blik weer op zijn zoon richtte.
‘De verwoestende gruwel.’
‘Van Antiochus Epiphanes?’
‘Ja. Kunt u zich iets ergers voorstellen dan dat de tempel meer dan drie jaar lang wordt verontreinigd met een beeld van de Griekse god Zeus?’
‘Zou Tiberius daartoe in staat zijn?’, grapte Annas.
‘Ha, vader. U weet zelf hoe succesvol we de politieke kanalen hebben gebruikt om Pilatus te dwingen de gouden Romeinse schilden van het paleis van Herodes te laten verwijderen – geen beeld maar schilden, niet in de tempel maar aan het paleis van de koning!’
‘Ben ik door onze politieke successen misschien te overmoedig geworden, Jonathan?’
‘Hoe bedoelt u, vader?’
‘Ik bedoel – met wat ik daarnet zei.’
‘Of Hij voor één keer geen andere lamp brandend kon houden?’
Annas keek Jonathan zwijgend aan. Die dacht even na en zei:
‘Hij is soeverein. Het doet me denken aan de woestijnreis.’
Annas keek verbaasd. Hij hield zijn hoofd iets schuin en keek zijn zoon zwijgend aan.
‘Ik bedoel, wat het volk zei: ‘Is de HEERE in ons midden of niet?’
‘Maar zover ben ik toch niet gegaan?’
‘Dat Hij geen van de lampen brandende hield, moest u daardoor niet twijfelen aan zijn aanwezigheid?’
‘Maar gaf Hij niet altijd zijn tekenen?’
‘Ja, maar soms wil Hij misschien ons vertrouwen zien, zonder teken van zijn kant.’
‘Hij gaf tekenen en wonderen, groot en onheilbrengend, in Egypte, aan de farao en aan zijn hele huis, voor onze ogen. Dewarim, Va'etchanan, zesde lezing.’
Jonathan zweeg na het onberispelijke citaat van zijn vader uit de grootse Joodse geschiedenis. Zijn vader vervolgde met:
‘En het zal gebeuren, als zij u niet geloven en niet naar de boodschap van het eerste teken willen luisteren, dat zij dan toch wel de boodschap van het laatste teken zullen geloven. Shemot, Shemot, vijfde lezing.’
Jonathan schoot in de lacht bij de demonstratie van het feilloze geheugen van zijn oude vader en zei:
‘Wat een tekenen waren dat! De hand die de staf in een slang veranderde en weer terug, die melaats werd en weer gezond Hij die de duivel en de zonde temt.’
‘En de dood, Jonathan?’
Dit keer was de beurt aan Jonathan om de Torah feilloos te citeren:
‘Maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven, Parashat Bereshit, tweede lezing.’
‘Die woorden klonken uit Edens hof. Maar de berichten van vanmorgen uit de graftuin, Jonathan?’
Jonathan keek zijn vader geschrokken aan.
‘Denkt u…’
‘Ik denk niks. Wat denk jij?’
‘Onzin. Soldatenkolder. De discipelen hebben iets uitgespookt…’
‘Goede suggesties, viel zijn vader hem in de rede. Ik ben benieuwd naar de berichten waar Malchus mee thuis komt. Hij zal zo ongeveer wel teruggekeerd zijn in het paleis. Maar kom. Eerst moeten we het vraagstuk van de Westelijke lamp….’. Annas kon zijn zin niet afmaken. Buiten adem van het harde lopen riep zijn andere zoon, Matthias, vanuit het portaal ineens om zijn aandacht.
‘Vader! Gelukkig u bent er nog! U moet direct meekomen. Er is een groepje pelgrims met een ongelofelijk verhaal. Dit moet u horen, voordat het bericht zich verder verspreidt.’
(40)
Vitellius haastte zich tussen de wijnranken door naar de plek bij de coniferenhaag, waar hij zojuist onwel was geworden. Toen hij er aankwam, kon hij nog precies zien waar hij was gevallen. Enkele takken waren geknakt. Het gras was geplet. Hij voelde met zijn handen in het gras. Het duurde even voor hij ze vond, de titula, die hij was vergeten. Hij legde ze op elkaar en liep langs de haag naar het pad dat aan de buitenrand van de tuin liep. Het pad liep tussen de rotswand en de haag richting het graf. Naast de haag bleef hij staan. Hier stonden die ochtend vroeg de vrouwen, die het hadden gewaagd om in gesprek te gaan met de bliksemende verschijning. Vitellius schatte de afstand tot de steen op ongeveer vijftien el. Tien el verderop kon hij nog steeds de plek zien waar hij die ochtend had gelegen. Bij daglicht zag het er allemaal zo onschuldig uit. Vitellius rilde weer bij de angsten die hij had moeten doorstaan.
Hij vermande zich en liep met de titula onder zijn arm langs de rotswand naar het graf. Hij ging het graf binnen. De doeken lagen er nog. Ze lagen precies zo als hij ze had achtergelaten. Vitellius knielde bij de doeken en keek in stilte naar het ondoorgrondelijke mysterie. Toen nam hij de titulus van de Rabbi en legde hem voorzichtig op de vlakke grond van de lege grafkamer, direct naast de grafkamer van de Rabbi. Hij opende de klep van zijn ‘loculus’ en haalde er de doek uit, die hij daar had gevonden. Met zijn linkerhand hield hij de doek vast terwijl hij er met zijn rechterhand overheen streek. De doek was gemaakt van wonderlijk ragfijne stof en voelde zeer zacht aan. Hij was zo grof geweven dat hij bijna transparant was. Zelfs in het schemerduister zag Vitellius duidelijk meerdere lagen stof onder elkaar.
Vitellius ging met zijn gezicht naar het licht van de grafopening zitten en vouwde de doek open. Verbaasd zat hij er enkele minuten naar te staren. Hij slikte. Wat hij op de doek zag, roerde hem. Een diepe rust daalde over hem neer. Het was een rust die hij nooit eerder in zijn leven had ervaren, een innige, warme rust. Voor even waren alle zorgen van hem afgegleden en was zijn bedrukte hart helemaal tot stilte gekomen. Vitellius bedacht dat het verkeerd was geweest om de doek uit het graf te roven. Hij had weliswaar in haast gehandeld maar het bleef fout. Het had hem al die tijd dwars gezeten. Misschien was dit de reden dat hij totaal onwel was geworden. Tot twee keer toe was hij die dag aan de dood ontsnapt. Maar nu voelde hij vanuit de kalmte van zijn ziel het leven weer bruisen.
Het graf was voor Vitellius een vat van tegenstrijdigheden. Het had hem de stuipen op het lijf gejaagd. Maar op dat moment bracht het hem een ondoorgrondelijke vrede. Het kostte hem bijna zijn leven maar daar in dat graf voelde hij inwendig een enorme levenskracht opborrelen. Hij begreep er niets van. Hij had wel een eeuwigheid zo willen blijven zitten staren. Een eeuwigheid lang wilde hij beschenen worden door het daglicht dat door het doek heen op zijn ogen viel. Maar hij had geen eeuwigheid. Malchus zat op hem te wachten. De priesters wilden zijn verhaal horen. Meteen was de diepe rust weer weg. Vitellius vouwde voorzichtig de doek op. Hij probeerde hem weer precies zo te vouwen als hij hem gevonden had. Daarnet had hij hem met veel haast in zijn loculus gepropt, toen Malchus hem uit het graf had geschreeuwd. Nu nam hij de tijd. Hij legde de doek bovenop de titulus in de lege grafkamer. Hij stond op en verliet voorzichtig het graf.
Het felle daglicht prikte in zijn ogen toen hij naar buiten stapte. Met zijn vlakke handen veegde hij de tranen, die waren opgeweld bij het staren naar het doek, uit over zijn gezicht. Korte tijd later had hij de uitgang van de tuin bereikt en net wilde hij van het smalle pad de hoofdweg op lopen of hij hield zijn pas in en kroop weg achter de haag aan de rand van de tuin. Tot zijn schrik zag hij dat Malchus in gesprek was met een volledig contubernium Romeinse soldaten. Twee van hen stonden met één voet op een boomstam. De andere zes stonden er achter. Twee van hen keken zoekend in het rond. Hij had ze net op tijd in de gaten, anders hadden ze hem gezien.
Malchus zat nog steeds op de boomstammen. Hij maakte een ontspannen indruk en gebaarde af en toe rustig met zijn armen. Na enige tijd toekijken, zag Vitellius de twee soldaten die met Malchus in gesprek waren hun voeten van de boomstam halen. Ze draaiden zich om naar de anderen. Langzaam liepen ze in de richting van de stadsmuur. Vitellius zag ze bij de poort afbuigen naar het pad dat buiten de stadsmuur om liep, waar hij die ochtend ook met Malchus had gelopen. Toen ze ver genoeg weg waren, kwam hij vanachter de haag tevoorschijn. Hij liep naar Malchus en vroeg:
‘Wat moest dat contubernium soldaten van jou?’
‘Nou, je hebt mazzel gehad, Vitellius. Ze zoeken naar de soldaten van de wacht die deze ochtend bij het graf van de Rabbi van Nazareth moesten worden afgelost maar in geen velden of wegen te bekennen zijn.’
Malchus keek Vitellius veelbetekenend aan. Die ging verder met vragen:
‘Wat heb je ze verteld?’
‘De waarheid.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Dat ik vanmorgen een Romeinse soldaat in zijn eentje heb zien lopen in de buurt van het graf van Herodes.’
Vitellius schoot in de lach.
‘O, dus daarom liepen ze langs de Westkant van de muur.’
‘Dit is niet om te lachen, Vitellius. Zij zijn niet de enigen die naar jullie op zoek zijn. Ze vertelden dat alle soldaten van het legioen opdracht hebben gekregen om tijdens het wachtlopen uit te kijken naar soldaten die zich afzonderlijk ophouden of zich verdacht gedragen.’
(41)
‘Dewariem Shofetim, zesde lezing.’
Nadat de oom van Saraf de Schriftplaats zelfverzekerd had uitgesproken, draaide hij zich met een sommerende houding om naar Saraf. Saraf keek met verbazing naar zijn oom. Hij stelde een vraag en kreeg een Schrifttekst als antwoord. De hele groep vroeg zich af wat Sarafs oom hiermee bedoelde. Toen het te lang stil bleef, herhaalde oom zijn bevel.
‘Lezen! Kom op! We hebben niet de hele dag. Dewariem Shofetim, zesde lezing. En vlug een beetje.’
Gehoorzaam rolde Saraf zijn Torah naar het betreffende gedeelte en las:
‘Eén enkele getuige mag tegen niemand opstaan met betrekking tot enige ongerechtigheid of tot enige zonde, bij elke zonde die men ook zou kunnen doen. Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat de zaak vast.’
Toen hij uitgelezen was, keek Saraf zijn oom weer aan. Die had zich lijnrecht tegenover hem, achter de andere kinderen geplaatst en stond weer te deinen op zijn voeten.
‘Dus…? Saraf…? Wat is de waarde van jouw getuigenis?’
‘Maar ik heb het met eigen ogen gezien. De grafsteen is weggerold. En iedereen kan het controleren wanneer hij wil.’
‘Dat maakt niet uit. Hier staat toch duidelijk dat er twee getuigen nodig zijn om te zorgen dat een zaak vast staat?’
Saraf dacht even na. Toen antwoordde hij:
‘Dit gaat over iets anders. Dit gaat over iets wat iemand doet. Meestal is dat een woord of een handeling in een heel kort moment. Dat is dan niet controleerbaar en dan moeten er meerderen zijn die het gehoord of gezien hebben. In mijn geval gaat het om de ligging van een grote zware steen, die je met geen dozijn man overeind krijgt.’
Even stond zijn oom perplex. Daar paste zijn neef zomaar feilloos de principes toe, die hij hem altijd had geleerd. Alleen kwam het deze keer slecht uit. Maar hij kon er niet tegenin gaan. Er was geen speld tussen te krijgen. De groep had door dat de jonge Saraf zijn oom danig klem had. Matilda keek trots naar haar grote broer. Maria zat te glunderen van genoegen. Oom was opgehouden met deinen.
‘Nou goed, dat zullen we dan moeten controleren’, besloot hij. ‘Als het dan controleerbaar is, laten we het dan ook maar controleren. Dan voldoen we in ieder geval zo veel als mogelijk is aan de tekst.’
‘Maar ik krijg dus geen antwoord op mijn vraag?’
‘Welke vraag? De vraag die eerst beantwoord moet worden, is of de steen daadwerkelijk op die afstand van het graf licht.’
‘Gelooft u mij soms niet?’
‘Sommige getuigenissen zijn zo ongelofelijk, die vragen om een extra bevestiging.’
‘Heeft u daar ook een tekst bij?’
Een aantal kinderen had door dat oom bezig was de Torah te misbruiken voor zijn eigen gelijk en die schoten in de lach toen de puntige vraag van Saraf dit openbaarde. Zijn oom was echter niet van deze onderhuidse terechtwijzing gediend en liep rood aan.
‘Jij brutale vlegel. Hoe durf je me zulke pertinente vragen te stellen?’
Saraf hield wijselijk zijn mond en bleef wachten op een antwoord. Kwaad bulderde zijn oom:
‘Ik zal jou een voorbeeld geven van een getuigenis dat tekort schoot!’
Saraf zag dat zijn oom keek hoe hij reageerde maar hij liet niets merken.
‘Je kent het verhaal wel want het is van je eigen vader en het is de reden waarom jij zo hecht aan die Rabbi van Nazareth.’
Saraf bleef zijn oom vragend aankijken maar zei nog steeds niets.
Zijn oom ging demonstratief naast Saraf staan en richtte zich nu weer tot de hele groep kinderen.
‘IJverige leerlingen der Thora, luister goed! ‘Een jaar of twee, drie geleden had de vader van Saraf dienst in de tempel. Er kwam een man uit het Galileïsche stadje Kapernaüm met een volstrekt gave huid. Hij beweerde van melaatsheid genezen te zijn door de Rabbi van Nazareth. Let wel, een volstrekt gave huid, als die van een baby. Genezen van melaatsheid. Wat vinden jullie daarvan?’
Deinend op zijn voeten en met de armen over elkaar wachtte Sarafs oom op een antwoord. De groep kinderen wist niet wat ze ervan moesten denken en het bleef stil. Iemand kuchte zenuwachtig. Hoewel hem niets was gevraagd, gaf Saraf antwoord.
‘Maar hij kwam helemaal uit Galilea naar Jeruzalem met een schaap en twee duiven om te offeren voor zijn reiniging Dat doe je niet als het niet echt gebeurd is. Het is een reis van een paar dagen en een kostbaar offer.’
Verstoord draaide oom zich naar Saraf en zei:
‘Saraf, had ik jou soms iets gevraagd?’
Na een korte stilte was het Maria die reageerde. De handelswijze van oom had haar geraakt in haar gevoel voor rechtvaardigheid en ze zei:
‘Is dit eerlijk? U hebt Sarafs vraag niet beantwoord. In plaats daarvan gaat u ons vragen stellen over een totaal ander onderwerp en als Saraf daarop antwoord geeft omdat wij er niets van weten, wordt hij terecht gewezen?’
Even kruiste Maria’s verongelijkte blik de dankbare blik van Saraf en opnieuw sloeg er een golf van innige sympathie door zijn hart. Sarafs oom zat nog volledig op de inhoud en hij had deze kritiek op het proces niet verwacht. Het duurde even voor hij een reactie klaar had. Voorover buigend bracht hij zijn gezicht op hoogte van dat van Maria en langzaam sloop hij naar haar toe, terwijl hij zei:
‘Dit is geen “totaal ander onderwerp” Maria. Je moet wel bij de les blijven. We hebben het hier over een getuigenis, dat door meerderen bevestigd moet worden.’
Vlak voor Maria bleef oom staan en verhief zich vervolgens in zijn volle lengte.
‘Dus, Maria, hoeveel getuigen waren er om de melaatsheid van de man uit Kapernaüm te bevestigen?’
Maria keek oom van onderen met haar donkere ogen aan. Daarna keek ze naar Saraf en ze zei:
‘Ik weet het niet. Dat moet u Saraf vragen.’
Oom draaide zich abrupt naar Matilda, en zei:
‘Hier is iemand, die er alles van weet. Matilda? Hoeveel getuigen?’
Matilda kreeg het opnieuw te kwaad. Ze voelde dat ze een antwoord moest geven, wat haar broer, Saraf, op achterstand zette in de eindeloze tweestrijd. Ze slikte en sloeg helemaal dicht. Maar oom bleef haar onder druk zetten.
‘Matilda, je bent het fantastische verhaal van je vader toch niet vergeten?’
‘Eén’, klonk ineens een jongensstem naast Maria. Het was Ruben, die zijn zusje uit de impasse wilde verlossen.
‘Juist, Ruben!’, kraaide oom triomfantelijk. ‘Eén! Alleen de man zelf, verder niemand.’
Toen draaide oom zich weer naar Maria en hij vroeg haar:
‘En hoeveel getuigen vraagt de tekst die Saraf net heeft voorgelezen, Maria?’
‘Twee’, zei ze direct, ‘maar die tekst gaat over ….’
‘Precies, twee!’, viel oom haar in de rede. ‘Dus, Maria, hoe geloofwaardig was de “genezing” van melaatsheid door de Nazarener?’
Maria viel stil, omdat ze in de rede was gevallen. Ze wist zo snel niet hoe ze moest reageren. Triomfantelijk wendde oom zich tot Matilda:
‘Dus Matilda, hoe geloofwaardig was die “genezing”?’
Matilda kon de spanning niet meer aan en zei:
‘Nou, ik denk …’
‘Ja wat denk jij eigenlijk, Matilda?’, schreeuwde oom plotseling, die merkte dat hij zijn slachtoffer weer te pakken had.
‘Nou, dat ….’
‘Ja, wat?!’, schreeuwde oom eroverheen.
Matilda barstte opnieuw in snikken uit. Saraf vond het genoeg en nam het op voor zijn jongere zusje:
‘We hebben het thuis vaak over dat wonder gehad. Dat hij helemaal alleen kwam met zijn offer, vond vader juist een bewijs van oprechtheid.’
De opmerking van Saraf had effect want oom liet zijn slachtoffer los en zei, zich plotseling naar hem omdraaiend:
‘Zo, vond “vader” dat?... Vond “vader” dat?...Vond “vader” dat?’ Met intimidatie in zijn stem liep zijn oom op Saraf af. Saraf sloeg verdedigend de armen over elkaar, leunde op één been en antwoordde uitdagend:
‘Ja, dat vond vader en ik ben het helemaal met hem eens.’
Ineens draaide oom zich weer naar de groep en bulderde:
‘En jullie? Wat vinden jullie?’
De kinderen zaten te sidderen en voelden zich allemaal slachtoffer van een geschil dat hun hoofden ver te boven ging.
‘Nou? Hoor ik nog wat? Wie is het nog meer eens met de vader van Saraf?’
Maria stak haar vinger op, gevolgd door Matilda, Ruben en nog een meisje. Alle anderen durfden geen vin te verroeren.
(42)
‘Nee, Matthias. Ik heb nu eerst iets anders aan mijn hoofd.’
In de entree tussen het portaal en het heilige van de tempel stond Matthias heftig te gebaren naar de voorhof buiten de tempel om zijn vader over te halen met hem mee te gaan, terwijl hij zei:
‘Maar vader, wat deze pelgrims te vertellen hebben, wilt u echt zo snel mogelijk horen. En ze komen van ver. Straks zijn ze weer verdwenen.’
‘Ik heb vandaag al genoeg schokkende verhalen gehoord, Matthias. Alles op zijn tijd. De Westelijke lamp is uit en dat kan en mag, zoals je weet, nooit gebeuren. Dat ga ik samen met je broer eerst oplossen.’
‘Maar wat moet ik dan met de pelgrims? Ik heb ze verteld dat de hogepriester direct met ze zou komen praten.’
Annas zweeg demonstratief en keek Matthias met een grimmige blik in de ogen.
‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen nooit iets te beloven?’
Matthias zweeg. Hij durfde niet in de verwijtende ogen van zijn vader te kijken.
‘Nou, wanneer luister jij eens naar wat ik je zeg?’
Matthias zwichtte onder de reprimande van zijn vader en zei zuchtend.
‘Ik zeg wel dat ze nog even moeten wachten.’
‘Je belooft ze niets! Als ze geen geduld hebben, gaan ze maar weer.’
Matthias knikte gehoorzaam, draaide zich om en liep door het portaal richting het enorme gordijn. Terwijl hij het opzij hield flitste het daglicht naar binnen. Terwijl Matthias uit het zicht verdween, keerde de duisternis terug. Even stond Annas nog naar het prachtig geweven patroon op het gordijn te kijken, dat in het flakkerende licht van de toortsen aan de muur nog net te onderscheiden was. Hij vroeg zich af wat voor onaangename verrassingen hem die dag nog meer te wachten stonden. Toen draaide hij zich om naar Jonathan, die daar al die tijd rustig met het vuur uit de kamer van de vlam had staan wachten. Samen liepen ze het heilige binnen.
De overweldigende leegte van het vertrek trof Annas telkens als hij er binnen kwam. Slechts drie voorwerpen stonden totaal verloren in de reusachtige ruimte. Annas liep eerst naar de tafel met toonbroden, ergens aan de rechterkant. Goedkeurend voelde hij aan broden dat ze redelijk vers waren. Hij schatte dat ze de Sabbat daarvoor waren ververst, conform de wet. Met zijn neus boven de broden snoof hij de doordringende geur van wierook op. Daarna liep hij naar het reukofferaltaar, dat midden achterin stond, waarop het dagelijks reukwerk voortdurend in rook opging. Daar gaf hij opnieuw zijn neus de kost. De frisse geur van de harsen mengde zich met de kruidig weeë lucht van wierook en van onyx. Tevreden gesteld draaide Annas zich om en liep naar de kandelaar, lijnrecht tegenover de tafel toonbroden. Daar stonden Kajafas, Jonathan en nog een priester al op hem te wachten. Jonathan en de priester hadden beiden een fakkel. Ze maakten ruim baan voor de oude priester, zodat hij de kandelaar goed kon bekijken.
Inderdaad was de Westelijke lamp uit. Zo had hij de kandelaar nog nooit gezien. Altijd brandde de Westelijke lamp een etmaal lang op een hoeveelheid olie, waarop alle andere lampen slechts een uur of tien brandden. ’s Ochtends waren steevast alle lampen uit, behalve de meest Westelijke lamp, die zich het dichtst bij het Heilige der Heiligen bevond. Wat kon er mis gaan? Annas ging bij zichzelf het dagelijks ritueel van de kandelaar na. ’s Ochtends vond de hogepriester de Westelijke lamp als enige brandend. Dan vulde hij de twee meest Oostelijke lampen met olie en stak ze aan met de Westelijke lamp. Alle drie brandden ze tot de avond. ‘s Avonds kwam de hogepriester opnieuw en vulde eerst de Westelijke lamp, die dan pas uitging, met olie. Vervolgens stak hij hem aan met één van beide Oostelijke lampen. Daarna vulde hij de andere zes lampen en stak hij ze aan met de Westelijke lamp. ’s Nachts brandden alle zeven lampen tot de ochtend, behalve de Westelijke, die de hele dag door brandde. Op deze manier ging het vuur van de kandelaar nooit uit. Maar nu was het dus mis. De kandelaar was helemaal gedoofd. Geen enkele lamp brandde. De Westelijke lamp was uit en ging niet aan. Annas stond voor een raadsel en zocht naar een oorzaak.
‘Hou je fakkel eens wat dichterbij’, gebood hij Jonathan, die direct gehoorzaamde.
Bij het licht van het vuur uit de kamer van de vlam bekeek Annas de Westelijke lamp.
‘Ik snap er niks van’, bromde Kajafas, die met de armen over elkaar achter Annas stond toe te kijken. ‘Toen ik vanmorgen het Heilige binnenkwam was het helemaal donker. Ik moest eerst een fakkel van de muur in het portaal pakken.’
Annas reageerde niet maar was verdiept in de Westelijke lamp.
‘De lont is aan de lange kant. Geef de schaar eens.’
Kajafas had verschillende attributen in zijn hand en gaf Annas de schaar, die er een stukje van de lont mee afknipte.
‘En nu de fakkel met het vuur uit de kamer van de vlam’, gebood Annas, zijn hand uitstrekkend. Voorzichtig overhandigde Jonathan zijn vader de toorts. Annas hield het vuur naast het lont van de lamp. Het duurde even voor de lont ontstoken was en brandde. Langzaam verwijderde Annas de toorts van de lont. De lont bleef branden. Samen keken de vier priesters voor enige ogenblikken gebiologeerd naar de vlam, die stabiel bleef branden. Annas wendde zich met één opgetrokken wenkbrauw tot Kajafas, die hakkelend reageerde:
‘Ik, ik snap er niets van. We zijn al de hele ochtend in de weer om hem aan te krijgen.’
Annas zei niets terug. Hij keek weer naar de kandelaar. Hij nam voorzichtig de Westelijke lamp uit de houder en stak er de twee meest Oostelijke lampen mee aan. Daarna zette hij hem terug. Van de drie vlammen, die nu eindelijk een stabiel licht verspreidden in het halfduistere heilige, ging een bijna hypnotiserende werking uit op de priesters. Annas' blik ging naar boven. Hoog boven hem bevond zich het gouden plafond. Daarboven was opnieuw een immens hoge ruimte. En ver daarboven was de eeuwige woonplaats van de Almachtige. Met de blik omhoog sprak Annas plechtig het gebed uit dat Mozes de Israëlieten had geleerd:
‘Zie neer uit Uw heilige woning, uit de hemel, en zegen Uw volk Israël en het land dat U ons gegeven hebt.’
Daarna keek hij de anderen aan en ging hen voor richting het portaal.
(43)
‘Een denaar en vijf penningen, daar heb ik niets voor, Vitellius.’
‘Maar kun jij dan niet wat bijleggen?’
‘Nee, daar begin ik niet aan. Het is geld van de priesters. Ik ben slaaf, weet je?’
‘Maar hoe kom ik dan ongezien door Jeruzalem?’
Vitellius was geschrokken van het bericht dat heel het fort Antonia naar hem en zijn kornuiten van de wacht op zoek was. Hij probeerde Malchus zover te krijgen om op een markt een kledingstuk voor hem te kopen, als vermomming. Geldgebrek leek hem nu noodlottig te worden.
‘Ik heb een ander idee’, zei Malchus. ‘We nemen het Wijnrankenpad.’
‘Het wat?’
‘Het Wijnrankenpad. Het is een pad, dwars door landbouwgebied ten Westen van de stad. Het loopt voornamelijk langs de wijngaarden op de zuidhellingen, vandaar de naam. Vanaf het Noorden kom je eerst langs een aantal olijfgaarden.’
‘Maar lopen we daar geen kans om soldaten tegen te komen?’
‘Veel minder kans. Er zijn maar weinig Romeinen die weten waar het loopt. Ik heb er vrijwel nooit Romeinen gezien.’
‘Maar dit is een andere situatie. Volgens mij zijn ze de hele omgeving aan het uitkammen om ons te vinden.’
‘Dat risico moeten we voor lief nemen. We moeten goed opletten. Als we soldaten bespeuren, kun jij je snel verbergen in een veld met wijnranken. Je hebt daar inmiddels ervaring mee.’ Bij die laatste opmerking kon Malchus een lachje niet onderdrukken, tot groot ongenoegen van Vitellius.
‘Jij hebt gemakkelijk praten’, bromde hij. ‘Naar jou zijn ze niet op zoek.’
‘Ik heb andere dingen aan mijn hoofd. Ik mag straks het slechte nieuws gaan brengen van het verdwenen lichaam.’
‘Dat is voor mij meer belastend dan voor jou.’
Vitellius keek verbeten in de ogen van Malchus. Die zweeg. De soldaat had gelijk. Het verdwenen lichaam kwam op het conto van de soldaten van de wacht en daar was hij er één van. Het zag er niet best voor hem uit. Even zaten ze zwijgend naast elkaar op de stapel van enorme cederstammen, die daar was neergelegd voor een onbekend bouwproject. Ze zagen de soldaten die zojuist door Malchus om de tuin waren geleid, één voor één langs de stadsmuur uit het zicht verdwijnen. De vraag was hoeveel er die dag nog meer liepen te zoeken en vooral waar ze liepen te zoeken. Vitellius voelde dat zijn leven aan een zijden draad hing. Voor de zoveelste keer woog hij zijn kansen. Maar telkens kwam hij tot dezelfde conclusie. De zijden draad waaraan zijn leven hing, was bij de orde van de Joodse priesters een stuk steviger dan bij de militaire orde van Rome.
‘Nou, zullen we maar gaan dan?’, besloot Vitellius uiteindelijk. Direct stond hij op en ging tegenover Malchus staan. Die was weggezonken in zijn eigen gedachten en het duurde even voor hij reageerde. Toen stapte ook hij van de stapel stammen af en kwam naast Vitellius staan. Het lint van de boerenprocessie richting de stad hield nog steeds aan en Vitellius liep een paar passen achter een boer met een os die zojuist passeerde.
‘Nee, Vitellius! We moeten de andere kant op’, riep Malchus hem na.
Direct draaide Vitellius zich om en begon tegen de stroom in te lopen. Malchus kwam naast hem lopen. Begeleid door fluitspel en zang naderden ze het Wijnranken pad.
‘Zie je daar die enorme vijgenboom?’, zei Malchus. ‘Daar begint het Wijnranken pad.’
Bij de aangewezen boom gekomen, sloegen ze linksaf. Ze betraden een smal pad dat tussen een aantal vijgenbomen doorliep. Even verderop stonden vrijwel alleen olijfbomen aan de linker- en rechterkant van het pad. Eerst liep het pad iets af maar al snel begon het te klimmen. Het pad liep behoorlijk stijl omhoog. Het was er rustig en ze kwamen niemand tegen. Het was Malchus die het gesprek weer opende met een vraag die Vitellius niet had zien aankomen:
‘Nog even terugkomend op onze missie naar het graf: Ik hoorde zijn volgelingen in het graf praten over vrouwen, die vroeg in de ochtend het graf bezochten. Weet jij daar iets van, Vitellius?’
Vitellius wist niet hoe hij de vraag moest beantwoorden en zweeg. Eerder had hij nooit zo’n moeite gehad met een leugentje om bestwil maar sinds zijn belevenissen van die dag leek het alsof zijn geweten gescherpt was. Voor Malchus duurde het te lang en die trok zijn conclusie.’
‘Je zwijgen verraadt je, Vitellius. Ik neem aan dat jij die vrouwen ook hebt gezien. Waarom heb je dat verzwegen?’
Vitellius haalde zijn schouders op. Ook op die vraag had hij geen antwoord klaar. Daarom wist Malchus ook op die vraag het antwoord en hij zei:
‘O, ik weet het al. Je schaamde je er natuurlijk voor dat jullie, soldaten van de wacht, waren gevlucht voor een verschijning waar Joodse vrouwen mee in gesprek raakten.’
Vitellius raakte geïrriteerd door het plotselinge verhoor en hij vroeg:
‘Hoe weet jij zo zeker dat die vrouwen met die verschijning in gesprek waren?’
‘Dus je bevestigt het? Mooi. Maar wil je me voortaan de volledige waarheid vertellen?’
‘Ik heb je de waarheid verteld.’
‘Maar niet de volledige waarheid. En ik heb je nog gevraagd of er nog iets belangrijks was, wat ik moest weten. Toen zei je dat je verder niets wist.’
‘Niets wat belangrijk was.’
‘Dit is wel degelijk belangrijk!’, riep Malchus uit. ‘Dat er bij het ochtendkrieken vrouwen bij het graf waren, die de verschijning en de weggerolde steen ook hebben gezien is van levensbelang. Dat betekent dat het gerucht in bredere kring onder het Joodse volk bekend aan het worden is. Dat geeft aan hoe urgent het voor de priesterklasse is om actie te ondernemen.’
Vitellius zuchtte en zei: ‘Stil maar, je hebt gelijk. Ik had het je direct moeten vertellen. Maar had het wat uitgemaakt?’
‘Voor nu niet. Maar stel dat ik zijn volgelingen niet had afgeluisterd. Dan was onze indruk geweest dat wij het eerder wisten dan zij, in plaats van omgekeerd. Een halve dag kan bij zo’n belangrijk bericht een enorm verschil betekenen.’
‘Nou, goed. Je weet het nu. We gaan de priesters zo snel mogelijk inlichten. Dan kunnen ze actie ondernemen.’
‘Is er misschien nog iets, wat ik moet weten, wat je me nog niet verteld hebt?’
Vitellius dacht even serieus na en schudde toen zijn hoofd.
‘Is het werkelijk zo dat de grafdoeken als een cocon op de grond lagen, zonder van zijn lichaam te zijn getrokken?’
Nu was het de beurt aan Vitellius om boos te worden en hij zei:
‘Geloof je me soms niet? Ik heb gezegd dat ik mijn vuisten kapot gebeukt heb op de grafdoeken totdat de balsem eruit sijpelde. Ik heb je als bewijs zelfs mijn onderarmen laten ruiken. En nog geloof je me niet? Dan sta ik erop dat we nu direct terugkeren naar het graf en dat jij zelf gaat kijken hoe die doeken erbij liggen.’
‘Rustig Vitellius, ik geloof je. Je reactie laat zien dat je de waarheid spreekt. Ik moet dat checken, weet je. De priesters zullen mij danig aan de tand voelen of ik wel zeker weet of wat jij zegt gezien te hebben, ook de werkelijke situatie in het graf is. Dit is voor hen een enorme schok, een kwestie van groot politiek belang.’
‘En hoe weet je dan of ik nu de waarheid spreek en je niet zelf in het graf hoeft te kijken om mij te checken?’
‘Dat laatste is een onmogelijkheid. Dat heb ik je al verteld – in verband met de Joodse reinheidswetten. Wat je daar hebt gezien is ongelofelijk en ongeloofwaardig. Het gaat in tegen alle gezond verstand. Maar toch geloof ik je en is het niet nodig je te controleren. Je straalde namelijk oprechte boosheid uit. Waarom werd je niet boos toen ik je confronteerde met het verhaal over de vrouwen?’
Vitellius keek Malchus niet begrijpend aan. Die gaf zelf het antwoord:
‘Je werd niet boos omdat je toen zocht naar een verhaal om je leugen toe te dekken.’
‘Het was geen leugen. Ik had het alleen niet verteld.’
‘Dat is ook liegen. Zeker als ik er expliciet naar vraag. En je was in je hoofd bezig een goed antwoord te bedenken zodat je het kon blijven verzwijgen. Dan heb je geen energie meer over om nog boos te worden. Snap je?’
Vitellius knikte. Hij had al meer psychologie les gehad dan hij als Romeins soldaat aan kon. Maar Malchus ging nog even verder met zijn uitleg.
‘Eigenlijk had je veel bozer moeten worden bij mijn vraag over de vrouwen omdat daarmee jouw zwakheid aan het licht kwam en het ook niet ongeloofwaardig is. Dat ik jou niet geloof over die grafdoeken is veel begrijpelijker want het ís ook heel ongeloofwaardig en het zet jou niet in een bepaald daglicht. Toch werd je bij mijn vraag over de vrouwen niet boos en bij mijn vraag over de grafdoeken wel. Over de grafdoeken sprak je de waarheid, over de vrouwen niet.
Vitellius volgde het verhaal van Malchus maar half en kwam terug met zijn eigen probleem.
‘Dat die vrouwen bij het graf in gesprek met die verschijning waren, kunnen we dat voor de priesters niet gewoon buiten beschouwing laten? We kunnen toch gewoon zeggen dat de Joden uit de kring van de Rabbi het vroeg in de ochtend al wisten?
Malchus bleef plotseling staan.
(44)
‘Kom, Saraf. Wees eens realistisch. Jarenlange melaatsheid en geen enkel litteken!?’
De oom van Saraf stond nog steeds naast Saraf en praatte op hem in, over het wonder van genezing, dat zijn vader in de tempel had meegemaakt.
‘Is zoiets ooit eerder voorgekomen, Saraf?’
Saraf keek zijn oom nadenkend van opzij aan en zei toen:
‘Naäman! Wel eens van gehoord?’
Zijn oom fronste verontwaardigd zijn wenkbrauwen en zei:
‘Brutaal joch! Leg jij maar eens uit wat je bedoelt.’
Saraf gaf een kort verslag van de gebeurtenis:
‘Naäman, de Syrische generaal van het leger kwam met zijn melaatsheid bij Elisa. Nadat hij zich zeven maal had ondergedompeld in de Jordaan, was zijn huid als die van een kleine jongen.’
‘En hoeveel getuigen waren daarbij aanwezig?’
‘Dat weten we niet. 'Zijn dienaren', staat er. Dus minstens twee.’
‘Precies. En hoeveel getuigen waren er in geval van de man die bij jouw vader in de tempel verscheen?’
Saraf zweeg. Hij dacht even na. Toen antwoordde hij:
‘U vroeg naar een genezing van melaatsheid zonder enig litteken, ongeacht het aantal getuigen. Dat is wel degelijk eerder in de geschiedenis voorgekomen.’
‘Ja, maar dat was in de tijd van Elia en Elisa.’
‘Ja, en dit is in de tijd van Johannes de Doper en Jezus van Nazareth.’
Oom sloeg hard met zijn vuist op tafel, zodat de Torah-rol van Saraf er bijna af rolde en riep: ‘Jij gaat Johannes en Jezus toch zeker niet met Elia en Elisa vergelijken?’
Saraf was geschrokken van de woeste reactie van zijn oom en kon even niets zeggen. Hij keek in de ogen van Maria. Daarin las hij tegelijkertijd medelijden en verontwaardiging. Ze gaf hem weer moed en hij wilde zijn oom antwoord geven maar die was hem voor en zei:
‘Vierhonderd jaar lang is er geen enkele profeet meer opgetreden in Israël! En nu hebben we er ineens twee tegelijk?’
Saraf probeerde weer om iets te zeggen maar zijn oom ging door met tieren.
‘De één is onthoofd. De ander gekruisigd. Wil je een vergelijking maken? Dat is wel hééél wat anders dan opgehaald te worden in een storm met vurige paarden en wagens, zoals Elia.’
Triomfantelijk keek oom op Saraf neer. Hij dacht de discussie te hebben gewonnen. Dat gaf Saraf de gelegenheid eindelijk zijn antwoord te geven:
‘De allerlaatste profeet van vierhonderd jaar terug voorspelde de komst van een Elia.’
Sarafs oom kneep zijn ogen samen tot spleetjes, boog zich naar het oor van Saraf en siste tussen zijn tanden:
‘En weet jij ook in welke context dat staat?’
Saraf dacht even na en citeerde feilloos de op één na laatste zin van de profeet Maleachi:
‘Zie, Ik zend tot u de profeet Elia, voordat de dag van de HEERE komt, die grote en ontzagwekkende dag.’
Oom bleef in dezelfde gebogen houding staan en siste:
‘Heel goed, Saraf! En is die ‘grote’ en ‘ontzagwekkende’ dag gekomen?’
Saraf zweeg. Nu had zijn oom hem klem. Het leven van alledag ging gewoon door. Het was alsof er niets aan de hand was. Toen dacht hij terug aan Jezus en zei:
‘Maar Jezus van Nazareth heeft enorm veel wonderen verricht. Nog veel en veel meer dan Elisa.’
Bulderend richtte zijn oom zich op en riep:
‘Anderen heeft Hij verlost. Zichzelf kan Hij niet verlossen!’
Er viel een pijnlijke stilte. Niemand zei iets. Toen bulderde oom:
‘Ik heb Hem zien hangen toen de priesters Hem dat toeriepen! Gekruisigd, Saraf. Hij is gekruisigd. En de ‘grote’ en ‘ontzagwekkende’ dag is niet gekomen. Het is voorbij met Hem.’
Saraf wist niet meer hoe hij hier nog op moest reageren. Maar toen kreeg hij steun uit onverwachte hoek. Maria was het onophoudelijke duel zat en zei:
‘Als Saraf de steen van zijn graf afgewenteld heeft gezien en Hem zelfs heeft gesproken, is het nog niet voorbij met Hem.’
Zowel oom als Saraf keken allebei verrast naar Maria. Die ging verder met:
‘Als u zo graag wilt dat er meer getuigen zijn van de weggerolde steen, waarom organiseert u dat dan niet? Er zitten hier genoeg kinderen die wel een kijkje willen nemen bij het graf van de Rabbi.’
Sarafs oom reageerde direct:
‘Kinderen, Maria? Die een kijkje gaan nemen bij het graf van de Rabbi, Maria? Wat een ongepast idee, Maria. Voor ze het weten verontreinigen ze zichzelf. Bovendien is een graf veel te macaber voor kinderen, Maria!’
Maar Maria gaf zich niet snel gewonnen en zei:
‘Ja, ja. We mogen hier wel op hoog niveau een discussie met u voeren over de profeet, over valse profeten, over getuigen van een zonde en over de komst van Elia maar we kunnen niet kijken of een steen van een graf is weggerold?’
Hier had oom even niets op te zeggen. En terwijl Saraf haar bewonderend aan staarde ging ze verder:
‘Bovendien hebben de oudste kinderen allemaal wel eens een begrafenis meegemaakt en ze zijn vaak genoeg bij een graf van familie geweest.’
Hier dacht oom een aanknopingspunt te hebben en hij wierp tegen:
‘Dat waren gesloten graven van familie. We hebben hier te maken met een mogelijk open graf van een gekruisigde.’
De bijval die hij van Maria kreeg, gaf Saraf weer lef en hij zei:
‘U bent degene die mijn vraag nog steeds niet hebt beantwoord omdat u vindt dat er getuigen moeten zijn. Dus, of u beantwoord nu mijn vraag, of u laat een aantal van ons als getuigen bij het graf kijken.’
Oom sprong naast Saraf op alsof hij door een wesp werd gestoken. Hij sperde zijn ogen wijd open en kneep ze toen weer samen tot speeltjes en zei uit de hoogte:
‘Zo, ik wordt hier door mijn eigen neef voor het blok gezet? En wat, beste neef, was ook al weer de vraag?’
Saraf zuchtte en herhaalde voor ze zoveelste keer:
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest, vanwege welke kwaliteit was dan vanmorgen de enorme steen van voor zijn graf weggerold en lag die twintig el verderop in de graftuin?’
Het was stil. Oom wist duidelijk niet wat hij met de vraag aan moest. De kinderen werden nu onrustig en begonnen te draaien op hun stoelen. De schriftlezing had door het conflict al veel langer geduurd dan normaal. De oudste kinderen en met name Maria, keken oom indringend aan. Eerst zocht hij nog naar een tegenwerping. Maar toen zuchtte hij. En hij zei:
‘Hm, Vooruit dan maar. Twee van de kinderen gaan vanmiddag met Saraf bij het graf kijken om te zien of de steen inderdaad is weggerold. Wie willen er mee?’
Direct gingen de vingers van alle kinderen de lucht in.
‘Dat zijn er te veel’, zei oom. ‘Ik zei twee. Saraf wie gaan er vanmiddag met jou mee?’
Het hart van Saraf maakte een sprongetje van vreugde en hij zei:
‘Maria en Mathilde.’
Heel even ontmoette zijn blik weer die van Maria en ze keek hem dankbaar aan. Toen zei oom:
‘Dan hoor ik bij de tweede schiftlezing deze week wel, wat de uitkomst was van jullie onderzoek en dan zullen we de lezing van vandaag beëindigen.’ Direct ging zijn spreken tot de groep met het opheffen van zijn handen over in een gebed tot de Allerhoogste en plechtig sprak hij het ‘Aleinu’ uit:
‘Het is onze plicht om de Meester van allen te prijzen, om de grootheid te verkondigen van de Bouwmeester van de schepping, die ons niet maakte als de natiën der landen, noch ons plaatste als de families van de aarde, die ons geen deel heeft gegeven als hen en ons niet laat delen in hun lot. Want zij aanbidden ijdelheid en ledigheid en bidden tot een god die niet kan redden. Maar wij buigen in aanbidding en dank tot de allerhoogste Koning der koningen, de Heilige, de Gezegende, Hij die boven de hemelen troont en die de aarde grondvest, wiens troon is in de hemelen daarboven en wiens krachtige Tegenwoordigheid is in de hoogste hoogten. Hij is onze God en er is geen ander. In waarheid is Hij onze Koning en er is geen andere, zoals geschreven in zijn Torah: U zult beseffen en ter harte nemen, deze dag, dat de Heer is God, in de hemelen boven en op de aarde beneden. Er is geen ander.'
(45)
Jonathan hield het formidabele gordijn dat voor het portaal hing, opzij voor zijn vader. Met zijn ogen knipperend tegen het felle zonlicht stapte Annas naar buiten, gevolgd door zijn zoon, Kajafas en nog een priester. Achter elkaar daalden ze langs de treden van het bordes af naar de voorhof, de vele manden met opbrengsten van Bikkurim behendig ontwijkend. Met de andere priesters achter zich aan stapte Annas voorzichtig tussen de knielende en in aanbidding neerliggende pelgrims door, langs de helling van het altaar, richting de wenteltrap tegen de Zuidelijke muur, die hij eerder die morgen had beklommen. Bij de trap gekomen draaide hij zich plotseling om. Hij wachtte tot de anderen om hem heen stonden. Even keek hij spiedend om zich heen. Daarna keek hij de anderen één voor één aan en met een zo laag mogelijke stem, die voor de anderen in de hectiek van de voorhof net hoorbaar was, zei hij:
‘We moeten als Sanhedrin een belangrijke kwestie bespreken.’
De anderen keken elkaar verbaasd aan terwijl Annas weer om zich heen keek.
‘De zaak is zowel religieus als politiek van zeer groot belang.’
Hij keek de kleine kring indringend in het rond en vervolgde:
‘Het is dermate precair dat zo min mogelijk mensen ervan moeten weten.’
Toen hij dit had gezegd, richtte hij zijn scherpe blik tot de priester die niet tot het Sanhedrin behoorde. Die begreep direct de bedoeling en zei:
‘Ja, eh, ik ga maar. Ik heb nog andere verplichtingen zo meteen.’
Annas keek hem na tot hij achter de helling van het altaar uit het zicht verdween. Daarna keek hij Jonathan en Kajafas aan en zei:
‘Er is te midden van alle drukte van Bikkurim maar één plek waar we op dit moment rustig kunnen overleggen, zonder gevaar door anderen te worden gehoord.’
Hij liet zijn woorden even tot de anderen doordringen, zodat hij zo min mogelijk weerstand zou ondervinden.
‘De kamer van de hogepriester’, zei hij, terwijl hij Kajafas aankeek met een blik die geen tegenspraak duldde.’
Kajafas reageerde onaangenaam verrast en zei:
‘Maar, die is speciaal voor…’
Hij kon de zin niet afmaken want Annas hief bezerend zijn arm omhoog en viel hem direct in de rede:
‘Nood breekt wet. Jij zelf bent in deze drukke tijden ook wel eens in die kamer te vinden, terwijl die ‘speciaal’ voor de vier laatste wassingen van Yom Kippur is.’
Kajafas keek naar de grond, alsof hij op een zware misdaad was betrapt.
‘Zullen we dan direct maar?’, zei Annas, terwijl hij met zijn hand uitnodigend gebaarde naar de wenteltrap. Met een zucht pakte Kajafas de leuning van de trap en zette met zichtbare tegenzin zijn voet op de onderste tree om zijn schoonvader en zwager voor te gaan naar zijn speciale vertrek. Op dat moment gebeurde er iets onverwachts. Matthias, de andere zoon van Annas kwam zo snel als hij kon aangelopen en riep van een afstand:
‘Vader, wacht! U moet zo snel mogelijk meekomen.’
Verstoord keek Annas om naar zijn toesnellende zoon.
Toen die voor hem stond, liet Annas demonstratief zijn schouders zakken. Hijgend lichtte Matthias de noodzaak toe:
‘Er zijn dingen aan de hand die u zo snel mogelijk zelf moet horen.’
‘Nu niet, Matthias. Je ziet toch dat ik andere zaken aan mijn hoofd heb?’
‘Dit is minstens zo belangrijk.’
‘Daar weet jij niets van. Wil jij dat niet voor mij invullen?’
‘Het zijn verhalen van pelgrims, die u zo snel mogelijk moet weten.’
‘Je gaat me toch niet vertellen dat die pelgrims op mij zitten te wachten?’
‘Nee, of ja, dat ook, maar er ….’
Verder kwam hij niet want zijn vader sprong zowat uit zijn vel en viel tegen hem uit:
‘Je hebt ze dus beloofd dat ik eraan kom!?’
Er viel een stilte, die werd gevuld door een uitbrander van de vader:
‘Wat hadden we vanmorgen afgesproken, nou?’
‘Ja, maar er komen er steeds meer die …’
‘Natuurlijk komen er steeds meer! De stad bulkt van de pelgrims!’
‘Maar dit wilt u echt horen…’
‘Ik wil niets horen van pelgrims. En van jou al helemaal niet. Nou wat hadden we afgesproken?’
Matthias zuchtte en zei:
‘Niets beloven.’
‘Precies. Zie maar hoe je het oplost.’
En met die woorden draaide hij zich om richting de wenteltrap. Kajafas en Jonathan, die de korte woordenstrijd vanaf de onderste treden hadden gadegeslagen, draaiden zich ook om en gedrieën klommen ze naar boven.
(46)
Verbaasd keek Vitellius achterom. Malchus was abrupt blijven staan en stond een pas of vijf achter hem. Ze waren verwikkeld in een discussie over hun missie bij het graf.
‘Waarom blijf je staan? Is er iets?’, vroeg Vitellius terwijl hij een paar stappen terug liep.
‘Jij vraagt mij om dingen te gaan verzwijgen, Vitellius?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Je zegt dat we het tegenover de priesters maar niet moeten hebben over de vrouwen.’
‘Dat van die vrouwen is toch niet belangrijk? Het ging er toch alleen om dat de Joden uit de kring van de Nazarener vroeg in de morgen al wisten van het graf?’
Malchus keek Vitellius met grote verbazing aan.
‘Dacht jij soms dat ik dat voor de oude priester verborgen kon houden?’
‘Ja, waarom niet?’
Malchus zweeg even, terwijl hij Vitellius bleef aanstaren. Toen zei hij:
‘Jij kent de oude priester niet. Die man komt overal achter.’
Weer zweeg hij even, alsof hij zocht naar een manier om het uit te leggen.
‘Kijk… Ik denk dat er nooit eerder een priester is geweest die de politieke wereld van zijn tijd zo in zijn greep had als deze Annas. Alles heeft hij onder controle. Iedereen vliegt voor zijn stilzwijgende commando’s.’
Vitellius probeerde mee te denken maar bracht er meteen iets tegenin.
‘Als jij hem niet vertelt van de vrouwen, komt hij er heus niet achter.’
‘Vitellius!’ De stem van Malchus klonk ineens heel vastberaden en bijna verontwaardigd. De mannen keken elkaar korte tijd zwijgend in de ogen. Toen zei Malchus:
‘Luister, je moet niet denken dat ik jou niet begrijp. Ik snap dat het een enorme afgang was voor jullie als soldaten van de wacht gevlucht te zijn voor iets mysterieus, waar een aantal vrouwen kort daarna gemoedelijk mee staat te praten, maar…’
‘O, dus dat snap je. En toch wil je het gewoon aan je meester gaan vertellen, terwijl ons lot aan een zijden draad hangt? Volgens mij snap jij niets van onze situatie!’
‘Nee, Vitellius. Jij begrijpt mij niet. Annas…. Hoe moet ik dit uitleggen?’
‘Inderdaad. Dat jij zelfs dat onbetekenende detail van die vrouwen gaat doorvertellen, is niet uit te leggen.’
Weer was het stil. Vitellius en Malchus keken allebei om zich heen. Overal glommen de zilvergrijze takken van de olijfbomen in de zon. Het leek een prachtige, blinkende, zilveren zee waar ze middenin stonden. Maar de mannen waren zich niet bewust van de scheppingspracht. Ze werden volledig in beslag genomen door de patstelling tussen hen beiden. Wederzijds hadden verwijten van onbegrip geklonken. Dat was niet eerder gebeurd. Hun wandeling vlotte meer dan hun relatie. Ze waren al een stuk gevorderd op de helling van de olijfbomen en naderden de top. Daarachter zouden ze zicht krijgen op de wijngaarden, die zich Zuidwaarts uitstrekten, zo ver het oog reikte. Malchus was de eerste die weer begon te praten:
‘Laat me in ieder geval proberen je te laten zien wat jullie situatie is.’
Vitellius keek naar boven en zoog zichzelf moed in om het verhaal van Malchus aan te horen.
‘Jullie zijn gevlucht voor een mysterieus verschijnsel dat niet alleen angstwekkend maar ook verzwakkend was. Het tastte jullie kracht aan. Dat gold echter niet voor de vrouwen. Het lichaam is niet geroofd maar op een bovennatuurlijke manier uit de doeken en uit het graf verdwenen. De steen is door geheimzinnige krachten weggerold.
Malchus wachtte even om de reactie van Vitellius te peilen. Die stond aandachtig te luisteren en dus ging Malchus verder.
‘Van de aanslag op jullie fysieke kracht ben ik zelf getuige geweest, toen jij onwel werd bij de coniferenhaag. De plaats van de weggerolde steen kan niemand ontkennen. Alleen voor de ligging van de doeken geldt slechts één ooggetuigenverslag: dat van jou. Maar je reactie op mijn ondervraging pleit voor de echtheid van je verslag. Dat zijn drie ontlastende feiten voor de beschuldiging van plichtsverzuim.’
Vitellius zei nog steeds niets en wachtte geduldig tot Malchus verder praatte. Die begon weer verder te lopen richting de top van de helling en hij zei:
‘Als ik het feit van de vrouwen weglaat en Annas komt er later achter – en hij zal erachter komen, dat weet ik zeker – dan zal hij gaan twijfelen aan de rest van mijn verslag: over jouw bezwijken bij de haag, over jouw eerlijkheid over de doeken. Dat zijn meteen twee ontlastende feiten minder.’
Terwijl ze de top naderden reageerde Vitellius met een zucht:
‘Goed, Malchus. Je hebt me overtuigd. We moeten volledige openheid van zaken geven, ook het verhaal van de vrouwen.’
Malchus zweeg even en voerde zijn argument nog iets verder:
‘Nooit eerder had één enkele priester zo lang alle politieke touwtjes in handen als deze Annas. En dat dit allemaal juist onder zijn wakend oog is gebeurd, kan hij onmogelijk verkroppen. Als hij er vervolgens achter komt, dat ik informatie heb achtergehouden, ben ik mijn positie kwijt en mogelijk erger. En ook jullie zijn je leven dan op slag veel minder zeker.’
Intussen hadden ze de heuveltop bereikt. Ze bleven staan en keken om zich heen. Achter hen lag de glooiende zilveren deken van olijfplantages. Voor hen strekte zich een prachtig groen tapijt uit van wijngaarden. Vitellius zag dat ze hoger stonden dan de heuvels waarop Jeruzalem was gelegen. Hij kon over de stadsmuren heen kijken. Naar het Oosten zag hij het rood geschakeerde tableau van Jeruzalems daken, omzoomd door massieve grijze muren. Het was een schitterend uitzicht maar Vitellius kon er niet van genieten. Hij voelde zich meer in de greep van de priesters dan ooit tevoren.
Achter de zee van daken zag Vitellius het enorme plateau van de burcht Antonia, waarop zijn Legioen gelegerd was. Langer dan een dag was hij er sinds zijn aankomst in Judea niet vandaan geweest en nu was hij al bijna twee dagen weg, zonder dat iemand wist waar hij was. Hij vroeg zich af of hij er ooit zou terugkeren. En als hij er terugkeerde, hoe zou het hem dan vergaan? Sinds die ochtend was zijn toekomst zeer onzeker geworden.
Vitellius spande zijn ogen in om iets te zien van de bezigheden in het fort. Hij kon over de muren van het fort heen kijken maar hij stond te ver weg om de soldaten te kunnen onderscheiden. Wel zag hij duidelijk de gebouwen van het fort en de torens op de vier hoeken. De Zuidoostelijke toren stak overal bovenuit en was het enige stadsdeel dat hoger was dan waar hijzelf op dat moment stond. Hij probeerde de barak te ontdekken waar hij zelf gelegerd was maar zelfs die kon hij op die grote afstand niet onderscheiden. Verder naar het Oosten zag hij het enorme, in goud, koper en glanzend witte steen gehulde tempelcomplex. Daar lag het domein van de priesters. Daar lag zijn levenslot. Hij schrok op uit zijn dagdromerij door de gejaagde stem van Malchus, die achter hem stond.
‘Ik vrees dat je weer moet wegduiken, Vitellius. Kijk eens wat daar tussen de wijnranken aan komt zetten.’
Geschrokken draaide Vitellius zijn hoofd naar rechts en met een schok zag hij helmen, speren en schilden zijn kant op komen, flikkerend in het zonlicht.
(47)
‘Dit is geen doen. Er is geen doorkomen aan.’
Wanhopig keek Maria naar Saraf. Al enige tijd stonden ze op de hoofdweg door het Kaasmakersdal te wachten achter enorme drommen pelgrims maar er zat geen schot in. Al die tijd waren ze hooguit vier huizenblokken opgeschoten. Ze moesten nog helemaal langs het hippodroom, langs de tempel en langs het enorme fort. Op deze manier kwamen ze pas tegen donker aan.
‘Zullen we de route door de bovenstad nemen?’, stelde Saraf voor.
‘Maar kunnen we eerst iets te eten halen?’, vroeg Mathilde. ‘Ik rammel van de honger.’
Aan beide kanten van de hoofdweg door de stad stonden kraampjes van handelaren opgesteld tussen de statige vijgenbomen, die de langstrekkende reizigers en voetgangers een zee van schaduw boden.
‘Kijk daar! Die kraam verkoopt sufganins! Daar heb ik trek in’, zei Maria.
Direct stapte Saraf op de kraam af en kocht drie grote sufganins Hij deed de in olie gebakken deeggerechten zolang in een tas, een andere dan waarin hij ook zijn Torah rol droeg, zodat die niet onder de olie kwam te zitten.
‘Waarom werd mij niet gevraagd wat ik wil?', vroeg Mathilde verontwaardigd.
Saraf ging niet in op de vraag van zijn zusje en zei:
‘Als we zometeen uit de drukte zijn, gaan we die verorberen’, en hij glunderde naar Maria. Maria lachte terug en zei:
‘Laten we maar opschieten dan, ik rammel.’
Tussen twee huizenblokken door vonden ze een brede steeg, die hen in staat stelde de drukte van de hoofdweg te ontvluchten en op te klimmen in de richting van de bovenstad. De steeg liep als een trap vrij stijl omhoog. Bovenaan kwamen ze bij de volgende straat, parallel aan de hoofdstraat maar smaller. Deze straat leidde ook in noordelijke richting. Maar hij was zo mogelijk nog meer afgeladen met pelgrims dan de lager gelegen hoofdweg. Even schuifelden ze langzaam tussen twee boerengezinnen tot ze aan hun linkerhand weer een steegje vonden dat verder omhoog leidde naar de bovenstad.
Tussen een wirwar van huisjes van de benedenstad vonden ze langzaam maar zeker hun weg omhoog. Vlak bij het indrukwekkende theater bereikten ze de ruim opgezette bovenstad. Maar ook daar dromden de pelgrims in een slakkengang richting de tempel. Even stonden de meisjes moedeloos naar de mensenmassa te kijken maar Saraf was in de aanwezigheid van Maria niet moedeloos te krijgen en hij deed een voorstel:
‘Bij het theater zijn grote trappen. Zullen we daar even gaan zitten om onze sufganins te eten?’
Dat voorstel viel in goede aarde en al snel zaten de kinderen in de schaduw van de halve cirkel die het theater vormde, te genieten van het overheerlijke zoete gerecht. Sneller dan hun lief was, hadden ze de laatste knapperige korst weggewerkt. Met Maria erbij had Saraf de middag van zijn leven en hij was één en al opgewektheid. Toch probeerde hij ook vooruit te denken en hij had al wat alternatieve routes richting het graf bedacht.
‘Zullen we kijken of we via het paleis van Herodes en de tuinpoort kunnen lopen?’, suggereerde hij.
Maria en Matilda hadden minder kennis van het stratenplan van Jeruzalem dan Saraf en lieten zich graag door hem leiden. Ze stonden op en liepen de chique bovenstad in. Aan het eind van een brede avenue zagen ze de Westelijke muur van Jeruzalem. Naast elkaar liepen ze langs de avenue tussen de statige patriciërs-huizen van de welgestelden van Jeruzalem, belangrijke ambtenaren en voorname priesters. Dichterbij de muur gekomen zagen ze dat de pelgrimsstoet ook hier bezit had genomen van de doorgangsroute. De boeren trokken in dichte drommen langs het paleis van Herodes. De tuinpoort bleek een flessenhals die nog enkele uren verstopt zou zitten. De meisjes keken met enige wanhoop in hun ogen naar Saraf. Die had zijn volgende alternatief al klaar en zei:
‘We kunnen het nog langs de buitenmuur van de stad proberen. Dan moeten we via de Essenenpoort naar buiten.’
Saraf ging de meisjes voor door de wijk met de schitterende paleizen en prachtige woonhuizen. Ze keken hun ogen uit vanwege de elegante zuilengalerijen, de sierlijk aangelegde tuinen en de fraaie mozaïeken vloeren. Omdat Saraf de doorgaande route ontweek, waren er weinig pelgrims te bekennen en konden ze flink doorlopen.
Al snel bereikten ze de Essenenpoort, waar het weer een stuk drukker was. Omdat de pelgrims langs deze poort nog steeds binnenstroomden, moesten ze tegen de stroom in. De meisjes zagen hier tegenop. Saraf stelde voor dat ze elkaar bij de hand hielden. Met veel moeite wurmde Saraf zich door de menigte die de poort vulde. Daarbij hield hij Maria’s hand stevig vast en hij hoopte maar dat zij op haar beurt Matilda zou vasthouden. Het lukte hen om aaneengesloten de andere kant van de poort te bereiken en samen keken ze naar de langstrekkende pelgrims. Daarna liepen ze tussen de stadsmuur en de boomgaarden van de Essenen door.
Bij de hoektoren aangekomen, bleef van Sarafs hoop om langs de muur te kunnen opschieten niet veel over. De wegen waren hier afgeladen en boeren liepen tegen elkaar in maar stonden hoofdzakelijk stil. Halverwege de dag bleek een spitsuur. Sommige boeren waren alweer op weg naar huis, terwijl anderen de tempel nog moesten bezoeken. De alternatieve routes van Saraf begonnen op te raken en hij wilde zo graag voldoen aan de hooggespannen verwachtingen van Matilda en vooral Maria. De meisjes stonden wat teleurgesteld naar de enorme commotie te kijken, die hun de weg naar het graf belemmerde. Saraf leunde met zijn rug tegen de stadsmuur. Hij richtte zijn blik omhoog, naar de hemel en hij zond een stil gebed op. Even hadden ze zo gestaan toen Saraf een nieuw alternatief te binnen schoot. En enthousiast riep hij uit:
‘Luister, ik weet nog een route, waarlangs we het graf tamelijk snel kunnen bereiken.’
(48)
Kajafas hield de deur van zijn hogepriesterlijke kamer open voor Annas en Jonathan. Toen ze alle drie binnen stonden, sloot hij de deur behoedzaam. Annas liep naar de rand van het grote bad dat in het midden van de kamer stond en dat bedoeld was voor de hogepriesterlijke reiniging met Yom Kippur, de grote verzoendag. Hij stak beide handen in het water om wat af te koelen. Kajafas reageerde confuus:
‘Ho, ho, dat is mijn reinigingswater.’
Annas trok zich niets aan van Kajafas’ opmerking maar keek naar boven en bleef nog even met zijn handen in het heldere koele water staan. Toen draaide hij zich om naar Kajafas en Jonathan. Met handen die drupten van het water, liep hij naar Kajafas. Hij legde zijn kletsnatte handen op diens schouders en zei:
‘Jouw reinigingswater, Kajafas? Het is Góds reinigingswater, bestemd voor de priester die in het jaar toevallig de functie van hogepriester bekleedt.’
Terwijl hij dit zei, droogde hij de beide kanten van zijn handen af aan de mouwen van het blauw purperen wollen bovenkleed van de efod, waarmee Kajafas gekleed was. Hij ging verder met:
‘Dat kan iedere priester uit het geslacht van Aäron van dertig jaar of ouder zijn’, en hierbij draaide hij zijn hoofd veelzeggend naar Jonathan. Door het gedrag van zijn vader voelde Jonathan zich opgelaten en hij zei:
‘Vader ik heb vandaag de tempelpolitie gesproken en ik heb nieuwe informatie over…’
Hij kon zijn zin niet afmaken want zijn vader hief beide handen omhoog terwijl hij zijn hoofd naar beneden richtte, een houding die bij iedereen als vanzelf een groot respect afdwong.
‘Eén ding tegelijk!’, zei Annas met barse stem, terwijl hij enige tijd in zijn bezwerende houding bleef staan. Toen keek hij hen beiden aan en zei: ‘Jullie weten mogelijk welke zaak ik zeer binnenkort met het Sanhedrin wil bespreken.’
Direct begon Jonathan weer te praten en hij zei:
‘Is dat over de berichten van de soldaten die vanmorgen van het graf…?’
Weer maakte Jonathan zijn zin niet af want zijn vader maakte weer hetzelfde onheilspellende gebaar, dat hem tot stilte maande en zei:
‘Dat hoef jij niet te vertellen. Dat kun je beter aan mij overlaten.’ Daarop daalde een bedrukkende stilte neer in het vertrek. Met een doordringende blik keek Annas Kajafas aan en hij zei:
‘De Romeinse soldaten van de wacht, die we bij het graf van de gekruisigde Rabbi hebben gepost om te voorkomen dat het lichaam door zijn volgelingen zou worden gestolen, hebben zich schuldig gemaakt aan de ergst mogelijke vorm van plichtsverzuim.’
Na deze volzin, bleef Annas Kajafas strak aankijken om te zien hoe die reageerde. Hij zag de wenkbrauwen van de hogepriester verder opwaarts gaan dan hij zich meende te herinneren ze ooit eerder te hebben gezien. En vervolgens sputterde Kajafas:
‘Je gaat me toch niet vertellen dat ze het graf in de steek hebben gelaten?’
‘Dat is precies wat er gebeurd is.’
‘Alle zestien?’
‘Alle zestien.’
‘En, hoe ben je daar achter gekomen?’
‘Eén van hen is het me zelf komen vertellen.’
‘En de anderen?’
‘Vier anderen konden het getuigenis bevestigen. De andere elf zijn voortvluchtig.’
‘Weten ze hiervan in het fort Antonia?’
‘Nee. Die weten van niets. De soldaten zijn rechtstreeks naar ons toegekomen.’
Even was het stil. Toen corrigeerde Annas zichzelf en zei:
‘Alhoewel. Intussen zullen ze in het fort wel onraad ruiken. De aflossing van de wacht moest ergens deze ochtend plaatsvinden.’
De grote vraag die nog steeds in het midden hing, kwam uiteindelijk uit de mond van Kajafas:
‘Maar waarom? Waarom laten zestien Romeinse soldaten een graf van een Joodse Rabbi in de steek? Ze weten toch wat de consequenties zijn?’
Op dit punt van het overleg bleef het even stil. Annas woog zijn woorden. Voor Jonathan duurde dat te lang en hij wilde antwoord geven:
‘Ze hadden in de graftuin een verschijning gezien waar…’
‘Stil!’, brulde Annas, dit maal zonder zijn plechtige armbewegingen. Met een woedende blik keek hij Jonathan aan. Die keek schouderophalend naar de grond. Annas draaide zijn hoofd weer naar Kajafas en zei met een diepe bromstem:
‘Ze hadden niets dan fantastische uitvluchten voor hun Romeinse bijgeloof. Ze zullen zwaar voor hun onachtzaamheid boeten.’
Maar Kajafas was al bezig met de ultieme consequentie en zei:
‘Maar als de soldaten het graf verlieten, dan hebben de discipelen misschien toch kans gezien om het lichaam te stelen.’
‘Dat wordt momenteel door ons onderzocht.’
‘O ja, hoe dan?’
‘Malchus heeft opdracht ontvangen om samen met één van de soldaten het graf te inspecteren en ons verslag uit te brengen.’
‘Heb je hem al gesproken?’
‘Nee, maar ik denk dat hij intussen terug is in het paleis. Als ik vanmiddag terugkeer, zal ik zijn rapport opnemen.’
‘Zal ik meegaan?’
Annas hield zich even stil en terwijl hij Kajafas met een staalharde blik aankeek, zei hij zo nadrukkelijk als mogelijk was:
‘Nee.’
Kajafas ontweek de blik van Annas en keek naar Jonathan, terwijl hij vroeg:
‘Goed, wat wil je dan dat wij doen?’
‘Uitstekende vraag! Jullie beiden gaan de belangrijke leden van het Sanhedrin, dat zijn de leden die op onze lijn zitten, met een zeer kort verslag inlichten en uitnodigen voor een vergadering, laat in de middag.’
‘Wat vertellen we ze?’ Deze keer was het Jonathan die de vraag stelde. Hij had al een paar keer voor zijn beurt te veel willen vertellen. Annas draaide zich naar zijn zoon en zei:
‘Weer een uitstekende vraag! Alles wat jullie hen vertellen is dat de Romeinse wacht bij het graf van de gekruisigde Rabbi zich heeft schuldig gemaakt aan zware nalatigheid door het graf reeds vóór de aflossing te verlaten. Het overleg gaat over de communicatie hierover met Fort Antonia en de strafmaat voor de soldaten.’
‘Dus de reden die de soldaten opgaven voor hun vlucht van het graf…’, begon Jonathan. Maar zijn vader viel hem direct in de rede:
‘Daar zeggen jullie uiteraard helemaal niets over.’
‘En het onderzoek door Malchus bij het graf?’, vroeg Kajafas.
Annas dacht even na en zei toen:
‘Aangezien we in de verste verte niet weten met wat voor informatie Malchus op de proppen komt, is het beter om ook daar over te zwijgen.’
‘En waar gaat de bijeenkomst van het Sanhedrin plaatsvinden?’, vroeg Kajafas.
Annas gaf geen antwoord maar draaide zich om en liep weer naar het grote bassin. Weer liet hij zijn handen in het water zakken, roerde een aantal malen met zijn armen door het water heen en weer en hield toen beide kletsnatte handen tegen zijn gezicht.’
‘Toch niet hier hè?’, vroeg Kajafas.
Direct verscheen Annas’ natte gezicht, druppend van het water, vanachter zijn handen en hij reageerde:
‘Nu je het zegt. Dat is nog niet eens zo’n slecht idee. Daar was ik nog niet opgekomen.’
‘Maar deze ruimte is toch veel te klein? En het bad staat in de weg.’
‘Dat is waar. Maar als de discussie verhit raakt, hebben we wel iets om af te koelen.’
Van weeromstuit kruiste Kajafas zijn armen en hij riep boos uit:
‘Daar komt niets van in! Deze ruimte en dit bad zijn niet bestemd als vergaderfaciliteiten.’
Ineens keek Annas met felle ogen naar Kajafas en hij schreeuwde zo luid dat het echode tegen de wand van het bassin:
‘Nee, dit is jouw hogepriesterlijk water! En het vuur van de Westelijke lamp is jouw eeuwige vuur!’
Net was de stem van Annas weggestorven, toen hij hevig schrok van een luid en onophoudelijk ‘Hallelujah’ dat opklonk uit de voorhof en op een totaal ongewoon tijdstip brachten plotseling honderden zangstemmen van Levieten de Bikkurim-Psalm ten gehore.