Voorgaande - Hoofdstuk 14

Hoofdstuk 15

De Tocht naar de Tempel

(169)

‘Waar is jouw tong gebleven, Claudius!? Je laat mij al het vuile werk opknappen! Jij bent anders ook altijd gebekt !Waarom trek jij je mond niet open tegen Publius?!’

Vitellius voelde zich een opgejaagd en gewond dier, dat geen kant meer op kon en op het punt stond afgemaakt te worden. Omdat hij vermoedde dat Publius vlak buiten de deur stond, schreeuwde hij met een fluisterstem zijn verwijten richting zijn maat. Die zakte van ellende weer terug op zijn stoel. Vitellius zag dat het been van Claudius trilde van inspanning. Er liep bloed langs zijn knie. Hij had zijn maat erger verwond dan hij had vermoed. Vitellius zag Claudius op de stoel met een schuddend hoofd en met de handen in het haar in elkaar schrompelen tot een zielig hoopje mens, waar niets meer van te verwachten viel.

Vitellius keerde zich weer om naar het raam. Langzaam nam de duisternis bezit van de stad, net zoals die bezit nam van zijn ziel. Ineens zag hij weer die ogen voor zich, die hij die ochtend in het graf ook had gezien. Ogen, zo rustig, zo beheerst, zo vol van gezag, zo vol van mededogen, vol van triomf en van hoopvolle verwachting, dat die blik diep in zijn hart een heilzaam werk deed. Het leek alsof die ogen vanuit de schemering van de invallende avond zijn diepste innerlijk in rust en moed onderdompelden. De angst zakte weg. De woede ebde weg. De rancune naar zijn kameraad loste op in de diepe vrede van die ogen. Even zonk Vitellius weg in de heerlijke tegenwoordigheid van de levendige herinnering aan het verheven gezicht op de byssus grafdoek van die ochtend. Het duurde slechts heel even. Direct begon hij te twijfelen aan de herkomst van zijn gevoelens. Was dit een betovering, waar hij sinds die ochtend in verstrikt was geraakt? Was het niet gevaarlijk dat hij zich ineens veilig waande en dat innerlijke rust neerstreek in zijn hart? Was het niet beter dat hij een plan bedacht om hieruit te komen?

Vitellius draaide zijn hoofd en richtte zijn blik op een ander deel van de paleisgebouwen. Maar de herinnering aan de verheven gestalte op de byssos grafdoek bleef voor zijn ogen zweven en een wonderlijk licht bleef zijn duistere ziel beschijnen. Vitellius gaf zich over aan zijn herinnering en liet die toe zijn ziel te blijven beschijnen. Na enige tijd draaide Vitellius zich om naar zijn maat. Hij zag zijn wond aan zijn knie en liep naar het bed, waar het vale priesterkleed lag. Hij nam het met twee handen voor zijn borst en scheurde er een strook af. Daarmee liep hij naar een tafel in de hoek van de kamer, waarop een grote schaal met water stond. Hij doopte de doek in het water en wrong hem uit. Hij liep naar Claudius die verrast opkeek toen Vitellius ineens naast hem neerknielde en zijn wond begon schoon te maken. Ondertussen zei Vitellius:

‘Sorry, Claudius. Ik was overmand was door frustraties over mijn eigen gedrag van vanmorgen. Ik kan het niet verkroppen dat we dit hebben laten gebeuren en ik ben woest op mezelf. Jij zult je net zo voelen als ik. We moeten proberen hier samen uit te komen, met de andere drie, die hier misschien ook ergens zitten.’

Vitellius zag dat Claudius hem met grote vragende ogen aankeek. Het was duidelijk dat hij dit gedrag niet gewend was. Vitellius stond op en scheurde nog een tweede reep stof van het priesterkleed af, waarmee hij de wond van Claudius vakkundig verbond, terwijl hij opmerkte:

‘Het is een akelige schaafwond maar ik denk dat je er over een paar dagen geen last meer van hebt.’

Op dat moment klonk rumoer van de andere kant van de deur. Ze hoorden Publius bulderen en roepen. Daarna hoorden ze een het geluid van zware voetstappen die met een grote vaart een trap langs renden. Toen daalde de stilte weer neer in het gebouw. Vitellius ging met zijn oor aan de deur staan om de luisteren of hij nog iets kon horen. Claudius wilde iets zeggen maar Vitellius gaf met een driftig armgebaar te kennen dat hij moest zwijgen. Vitellius hoorde weer voetstappen op een trap en het geluid van stemmen. Hij meende de oude priester en Publius weer te horen praten maar hij kon niet verstaan wat er werd gezegd. Hij hoorde flarden van woorden:

‘….. vandoor …. niet ver ……. flagellatio …….’

Daarna zakte het volume van de stemmen en hoorde hij vrijwel niets meer. Hij draaide zich naar Claudius, die vroeg:

‘Wat zou dat geweest zijn?’

Vitellius haalde zijn schouders op en zei:

‘Misschien één van de anderen, die hier was binnengelaten. Ik hoorde 'flagellatio' zeggen.'

Claudius keek met een verschrikt gezicht en zei:

'Afschuwelijk! Alleen voor hem? Of voor ons allemaal?'

Vitellius knikte ernstig en ging tegenover Claudius op het bed zitten terwijl hij zei:

‘Inderdaad afschuwelijk. Een flagellatio, zoals ze Hem gaven, zou ik niet overleven.'

Claudius schrok nog meer en reageerde:

'Zoals 'Hem'. Zoals de Rabbi van Nazareth bedoel je? Maar zover zullen ze met ons toch niet gaan?'

'Ik denk het niet. Volgens mij wil die oude priester ons op de één of andere manier niet kwijt.’

Claudius knikte zuchtend en zei:

‘Ik hoop dat je gelijk hebt. Hij heeft Publius wel alle gelegenheid gegeven ons de huid vol te schelden.’

‘Misschien is dat alleen maar een drukmiddel. Ik denk dat hij ons nodig heeft om de verdwijning van het lichaam te verklaren. Anders had hij ons toch nooit weer hier binnen gelaten?’

‘Dat kan hij zonder ons toch ook wel? Wat stellen wij nu voor? Wie luistert er naar ons? Een stelletje deserteurs zijn we, meer niet.'

‘Ik ben vanmiddag in de woning van Essenen geweest, maar die hingen aan mijn lippen toen ik vertelde over het graf van die Rabbi.’

Ineens keek Claudius Vitellius doordringend aan en hij vroeg:

‘Ja, je zei net ook al dat je de grafdoeken op een vreemde manier in het graf had zien liggen. Wat heb je daar eigenlijk allemaal gezien?’

Vitellius zag ineens de ogen weer voor zich, met de blik die rechtstreeks in zijn ziel keek en een vreemd soort vuur in hem had ontstoken en hij zei:

‘Wat ik in dat graf heb gezien, heeft mijn leven helemaal ondersteboven gedraaid. Er lag een leeg linnen omhulsel, waar ik uit pure wanhoop mijn vuisten op heb stuk geslagen om zeker te weten dat het lichaam eruit verdwenen was. Toen ik ophield zaten mijn armen onder de balsem. Hier, misschien kun je het nog ruiken.’

Terwijl hij dit zei, hield Vitellius Claudius zijn onderarmen onder zijn neus. Claudius snoof even en zei:

‘Ja, ik ruik het. Een sterke lucht van mirre en aloë. Zo sterk heb ik zelden eerder geroken.’

‘Maar dat is nog niet alles. Naast de plaats waar Hij had gelegen vond ik een zijden doek van byssus met daarop een afbeelding van zijn gezicht. De uitdrukking in die ogen zal ik nooit meer vergeten. Ze komen steeds opnieuw terug in mijn herinnering. Hoe die afbeelding op dat doek is gekomen is een groot raadsel. Ik kon er dwars doorheen kijken als ik hem tegen het licht hield. Op dat moment leek het net of zijn gezicht straalde van licht. Ik zag Hem kijken of hij net de allergrootste veldslag in de geschiedenis op zijn naam had geschreven en op het punt stond om alle rijken van de aarde te domineren. Die blik in zijn ogen veranderde zojuist mijn houding van verwijt naar zorg. Die blik is onweerstaanbaar. Ik wou dat je die ook had gezien…’

Terwijl de twee mannen elkaar aankeken, ging plotseling de deur weer open. Vlak achter elkaar stapten de oude priester en Publius weer naar binnen.

 

(170)

Nog steeds baadde de tempel in de gloed van het ondergaande zonlicht. Het schoot door Saraf heen dat hij haast moest maken om voor zonsondergang bij de tempel te zijn en hij begon harder te lopen. Hij was Maria innig dankbaar voor haar voorstel om in plaats van hem langs zijn huis te gaan. Had ze dat niet gedaan, dan was hij vast te laat gekomen. Maar zelfs nu hij rechtstreeks naar de tempel liep, vroeg hij zich af of hij het nog wel zou halen. De soldaten die hem begeleidden, reageerden op de straffere tred:

‘Zo, schakelen we plotseling over op marstempo?’

En een ander vroeg:

‘Die man die we net spraken, was dat soms de knecht die je bij de deserteurs zag?’

‘Ja, dat is hem. Hij heeft met vier van de deserteurs jacht op mij gemaakt.’

‘Ik begrijp uit het gesprek dat je een behoorlijke hekel aan hem hebt?’

Saraf gaf geen direct antwoord op die vraag. Terwijl hij zijn tempo nog iets opschroefde, stelde hij een wedervraag:

‘Wat zou jij voelen, als hij je middag had bedorven en je doodsangsten had bezorgd?’

‘Ha, wat ik zou voelen? Ik zou hém laten voelen. Ik zou hem laten kennismaken met de punt van mijn zwaard.’

Eén van de andere soldaten reageerde:

‘Jij hebt makkelijk praten Remus, jij bent geen priesterjongen zoals hij.’

Remus trok zich niets van de opmerking aan en zei:

‘Ik zou hem allebei zijn oren afslaan. Ha! Ha!’

Heel even gruwde Saraf. Dit was niet wat hij de knecht toewenste. Hij wilde alleen dat de knecht zou inzien dat zijn actie fout was geweest en dat tegenover hem zou toegeven. Dan was de zaak voor hem eigenlijk al over. Ineens dacht hij aan een tekst uit het boek Dewariem: ‘Aan Mij komt de wraak en de vergelding toe, op het tijdstip dat hun voet wankelt.’ Meteen zei hij tegen de soldaten:

‘Als de knecht erkent dat-ie fout is geweest, is het voor mij over.’

‘Daar komt-ie dan wel erg gemakkelijk mee weg, die knecht.’

‘Maar waarom moeten we het elkaar moeilijk maken?’

‘Nou… Hij heeft jou ook een rotdag bezorgd. Dat zou ik hem betaald willen zetten.’

‘Maar beide oren eraf? Is dat niet wat overdreven?’

‘Dan kun je er in ieder geval zeker van zijn, dat hij het je niet weer flikt.’

‘Maar dan zou ik het werk van de Rabbi ongedaan maken. En dat wil ik niet.’

‘Je bedoelt, dat Hij hem zijn oor weer aanzette bij de arrestatie?’

‘Ja. De Rabbi is mijn Voorbeeld. Hij werd onterecht gearresteerd en gekruisigd en kijk eens wat Hij deed. Hij genas degene die daar een belangrijk aandeel in had.’

De soldaten reageerden niet. Ze liepen voorbij het enorme theater. Langs de muur kon Saraf nog net de trappen zien, waar hij die ochtend met Maria en Mathilda had genoten van de knapperige sufganins. Dat moment leek alweer lang geleden. Er was die dag zo ontzettend veel gebeurd. Hij voelde zijn maag rammelen en dacht aan het voedsel, dat hij van Publius had gekregen. Hij inspecteerde de inhoud van zijn tas en ontdekte dat zijn Torah-rol was omgeven door een stuk cake van dadels, enkele vijgen, twee appels, een handvol amandelen en drie abrikozen. Publius moet gedacht hebben dat hij enorme honger had. Dat kreeg hij nooit allemaal op. Terwijl hij aan de appel begon, keek Saraf de mannen één voor één in het gezicht. Hij had de indruk dat ze ergens over liepen te peinzen. Saraf vroeg:

‘Waar denken jullie nu aan?’

Het was Flavius, de soldaat die bij de ingang van de tuin had gestaan, die antwoord gaf:

‘Jouw Rabbi. Wat er allemaal is gebeurd te midden van ons cohort in het pretorium.'

'Wat gebeurde er dan?'

'Met een stuk of vijftig anderen stond ik erbij toen Hij zwaar werd gegeseld. En nadat de overpriesters het doodvonnis bij Pilatus voor elkaar hadden, was Hij onze Man. De hele legerafdeling werd erbij geroepen. We stonden met een paar honderd legionairs om Hem heen om Hem op zeer grove en pijnlijke wijze te bespotten.’

Saraf schrok. Hij wist dat de Rabbi was gekruisigd. En een geseling hoorde daar vaak bij. Maar van een van zware geseling en een bespotting wist hij niets af. Terwijl hij nog een hap van zijn appel nam, vroeg hij:

‘Maar hoeveel slagen kreeg Hij dan? En waarom deden jullie dat? Ik begrijp het niet.’

‘Geselslagen? De lictors wisten van geen ophouden. Zeker meer dan honderd.'

Saraf was even perplex. Zoveel geselslagen zou bijna niemand overleven.

'Maar die bespotting dan? Waar was dat goed voor?'

'Het was een spel, weet je. We wisten niet Wie Hij was, behalve dat Hij beweerde de Koning van de Joden te zijn. En dat de Joodse autoriteiten niets van Hem moest hebben. Maar nu…’

Flavius zweeg. Ook de anderen zeiden niets. Saraf werd overvallen door een gevoel van verontwaardiging. Met een paar honderd man hadden ze het lef gehad om één Man, zijn Rabbi, Messias Ben David, te bespotten en nu wisten ze ineens niets te zeggen. Hij wilde precies weten wat er was gebeurd en bleef vragen stellen:

‘Spel? Hoezo spel? Wat is dat voor spel, een paar honderd man tegen één?’

‘Het is een dobbelspel. Schapenbotjes zetten we vooruit in een cirkel, die in één van de vloertegels is gekrast en die in acht vlakken is verdeeld. Wie wint, is koning en mag bepalen hoe het slachtoffer wordt bespot. Deze keer was het slachtoffer zelf ook Koning. Hij werd bespot als Koning van de Joden.’

‘En wat deden jullie dan bij Hem?’

‘Elke spelronde weer iets anders. Eerst kreeg Hij een soldatenmantel over zijn kapotgeslagen rug. Later een kroon van dorens op het hoofd gedrukt. Vervolgens een rietstok in zijn hand. Daar heeft Hij ook flinke tikken mee op zijn hoofd gehad.’

‘Toch niet terwijl hij die doornen op zijn hoofd had?’

‘Ja. Als we met het hele cohort zijn, dan is er geen houden meer aan.’

‘Eigenlijk vind ik dat jullie nu maar moeten gaan. Jullie hebben je schandelijk misdragen.’

Even was het weer stil. De soldaten gingen niet weg maar liepen zwijgzaam naast de verontwaardigde priesterjongen. Na korte tijd vroeg Saraf:

‘Maar nu jullie weten dat Hij écht de Koning van de Joden is, hoe denk je er nu over?’

Het bleef stil. Maar Saraf liet niet los en vroeg door:

‘Nou, hoor ik nog wat? Hoe kijk je er nu tegenaan?’

Het was Remus die antwoord gaf:

‘Maar weten we dan nu al zo zeker dat hij de Koning van de Joden is? Ik bedoel, wij hebben niets gezien.’

‘Oh, jullie hebben niets gezien?! Wat lag daar dan op zijn kant in de graftuin? Waar was de wacht van die ochtend gebleven? Waarom hebben jullie naar de grafdoeken lopen zoeken? Wie heb ik vandaag tot twee keer toe gesproken?’

De soldaten zeiden opnieuw niets en liepen zwijgend naast Saraf. Die stak nog een korte redevoering af:

‘Vanmorgen stond ik onder zijn kruis. Ik kwam er toen pas achter wat er met Hem was gebeurd. Maar ik wist nog steeds zeker dat Hij Messias Ben David was. Daarna heb ik het lege graf gezien, de weggerolde steen, de op de vlucht geslagen wacht heeft achter mij aangezeten. En ik heb Hem twee keer ontmoet. En Hij heeft me van alles vertelt, wat een gewoon mens nooit had kunnen weten. Hoeveel bewijs wil je hebben? Wen er maar aan. Jullie hebben niet alleen de Koning der Joden bespot maar ook de Koning van de kosmos!’

 

(171)

Omzichtig sloot Annas de deur van het vertrek met de twee deserteurs. Daarna passeerde hij met een vlotte inhaalmanoeuvre, die men van iemand van zijn leeftijd niet zou verwachten, de decanus, die voor hem het vertrek had verlaten en niet goed wist waar hij nu heen moest. Annas ging Publius voor naar een open ruimte, die zich tegenover de trap bevond en waar twee gerieflijke banken tegenover elkaar stonden. Terwijl hij tegenover Publius plaatsnam, zei hij:

‘Je weet je soldaten aardig onder druk te zetten. Als je ze bevel had gegeven om kruipend terug te keren naar het fort, hadden ze je direct gehoorzaamd.’

Hoewel hij nog steeds woest was op zijn soldaten, schoot Publius in de lach en zei:

‘Een dozijn maal op handen en voeten de stad rond, bedoel je. Ik ben echt woest op deze mannen. Dit had absoluut niet mogen gebeuren. En hier komen ze niet mee weg.’

Onwillekeurig dacht Annas aan de dertien rondjes om Jericho van lang geleden, waarbij de stad in puin viel. Maar die gedachte schudde hij snel van zich af. Dit was Jeruzalem, de stad van de grote Koning en twaalf rondjes van enkele soldaten op de knieën was heel wat anders dan dertien van priesters in vol ornaat met bazuinen en het gejuich van een grote menigte. Annas keek Publius met een ernstige blik aan en zei:

‘Dit had inderdaad niet mogen gebeuren. En de schade die eruit voortkomt, wil ik tot een uiterste minimum beperkt houden. Het is vooral het verdwenen lichaam dat voer is voor verhalen en die moeten door deze deserteurs in de kiem worden gesmoord.’

‘En hoe stel je je dat voor? Ze zijn niet eens in staat een lijk te bewaken.’

‘Zij zijn degenen die een getuigenis kunnen afleggen, dat het vuur onder eventuele verhalen kan uitdoven. Zij waren erbij toen het gebeurde.’

‘Maar we weten nog niet eens wat er precies is gebeurd.’

Annas trok één van zijn wenkbrauwen zo hoog op als maar mogelijk was, terwijl hij het andere oog in een stand van boosheid zette. De decanus merkte direct dat hij iets verkeerds had gezegd en begon zich te verdedigen:

‘Ik bedoel, zojuist heb ik geprobeerd om de mannen aan het praten te krijgen maar alles wat eruit komt is een herhaling van wat we al weten. Ik bedoel, als ze nu eens vertelden wat er precies is gebeurd.’

Annas liet een ongemakkelijke stilte vallen en zei toen:

‘Het maakt mij totaal niet uit wat er precies is gebeurd. Het gaat mij erom dat er geen rare verhalen de ronde gaan doen, verhalen die we hadden willen vermijden met deze wacht, maar waar deze wacht jammerlijk in heeft gefaald.’

Publius wist niet hoe hij moest reageren. Dus zette Annas nog iets verder aan:

‘Je wou toch niet beweren, decanus, dat je niet weet wat er precies is gebeurd?’

Nog steeds zweeg Publius en Annas voer verder:

‘Jij en ik weten toch al precies wat er vanmorgen is gebeurd, decanus?’

Publius wist niet wat hij moest zeggen en begon naar de grond te kijken en te knikken.

‘Nou, wat dan? Wat is er dan precies gebeurd?’

Annas merkte dat zijn tactiek effect had en dat Publius worstelde met de vraag hoe hij moest reageren. Ineens zag hij de pupillen van Publius naar de ooghoeken gaan. Annas keek in dezelfde richting. Het was op de trap. Achter Maria zag Annas een soldaat met een vuil gezicht, de helm in zijn hand en een pijlkoker en een boog op zijn rug de trap op komen. Annas merkte aan de reactie van Publius dat hij de soldaat op de één of andere manier herkende. Hij zag hem opspringen van de zitbank en met een vastberaden tred en gebalde vuisten in de richting van de soldaat lopen, terwijl hij hem tussen de tanden door hoorde sissen:

‘Gajus, jij loeder, jij schoft, jij vuil venijnig onderkruipsel. Ik zal jou ogenblikkelijk een eerste kennismaking geven met een terechte afranseling.’

De soldaat was bijna tot bovenaan de trap gekomen en had pas op het allerlaatste moment door dat er iemand op hem af stevende, die kookte van woede en die deze woede met een paar rake klappen op hem wilde koelen. Vlak voordat hij binnen bereik van de vuisten van Publius was, zag hij het gevaar en draaide hij zich bliksemsnel om. Direct was hij uit het gezichtsveld van Annas verdwenen. Annas hoorde aan de snelheid van het gedreun dat de soldaat met een enorme vaart de trap weer af rende. Hij zag dat Publius er met dezelfde vaart achteraan vloog, terwijl hij enkele Latijnse krachttermen achter hem aan schreeuwde. De blik van Annas ging naar de rug van Maria, die het stel verbaasd stond na te kijken. Toen draaide ze zich om en zei:

‘De Romeinen zijn wel erg licht aangebrand vandaag. Die met pijl en boog was vanmorgen ook al zo boos, toen ik hem aan de tand voelde over zijn wacht bij het graf van de Rabbi. En moet je nu die decanus eens zien.’

Annas stond op, legde zijn hand op haar schouder en zei:

‘Trek je er maar niet te veel van aan. Ben je intussen nog iets te weten gekomen over het graf?’

Ze schudde haar hoofd en zei:

‘Nee, maar het is een vreemd verhaal. Ze beweren één of andere vreemde verschijning bij het graf te hebben gezien.’

Annas keek haar plotseling vanuit zijn ooghoeken aan, wat over het algemeen geen goeds voorspelde. Ze schrok en vroeg:

‘Wat is er? Heb ik iets verkeerds gezegd?’

‘Geen woord meer over vreemde verschijningen.’

Even was het stil en keek de dienstmeid angstig in de boze ogen van de priester. Daarna verzachtte hij zijn blik en lispelde hij:

‘Jij en ik weten toch wat er bij dat graf is gebeurd?’

Maria knikte en zei:

‘Hmm. Het lichaam kan alleen maar gestolen zijn door discipelen. Die wacht was betoverd.’

Op dat moment besteeg Publius de trap weer. Terwijl hij naar boven liep, zei hij hijgend:

‘De angsthaas is er vandoor. Hij is de tuinen buiten de voorhof ingevlucht. We krijgen hem later wel te pakken. Die komt niet ver.’

Terwijl Maria de trap weer af liep, riep Annas haar na:

‘Zoek jij even op waar hij zit? Jij kent alle schuilgaten van het paleis.’

Maria stak haar hand op ten teken dat ze het begrepen had en Annas nodigde Publius weer tegenover zich op de bank. Die ging nog even door met zijn tirade:

‘Die laffe deserteur? Die staat in het fort nog wat te wachten! Dat wordt in ieder geval flagellatio! Zo niet nog veel erger!’

Maar Annas wilde het ergens anders over hebben en zei:

‘Ja, maar nu terzake. Wat ik met je wilde bespreken is het volgende.

 

(172)

Terwijl hij het vertrek binnenliep, lette Annas goed op de gezichten van de twee deserteurs. Ze zaten tegenover elkaar en hoewel hij een zekere schrikreactie in hun ogen bespeurde, zagen ze er minder hopeloos uit dan hij had verwacht. De knie van de kreupele soldaat was zowaar verbonden. Beide soldaten gingen weer staan. Een moment later stonden alle vier weer in dezelfde opstelling, Annas en Publius tegenover de twee soldaten. De grote soldaat stond met de handen in zijn nek en de andere had de armen over elkaar geslagen. Annas viel direct met de deur in huis toen hij zei:

‘Na een kort overleg met de decanus hier, is besloten dat we jullie nog enige tijd in mijn paleis houden, in afwachting van een overleg dat ik vanavond heb belegd met het Sanhedrin.’

Annas wachtte even om de uitwerking van zijn woorden te kunnen opmerken. Maar geen van beide mannen vertrok een spier. Daarop ging hij verder:

‘Wij gaan ervan uit dat jullie deze keer dankbaar van mijn gastvrijheid gebruik zullen maken. Het moment dat jullie het terrein van mijn paleis verlaten, wacht jullie hetzelfde lot als de deserteurs die naar Jericho zijn gevlucht.’

Dit keer hoefde Annas niet te wachten op een reactie want direct gingen de armen van de grote soldaat naar beneden en hij vroeg:

‘Het lot van de deserteurs naar Jericho? Wat? Zijn die al opgepakt dan?’

‘Nog niet. Maar ik denk dat je decanus daar meer over kan vertellen.’

Annas zag de vragende ogen van Vitellius richting Publius gaan en die antwoordde:

‘Ja, dat klopt. Ze zijn gesignaleerd op de weg naar Jericho en we sturen daar vanavond nog drie of vier contubernia heen om ze te achterhalen. Ze zullen hun terechte straf niet ontlopen. En dat zou met jullie ook het geval moeten zijn.’

Meteen vroeg Vitellius:

‘En is al duidelijk waaruit die terechte straf zal bestaan?’

Annas merkte aan Publius dat hij even wachtte en daarmee de spanning opvoerde.

‘In een geval van dit fatale plichtsverzuim, dat zelfs de potentie heeft het politieke evenwicht in de regio te verstoren, kan dat uiteraard niet anders dan de doodstraf zijn. Op basis van mijn ervaring in Legio X Fretensis kan ik melden dat het vonnis zal worden voltrokken middels bastinado.’

Annas zag aan het gezicht van Vitellius dat hij hevig schrok. Met wijd open ogen keek hij naar zijn maat die met dezelfde gezichtsuitdrukking terug keek. Het was duidelijk dat de soldaten zwaar aangeslagen waren door dit bericht over hun kameraden. Uit de mond van Publius had Annas kort daarvoor vernomen dat 'bastinado' eruit bestond doodgeknuppeld te worden door een volledig cohort van een paar honderd soldaten. Even was het stil in het vertrek. De gewonde soldaat was de eerste die zijn mond weer open deed. Hij vroeg:

‘En wat is de kans dat ons hetzelfde lot te wachten staat?’

Annas zag angst op het gezicht van de soldaat. Hij merkte dat Publius opnieuw even wachtte met het antwoord. Die speelde het politieke spel aardig mee.

‘Dat zal sterk afhangen van de besluitvorming door het Sanhedrin over deze kwestie.’

Claudius vroeg, met zijn ogen nog steeds strak op Publius gericht:

‘En kunnen wij daar op de één of andere manier nog invloed op uitoefenen?’

Tot zijn tevredenheid zag Annas de blik van Publius zijn kant op gaan en hij hoorde hem zeggen:

‘Daar ga ik niet over. Daarvoor moet je bij de baas van het Sanhedrin zijn en die staat hier tegenover je.’

Annas wachtte geduldig tot de soldaat hem smekend aankeek en zei toen met een zuinig gezicht:

‘Feitelijk hebben jullie daar geen enkele invloed op. Naar ik aanneem zijn jullie bereid om volledige medewerking te verlenen aan alle plannen van het Sanhedrin om de schade van jullie plichtsverzuim ongedaan te maken.’

Annas zag de soldaat tegenover zich heftig knikken. De grote soldaat bij het raam verroerde zich echter niet. Daarom keek hij hem recht in het gezicht, terwijl hij vroeg:

‘Ik neem aan dat jij daar ook zo in staat? Je hebt bij de poort al één en ander toegezegd.’

Vitellius keek nog steeds recht voor zich uit en zweeg. Daarop draaide Annas zijn hoofd richting Publius om de soldaat indirect tot een reactie te dwingen. Publius reageerde met de hem inmiddels bekende heftigheid:

‘Soldaat Vitellius. Ik weet niet of de uitzichtloosheid van je positie voldoende tot je doordringt! Je bent een deserteur! Een deserteur, man! Erger kan het niet worden! Zeg eens wat tegen de man die jouw lot in een zijden draad aan zijn vingers heeft!’

Voldaan vanwege deze bijval van de Romeinse superieur keek Annas weer naar Vitellius. Maar er kwam nog steeds geen woord van die op elkaar geknepen lippen. Annas moes concluderen dat de grote soldaat bij het raam behoorlijke lef had. Hij herinnerde zich dat hem dat die dag al meerdere keren was opgevallen. Annas besloot dat het belangrijk was dat deze soldaat zich volledig beschikbaar zou stellen in het plan. De stilte in het vertrek was te snijden. Op het moment dat Publius bijna zou ontploffen in een nieuwe tirade, liet Vitellius eindelijk iets horen:

‘Op de één of andere manier zijn wij, soldaten van de wacht bij het graf, belangrijk voor de vervolgstappen van het Sanhedrin. Maar er is wat dat betreft geen verschil tussen ons vijven of hoeveel er hier nog zijn en de soldaten die besloten naar Jericho te gaan. Tenminste, dat neem ik aan.’

Annas had moeite om zijn opgewektheid over deze opmerking te verbergen en keek snel in het gezicht van Publius, die meteen terug keek. Hij zag met zijn geoefende blik in het gezicht van de decanus dezelfde juichstemming over een plan, dat aan het slagen was. De soldaat bij het raam had niets door en ging verder met zijn betoog:

‘Als het de bedoeling is, dat wij een bericht gaan tegenspreken waarvan het Sanhedrin niet wil dat het de ronde doet, dan heeft u aan zestien man meer dan aan vijf man.’

Annas bleef Publius enige tijd aankijken en voerde daarmee de spanning op. Hij zag aan Publius dat hij het liever aan hem overliet hier de beslissing over te laten vallen. Met een ruk draaide Annas zijn hoofd naar Vitellius en zei:

‘En wat heb jij ervoor over je kameraden een gewisse dood door 'bastinado' te besparen?’

Vitellius reageerde verrast en wist even niet hoe hij moest antwoorden. Maar daarna zei hij wat hem als eerste te binnen viel:

‘Ik zou vanavond nog op pad gaan om ze te zoeken en over te halen naar Jeruzalem terug te keren. Maar dat kan alleen als u ons verzekert dat ons dan geen doodstraf boven het hoofd hangt.’

 

(173)

Lopend tussen de soldaten, in de richting van de tempel, wierp Saraf een blik op de muren van de buitenste voorhof. Hij zag dat de zon alleen de bovenste rijen stenen nog bescheen. Dat was een teken dat hij moest doorlopen om niet te laat te komen voor zijn dienst van die nacht.

De soldaten zwegen en liepen elk met hun eigen gedachten. Hun starende ogen waren op de grond gericht. Saraf merkte dat zijn woorden over de Rabbi van Nazareth indruk hadden gemaakt en vroeg:

‘En wat is eigenlijk jullie aandeel geweest in de bespotting van de Rabbi van Nazareth? Hebben jullie net zo hard meegedaan als de rest?’

Het was Flavius die als eerste weer iets zei. Maar het was geen antwoord op de vraag van Saraf:

‘Misschien was het daarom dat Hij zo’n ongelofelijk incasseringsvermogen had en dat de lictoren, na meer dan honderd slagen op bijna alle delen van zijn lichaam, nog steeds geen geluid uit Hem kregen.’

Weer bleef het korte tijd stil. Toen reageerde Remus.

‘Ik heb wel een flinke tik op die doornenkroon uitgedeeld. Ik zie nog steeds dat gordijn van haren en bloed voor me. Het was onvoorstelbaar dat Hij rechtop kon blijven zitten onder al die folteringen. Ik vergeet nooit de blik waarmee hij me vanonder de dorens aankeek. Het was geen blik van haat of verachting of angst. Meer één van mededogen en verbazing. Met de manier waarop Hij de smaad en het lijden droeg, kan Hij voor Mij inderdaad doorgaan als koning van de kosmos.’

Saraf keek in het gezicht van de derde soldaat, die al die tijd stil was geweest en hij vroeg:

‘En jij dan, wat vind jij nu van de manier waarop jullie Messiah Ben David, hebben behandeld?’

De soldaat keer Saraf onderzoekend aan en stelde een wedervraag:

‘Als Hij Messiah Ben David is, Saraf, waarom deed Hij dan niks? En waarom liet Hij alle martelingen over Zich heen komen? Waarom streed Hij niet? Waarom streden zijn volgelingen niet? De echte Koning van de Joden zou het toch nooit zover hebben laten komen?’

Saraf keek de soldaat zwijgend aan. Hij wist niet wat hij terug moest zeggen. Hier had hij geen antwoord op. Zelf had hij het ook niet kunnen begrijpen, dat het zo met de Rabbi van Nazareth was afgelopen. Eén van de andere soldaten nam het voor Saraf op en zei:

‘Hé Manius, sla de hoop van die jongen nou niet met je lastige vragen de bodem in!’

Direct reageerde Saraf:

‘Mijn hoop wordt door zijn vragen echt niet onderuitgehaald hoor. Ik zei toch dat zelfs de aanblik van zijn kruis die hoop vanmorgen niet kon wegnemen. Het zijn terechte vragen. Alleen weet ik ook het antwoord niet. Maar wat is wel weet is dat Hij is opgestaan en leeft. Ik denk dat Hij een veel hoger doel voor ogen had dan alleen Koning van de Joden te worden. En dat doel kon denk ik alleen worden bereikt als Hij stierf en weer opstond uit het graf.’

Intussen waren ze aangekomen bij het viaduct over het Kaasmakersdal. Ze klommen langs een trap omhoog, staken het dal over en liepen door de Kiponos poort. Op de enorme voorhof sloeg Saraf direct linksaf. Hij liep met de soldaten langs de schouderhoge balustrade, die het profane deel scheidden van het gewijde deel van het tempelterrein. Ze kwamen bij een poortje in de balustrade, met het bord: ‘Geen enkele vreemdeling mag binnen deze balustrade komen. Wie gesnapt wordt heeft de daaropvolgende dood aan zichzelf te wijten.’

Saraf draaide zich om naar de drie soldaten en zei:

‘Hier moeten we afscheid nemen. Jullie mogen hier niet naar binnen. Ik dank jullie voor jullie escorte.’

De soldaten lachten en Remus zei:

‘We weten wel wie hier de dienst uitmaken. Saraf en zijn consorten.’

Manius zei met opgetrokken wenkbrauwen:

‘Nou daar moeten we het dan maar mee doen. Dank voor jullie escorte.’

Flavius vroeg:

‘Zien we je nog een keer terug in het pretorium?’

Saraf knikte en zei:

‘Als het aan mij ligt wel! Ik heb van de stadhouder nog een opdracht gekregen om iets voor hem uit te zoeken. Als ik verslag uitbreng, zoek ik jullie wel weer even op.’

Remus reageerde verbaasd en zei:

‘Toe maar. Een priesterjongen die op inspectie wordt gestuurd door de prefect En wat moet jij onderzoeken? Zeker iets met het graf van de Rabbi van Nazareth?’!

Saraf knikte bevestigend en zei:

‘Hmmm. Het zijn de grafdoeken waar jullie vanmiddag naar hebben lopen zoeken. De stadhouder heeft een vermoeden waar die zouden kunnen zijn en ik ga kijken of dat klopt.’

Remus antwoordde:

‘Dat is een mooie opdracht. Ik ben benieuwd naar de uitslag van je onderzoek.’

Flavius zei:

‘Avé, Saraf. Wij groeten je.’

Alle drie staken ze hun hand omhoog. Saraf groette terug en draaide zich om. Hij schrok. Bovenaan de trap naar de dichtstbijzijnde poort van de binnenste voorhof stond zijn oom. Hij stond hem aan te kijken met de handen in zijn zijde en een zeer norse blik in zijn ogen.

 

(174)

Vitellius keek met een zo onverschillig mogelijke blik in het gezicht van de priester. Hij had zojuist een zeer riskant voorstel gedaan om zijn maten in Jericho te gaan opzoeken en over te halen mee te spelen in het verhaal van het Sanhedrin. Er was niet veel wantrouwen van de kant van de priester voor nodig om hem ervan te verdenken er alsnog op eigen houtje vandoor te gaan. Aan wat er dan zou gebeuren, durfde Vitellius nauwelijks te denken. De oude priester reageerde niet direct maar keek even omhoog, naar de zoldering van hun kamer, alsof hij daar kon aflezen wat zijn volgende zet zou zijn in dit kat-en-muisspel. Met een plotselinge beweging draaide de priester zijn hoofd weer naar Vitellius en zei:

‘Ik zou het om willen draaien. Jullie ontlopen je verdiende doodstraf als jij je maten van de wacht voor morgenavond hebt opgespoord en als jullie meewerken aan een plan dat deze avond door het Sanhedrin zal worden opgesteld.’

Vitellius dacht even na en antwoordde:

‘En als het me niet lukt om ze te vinden? Wat dan?’

Ineens keek de priester weer naar Publius, die direct een antwoord klaar had en bulderde:

‘Dan zorgt Legio X Fretensis er wel voor dat ze worden opgespoord en dan verschijnen jullie alle zestien voor het legertribunaal.’

Even werd het licht in het hoofd van Vitellius. Hij vroeg zich af of hij zichzelf zojuist had klemgezet met zijn voorstel hun maten te gaan opzoeken. Maar hij kon zijn voorstel niet ongedaan maken. Hij keek weer in de bikkelharde ogen van de oude priester en wist dat de weg terug hermetisch was afgesloten. Hij keek naar de decanus maar die stond fier rechtop, en met opgetrokken wenkbrauwen, alsof hij nog een bevestiging verlangde. Vitellius zuchtte diep en keek via de vloer naar zijn maat, die met een trillend been voor zijn stoel stond en bijna bezweek. Zijn maat keek hem met smekende ogen aan en Vitellius wist op dat moment dat er niets anders opzat dan dat hij die avond nog richting Jericho zou vertrekken, op zoek naar de anderen. Het was een missie waar hij erg tegenop zag want hij wist wat er zou gebeuren als hij niet zou slagen. Langzaam knikte Vitellius met zijn hoofd en hij hoorde zichzelf zeggen:

‘In dat geval reis ik vanavond nog af naar Jericho om ze te zoeken.’

Hij hoorde het geluid van schuivende stoelpoten. Vanuit zijn ooghoeken zag hij dat Claudius op zijn stoel zakte en hij meende een blik van dankbaarheid op zich gevestigd te zien. De oude priester reageerde direct en zei:

‘Zo mag ik het horen. Dan zullen we jullie eerst een voedzame maaltijd voor zetten en enkele documenten in orde maken.’

Meteen reageerde Vitellius verrast:

‘Documenten in orde maken? Wat voor documenten?’

Vitellius keek in de ogen van de oude priester en hij zag daar een triomfantelijke twinkeling. Hij hoorde de priester zeggen:

‘Goede vraag. Allereerst een document van Legio X Fretensis. Dat is voor jou een passe-partout. Dan kun je ongehinderd doorlopen tot aan Jericho. Let wel! De vrije doorgang geldt tot aan de buitengrens van Jericho. Dat zal de decanus opstellen.’

Even wisselden de priester en de decanus een blik van onderlinge verstandhouding, waarbij de decanus een korte knik maakte richting de priester. Heel even zag Vitellius hoe de verhoudingen lagen. Hij wist op dat moment dat hij die ochtend de juiste beslissing had genomen om naar de priesters te gaan en dat zijn actie de redding kon betekenen van zestien legionairs. De priester ging verder met zijn verhaal en zei:

‘Dan zal ik een document in orde maken waarmee je kunt laten zien dat volledige medewerking met de plannen van het Sanhedrin jullie ontheft van plichtsverzuim bij het graf. Dat maakt het voor jou gemakkelijker je maten te overtuigen mee terug te gaan naar Jeruzalem.’

Met enige verbazing keek Vitellius de priester aan. Hij kreeg sterk de indruk dat hier van tevoren over was nagedacht en dat hij met dit gesprek in een soort val was gelokt. Een vervelend gevoel viel als een besmeurde mantel over hem heen en tegelijk knaagde de vraag aan zijn ziel hoever de plannen van het Sanhedrin wel konden gaan. Ineens voelde hij zich erg onzeker over zijn opdracht en over de kar vol smerigheid waar hij voor was gespannen. Maar hij voelde dat het onmogelijk was geworden om nog voorwaarden te gaan stellen aan de plannen van het Sanhedrin, waar zij bij zouden worden ingeschakeld. Vitellius keek weer naar Claudius, die hem nog steeds met een zekere bewondering aankeek en plotseling zag hij weer de ogen op de grafdoek voor zich, de ogen die straalden van rust en triomf. De oude priester trok intussen de conclusie uit het gesprek en zei:

‘Dan hebben we denk ik alles wel besproken. Na de passe-partout uitgeschreven te hebben zal de decanus terugkeren naar het pretorium en ik zal jullie een flinke maaltijd laten bezorgen waar je in ieder geval een hele nacht op vooruit kan. Je hebt een fikse wandeling voor de boeg en een pittig gesprek met de weggelopen kornuiten.’

 

(175)

Annas daalde voor Publius naar beneden, langs de trap van één van de vleugels in zijn paleis. Ze staken een kleine binnenplaats over, omzoomd door colonnades en kwamen in het hoofdgebouw, waar doordringende etensgeuren van vlees en kruiden hen opwachtten. Annas draaide zich om naar de decanus en vroeg:

‘We zouden het een hele eer vinden als een decanus, die zo de wind eronder heeft bij zijn soldaten, vanavond het diner met ons zou gebruiken.’

Meteen hief Publius zijn hand op en antwoordde:

‘Dat zou ik graag doen maar mijn plicht roept. Gezien de ernst van de situatie met de deserteurs, ben ik gehouden direct rapport uit te brengen bij de stadhouder.’

Annas keek Publius scherp aan en reageerde:

‘Enerzijds is dat jammer. Anderzijds zijn wij van het Sanhedrin blij dat het Romeins gezag de kwestie met het graf hoog opneemt. Ik zal u naar de poort begeleiden.’

Annas liep via de zuilengalerij voor het paleis en via de voorhof richting het poortgebouw, waar Dina nog steeds de wacht hield. Nadat ze de deur had geopend, stapte Publius naar buiten. Daar draaide hij zich om en zei:

‘Uiteraard zullen we deze Vitellius in de gaten houden tijdens de uitvoering van zijn missie.’

Annas trok een pijnlijk gezicht en antwoordde:

‘Mmmm. Ik vraag me af, of Rome dat niet beter aan Jeruzalem over kan overlaten. Mijn mensen kennen de omgeving als hun broekzak en zijn heel wat minder opvallend dan uw soldaten. Als er iets te melden is, laten wij dat de stadhouder direct weten.’

De decanus reageerde met enige verbazing:

‘Maar het zijn onze mannen! En bovendien deserteurs! Wij moeten onszelf op de hoogte houden van al hun gangen.’

‘Dat snap ik. Daarom doen wij ook verslag van onze bevindingen. Het is onze missie waarin zij hebben gefaald en waarin zij nog steeds opereren.’

De decanus voelde dat de priester geen duimbreed zou wijken en zei toen:

‘Nou goed dan. Maar alle informatie over deze soldaten wordt gerapporteerd aan de prefect.’

Annas maakt zijn ogen zo groot mogelijk en zei:

‘Kom in orde, decanus Publius’.

De decanus knikte, draaide zich om en begon aan de afdaling van de stenen trap, richting de straat. Annas deed een stap terug zodat Dina de deur kon sluiten.

Annas zag de deur in het slot vallen. Het geluid van de grendels vertelde hem dat hij voorlopig van de ogen van Legio X Fretensis was verlost en dat de soldaten zo lang van hem waren. Dina draaide zich om nadat ze de deur had vergrendeld. Annas vroeg haar:

‘Heb je al een teken van leven van Malchus opgevangen?’

Ze knikte opgewekt en antwoordde:

‘Ja, ik wilde het u net al vertellen. Hij is hier heel even geweest om te vertellen dat hij nog iets belangrijks moest regelen. Direct daarna zou hij terug keren naar het paleis.’

‘Heeft hij ook losgelaten wat voor belangrijks dat was?’

Dina schudde haar hoofd.

‘Heeft hij ook gezegd hoe lang dat belangrijks ongeveer ging duren?’

Opnieuw schudde ze haar hoof.

Annas keek haar donker aan en zei:

‘Dina, jij moet nog leren de juiste vragen te stellen.’

Dina knikte schuldbewust en antwoordde:

‘Ik zal volgende keer beter opletten.’

Annas lachte kort met één mondhoek en draaide zich toen naar de voorhof. Hij stak met een gevoel van opluchting de voorhof over. Dat de soldaten allemaal weer waren teruggekeerd, was een enorme meevaller. En binnenkort kon hij met Malchus de situatie kortsluiten. De ogen van Annas gingen naar de lucht, die steeds donkerder kleurde. Enkele wolkenslierten kleurden goudbruin door de zon, die al enige tijd achter de stadsmuren was weggezakt.

Ineens schrok hij van iets wits op een tak. Daar zag hij opnieuw de mysterieuze duif. Voor de vierde keer die dag ontmoette hem die geheimzinnige vogel. Het spierwitte beest gaf hem een akelig gevoel. Het kwam hem vaag bekend voor. Maar hij kon zich niet herinneren waarvan. Een huivering schoot door hem heen. Het was een huivering uit zijn droomwereld en ineens zag hij enorm op tegen de naderende nacht. Met een argwanende blik op de duif schuifelde hij, zo snel hij kon naar de veilige overkapping van de zuilengalerij voor de hal van het paleisgebouw. Met een blik over zijn schouder zag hij dat de duif zich op de tak had omgekeerd en hem nastaarde. Het was een angstwekkende constatering en Annas wist niet hoe snel hij zijn paleis moest inschieten.

Binnen gekomen ontmoetten hem weer de aangename etensgeuren. Annas volgde de geuren naar de keuken en vond daar Maria en enkele andere bedienden in hun natuurlijk ritme, rond dit uur van de dag, van gestreste bewegingen van alle ledematen, om te voldoen aan alle eisen, die aan het eten konden worden gesteld. Annas moest door de muur van hun concentratie op de bereiding van voedsel heen breken om hun aandacht te trekken. Tegen haar zin in vond hij Maria bereid hem even een oor te verlenen en met één hand in haar zijde stond ze tegenover hem toen hij vroeg:

'Denken jullie ook aan onze vijf onverwachte gasten van vandaag?'

Al heette hij Annas, hij moest toch een verwijtende blik incasseren en Maria antwoordde bits:

'Tuurlijk. Dat spreekt voor zich. Daar hebben we allang rekening mee gehouden.'

Annas keek haar met humor in zijn ogen aan en zei:

'Tuurlijk. Tuurlijk. Jullie zijn de geweldenaars van mijn paleiskeuken. Op jullie kan ik rekenen!'

Annas draaide zich om en liep weer naar de hal. In één van de ruimten die direct aan de hal grensden, zag hij Mattanja aan een tafel genieten van zijn maaltijd. Annas liep naar hem toe en zei:

‘Eet smakelijk. Ik zie dat ze jou goed bediend hebben, vanavond.’

Met zijn mond vol eten en met een druppel groentenat, die uit zijn mondhoek in zijn baard liep, knikte Mattanja onderdanig, terwijl hij opkeek naar zijn gastheer. Hij wees op zijn mond om te gebaren dat hij nog even geen antwoord kon geven. Annas knikte begrijpend, hief zijn hand op en zei:

‘Doe maar rustig aan. Je zult het nodig hebben want het belooft een lange zitting te worden vannacht.’

Terwijl Mattanja zijn mond leeg kauwde, nam Annas opnieuw plaats tegenover hem en vroeg:

‘Hoe vind je het, vanavond voor het eerst een zitting van het Sanhedrin bij te wonen?’

Mattanja slikte de laatste resten van zijn hap door, veegde met de rug van zijn hand zijn mond af en antwoordde:

‘Lijkt me bijzonder interessant, zeker gezien alles wat op de agenda staat.’

‘Je valt inderdaad met je neus in de boter. Het kan er pittig aan toe gaan vanavond met die consternatie rond het graf.’

Mattanja gaf geen antwoord. In plaats daarvan zag Annas diens blik richting de hal gaan. Annas volgde zijn blik en zag tot zijn grote verrassing Malchus door de hal lopen met naast zich een meisje van een jaar of twaalf.

 

(176)

Met lood in zijn schoenen besteeg Saraf de trap naar de poort waar zijn oom als een standbeeld met de polsen tegen zijn de zij naar hem stond te kijken. Af en toe keek Saraf even op. Hij merkte dat de ogen van zijn oom al zijn stappen nauwlettend gadesloegen. Hoe hoger op de trap hij kwam, hoe langzamer Saraf ging lopen. Na de barrière van veertien treden stond hij voor de onneembare veste in de gestalte van zijn oom. Saraf keek omhoog in de woest fonkelende ogen. Na even zo gestaan te hebben klonk het kwaad:

‘Zo, daar hebben we de ongehoorzame zoon!’

Saraf reageerde niet maar maakte zich even los van de dreigende ogen en keek omhoog naar de reusachtige poort waarboven hij die nacht op wacht zou staan. Daar snerpte weer de beschuldigende stem:

‘Waarom luisterde jij vanmiddag niet naar je oom?’

Saraf zei nog steeds niets. Er viel niets te zeggen. De situatie van die middag was glashelder.

‘Jij kiest ervoor te luisteren naar Romeinen en niet naar je oom?’

Saraf keek weer naar zijn oom. Die stond nog steeds stokstijf met de polsen in zijn zij. Saraf zuchtte en zei uiteindelijk:

‘U weet toch wat er speelde? Ik wist allerlei dingen over de verdwenen soldaten.’

De boosheid van zijn oom verstarde en met een gemaakt hoog stemmetje kraaide de stem boven hem:

‘O, hij wist allerlei dingen over de verdwenen soldaten.’

Saraf voelde zich voor schut gezet maar zei niets en met dezelfde gemaakte stem klonk het opnieuw:

‘Onze Saraf had belangrijke informatie voor de bezettende Romeinse macht.’

En opnieuw klonk de sarrende stem van zijn oom:

‘Onze Saraf vond dat belangrijker dan informatie over Maria en zijn zusje.’

Saraf voelde een schok van verontwaardiging door zich heengaan en hij zei:

‘Maria heeft hier niets mee te maken. Laat haar erbuiten.’

Zijn oom voelde dat hij beet had en treiterde verder, nog steeds met de gemaakte stem:

‘O, Saraf vindt dat Maria hier niets mee te maken heeft. Dat ze spoorloos is – maakt niet uit.’

Even was het stil. Toen klonk de bulderstem van zijn oom:

‘Maria heeft hier alles mee te maken! Je hebt haar en je zusje in de steek gelaten.’

Saraf probeerde een opkomende woede te onderdrukken en zijn oom op argumenten af te troeven. Ineens schoot hem te binnen wat hij moest antwoorden en hij zei:

‘Maria is in goede handen. Beter kan niet.’

Opnieuw klonk de bulderstem uit de mond van zijn oom:

‘Zo, Maria is in goede handen?! En in wiens handen is Maria dan?’

‘In de handen van de opperknecht van de hogepriester, een zekere Malchus.’

Saraf zag dan zijn antwoord binnen kwam. Zijn oom probeerde nog steeds een bulderstem op te zetten maar die klonk ineens beduidend zachter:

‘Zo, en hoe weet jij dat allemaal?’

‘Ik heb haar kort geleden nog in bijzijn van de knecht gezien en gesproken. Ze gingen eerst naar mijn huis om te vertellend dat ik rechtstreeks naar de tempel zou gaan en daarna zou Maria met Malchus meegaan naar hogepriester Annas.’

Saraf zag dat zijn oom moeite moest doen om zijn verbazing te verbergen. Het lukte hem echter om zijn voorhoofd in een boze frons te houden. Hij begon opnieuw te bulderen:

‘Hm, En waar kom jij zo laat vandaan?’

Op dat moment keek Saraf zijn oom scherp in de ogen en zei:

‘Van de stadhouder.’

Dat antwoord trof doel. De wenkbrauwen van zijn oom sprongen omhoog.

‘Werkelijk? Ben je werkelijk bij Pontius Pilatus geweest?’

Saraf genoot van het moment. In plaats van een bevestiging keek hij nog even in de verbijsterde ogen. Toen zei hij:

‘Ja. En hij heeft mij een speciale opdracht gegeven.’

‘En wat mag dat dan wel niet zijn voor opdracht?’

‘Misschien vertel ik dat nog wel een keer tijdens de schiftlezing.’

Saraf keek in de ogen van zijn oom. Hij merkte dat die met moeite een lach kon onderdrukken. Saraf zag zijn mondhoeken trillen en er dook een blik van humor op in de ogen. Ineens pakte oom hem bij de haren en schudde zijn hoofd heen en weer, terwijl hij zei:

‘Saraf, jij uitgeslapen goochemerd. Jij gewiekste guit. Jij drommelse slimmerik. Jij hebt vandaag veel meer meegemaakt dan goed is voor een jongen van twaalf. Ik had jullie nooit maar dan ook nooit moeten toestaan naar dat graf te gaan.’

Terwijl hij aan zijn haren heen en weer werd getrokken, vroeg Saraf zich af of er ooit een eind aan kwam. Daarom begon hij maar weer te praten en zei:

‘Oom! Oom! Jawel hoor! U hebt er zeker goed aan gedaan ons ernaartoe te sturen. U bent daardoor erg belangrijk geweest in de bekendmaking van Messiah Ben David aan zijn volk.’

Ineens stopte het heen-en-weer geschud. Terwijl hij nog steeds aan zijn haren werd vastgehouden hield zijn oom hem vlak voor zijn gezicht en hij zei op een keiharde fluistertoon:

‘Spreek mij nooit maar dan ook nooit weer over Messiah Ben David!’

De ogen van zijn oom stonden opnieuw in een diepe frons. Saraf reageerde niet. Toen vroeg zijn oom:

‘Je hebt toch niets van het graf aangeraakt, hè?’

Saraf staarde in het gezicht van zijn oom en schudde met zijn hoofd. Ineens dacht hij aan het prachtige sieraad, dat hij van de stadhouder had gekregen. Zijn gedachten gingen naar de plek in de tuin, waar de soldaat het met zijn zwaard had aangewezen. Er was geen enkel bewijs dat dit sieraad uit het graf afkomstig was. Het kon ook door de steenrijke eigenaar een keer in de tuin verloren zijn. Maar zijn oom had een klein spoor van twijfel in zijn ogen gezien en vroeg:

‘Waar denk je nu aan? Denk erom, geen geheimen voor mij.’

‘Ik denk aan iets dat in mijn tas zit.’

‘Zo, wat zit er in jouw tas dan?’

Saraf keek in zijn tas en zijn oog viel direct op een abrikoos. Hij haalde hem eruit en hield hem zijn oom voor:

‘Kijk, deze heb ik nog voor u bewaard.’

‘Zo, zo. Hoe kom je daaraan?’

‘Van Publius gekregen.’

‘Was dat die soldaat bij de ingang van de tuin?’

‘Nee, dat was Flavius. Publius is de decanus. Hij kreeg van de stadhouder opdracht mij wat te eten voor onderweg mee te geven.’

‘Mmm. Nou die gaat er wel in. Laat eens kijken, wat heb je nog meer?’

Bijna had zijn oom met zijn nieuwsgierige vingers aan zijn tas gezeten. Maar Saraf trok zijn tas weg en hield hem naast zich. Hij keek erin door hem vlak onder zijn neus te houden, zodat zijn oom niets kon zien. Daarna haalde hij er twee vijgen uit en zei:

‘Kijk eens. En die mag u ook hebben.’

Hij overhandigde de vijgen aan zijn oom. Hij zag zijn afleidingsmanoeuvre slagen want zijn oom reageerde met blije verrassing. Saraf had zelfs de indruk dat het water hem al in de mond liep, terwijl hij zei:

‘Nou, nou. Er is goed voor je gezorgd. Mooi dat je ook aan je oom hebt gedacht. Dat valt dan weer reuze mee.’

Toen hij het fruit bij zich had gestoken, zette zijn oom weer een barse stem op en zei:

‘En nu als de wiedeweerga naar je post voor de nacht. Weet je waar je moet zijn?’

Saraf knikte en antwoordde:

‘Het haardgebouw. Daar meld ik me bij de dienstdoende toezichthouder op de wacht. Dan neem ik een Mikvah en dan begeleid hij me naar de kamer van de vonk.’

‘Grote knul! En dan nu als de bliksem naar de toezichthouder. De zon is al zo goed als onder.

 

(177)

‘En hier heb ik het diner voor de beschermheren van het graf…’

Vitellius zat met zijn rug half naar de deur toen Maria het eten kwam brengen. Hij zat op het bed tegenover Claudius, in gesprek over hun benarde situatie. Vitellius keek over zijn schouder en zag hoe Maria een dienblad met enkele schotels met soep, warme groente, kaas en gedroogd fruit neerzette. Vanonder haar oksel kwam een versgebakken brood dat ze naast de schotels op tafel legde. Net wilde ze de deur weer uitlopen toen ze uitriep:

‘Maar jouw knie, wat is er met jouw knie? Ben je gevallen?’

Claudius keek naar de bloeddoorlopen doek die om zijn knie gebonden zat, haalde zijn schouders op en lachte, terwijl hij naar Vitellius keek:

‘Eerder toegetakeld.’

Maria sloeg beide handen voor haar mond en zei daarna:

‘Maar dat moet verzorgd worden. Ik laat direct iemand komen om dat te verschonen.’

De deur klapte weer dicht. Het was duidelijk dat Maria die avond een druk programma afwerkte. Vitellius keek zijn maat weer aan en zette hun gesprek voort.

‘Dus. Dat betekent dat we alle vijf weer hier in het paleis terug zijn. Die vent, die we zojuist op de trap hoorden, dat moet Gajus zijn geweest. De andere twee, die samen met jou de stad weer in kwamen, moeten hier ook ergens zijn. Toen ik zei dat de priester beter zestien dan vijf man kon gebruiken, weersprak hij me niet.’

‘Klopt. En vooralsnog lijkt het erop dat we het er nog levend vanaf gaan brengen ook. Dat had ik vanmorgen niet durven hopen.’

‘Jij hebt gemakkelijk praten. Jij hoeft niet bij nacht en ontij helemaal naar Jericho.’

‘Het is almaar afdalen naar beneden. En gezien jouw capaciteiten...’, hierbij wees Claudius nadrukkelijk op zijn knie, ‘...kom jij daar zeker heelhuids aan.’

Terwijl hij achterom keek naar de tafel met voedsel, zei Vitellius:

‘Ik stik intussen van de honger en krijg nog meer trek van al die etensgeuren. Zal ik die tafel even tussen ons in zetten?’

‘Dat lijkt me een uitstekend plan.’

Met het grootste gemak tilde Vitellius de tafel met alle spijzen op en zette hem voorzichtig voor Claudius neer. Zelf nam hij weer plaats op het bed. Direct vielen beide soldaten op de maaltijd aan. Nadat ze enige tijd hadden zitten schranzen, merkte Claudius op:

‘Ik ben benieuwd wat voor eisen die priesters straks aan ons gaan opleggen. Merkte je de reactie van die opperpriester toen jij begon over de grafdoeken?’

Vitellius kauwde zijn mond leeg en reageerde:

‘Ja, en dan had ik het alleen nog maar over de balsemgeur. Nog niet eens over die gezichtsdoek van byssus.’

‘Om nog maar te zwijgen over de lichtende gestalte, die neerdaalde uit de hemel.’

Vitellius keek overdreven boos naar Claudius en zei:

‘Eh! Denk erom! Mondje dicht! Anders voeren ze ons alsnog af naar het fort!’

‘Maar, Vitellius, wat voor andere reden kan er geweest zijn?

Vitellius keek even in de vragende ogen van Claudius, die verder ging met:

‘Ik bedoel, dat zestien op de wacht getrainde soldaten, die meerdere wapens kunnen hanteren, hun post bij een graf hebben verlaten?’

‘Ik heb geen idee wat die priesters allemaal van plan zijn. Op de één of andere manier willen ze controle over de verhalen die rond gaan in de stad. Dat betekent in feite dat ze bang zijn voor die Joodse Rabbi en zijn invloed op de bevolking.’

‘Klopt. Maar welke rol moeten wij daar straks in gaan spelen? Willen ze dat wij allerlei valse verklaringen gaan afgeven?’

‘Daar ben ik wel bang voor. Ik denk niet dat het de bedoeling te verklaren dat we een bijzonder angstwekkende lichtverschijning hebben gezien die de steen afwentelde en de aardbeving veroorzaakte.’

Claudius lachte en tegelijkertijd werd er aan de deur geklopt en kwam er een dienstmeid binnen met een kan water en schoon linnen. Claudius draaide zich naar haar toe. Hij trok af en toe pijnlijk met zijn mondhoek terwijl ze de repen van het priesterkleed van zijn gewonde knie afwikkelde. Daarna maakte ze de wond schoon en verbond hem opnieuw. Terwijl ze bezig was, vroeg Vitellius:

‘Wat ik me ook afvraag is, hoe het mogelijk is dat vier soldaten en een Joodse knecht er niet in slagen in de wijngaarden een jongen te pakken te krijgen.’

Claudius keek even onaangenaam verrast en reageerde toen:

‘Die jongen was ook watervlug. Jij hebt het zelf ook ondervonden. Jij was de eerste die achter hem aan ging.’

‘Als ik die verdraaide titula niet onder mijn arm had gehad…’

Ineens hield Vitellius op te praten en hij zei:

‘De titula! Ik heb er niet meer aan gedacht. Het grootste deel van de dag heb ik ze bij me gehad maar nu ben ik ze kwijt. Ik moet ze ergens hebben laten liggen.’

Tegen beter weten in, keek Vitellius zoekend om zich heen. Hij zag ze nergens in de kamer liggen. Hij keek onder het bed maar ook daar waren de plankjes niet te ontdekken. Hij ging weer rechtop zitten en keek Claudius aan. Ineens wist hij het en hij riep boos:

‘Het komt door jou. Door jou ben ik de titula kwijt. Ik heb ze in het huis van de Essenen achtergelaten en dat kwam doordat ik op een smerige manier door mijn eigen maat met het zwaard werd bedreigd.’

Vitellius zag angst omhoog schieten in de ogen van Claudius, die reageerde:

‘Kom, Vitellius. Die twee bordjes zijn toch niet zo belangrijk? En mij heb je al meer dan genoeg betaald gezet.’

Vitellius keek naar de knie van Claudius. De dienstmeid was net klaar met het nieuwe verband en kwam overeind, pakte haar spullen en liep naar de deur. Vitellius voelde zijn woede weer zakken en overwoog dat er een mooie aanleiding was om de Essenen nog een keer met een bezoek te vereren. Hij knikte en zei:

‘Je hebt gelijk. Ik moet me er maar niet te druk over maken. Maar die bordjes zijn me vandaag wel een keer erg goed van pas gekomen.’

‘O ja, hoe dan?’

‘Het is een heel verhaal maar na de poort werden we door soldaten achterna gezeten, net als jullie. Via een pakhuis vol wijn en kazen kwamen we op de daken van een wijk in het Zuiden van de stad. Daar heb ik in een gevecht van twee tegen één mijn collega’s met die bordjes buiten westen geslagen.’

Vitellius zag een vlaag van diep respect in de ogen van zijn maat. De herinnering aan zijn vechtpartij en de blik van zijn kameraad gaven hem moed voor de hachelijke missie, die voor hem lag. Hij stak nog een laatste stuk kaas in zijn mond, stond op, pakte de riem met zijn zwaard en gespte die om zijn middel. Hij pakte zijn helm, zijn speer en zijn schild, die hij voor die dag op de kamer had gelaten, en liep naar de deur. In de deuropening draaide hij zich nog een laatste keer om naar Claudius en hij zei grappend:

‘Morituri te salutant.’ (Zij die sterven gaan, groeten u.)

Vitellius zag Claudius lachend zijn hand op steken. Daarna sloot hij de deur achter zich, op weg naar zijn nachtelijke avontuur.

 

(178)

Annas zag Malchus lopen in de hal, met naast zich een twaalfjarig meisje. Direct stak Annas de arm omhoog om zijn aandacht te trekken. Malchus zag het en kwam naar hem toe. Voordat Malchus iets kon zeggen vroeg Annas:

‘Mag ik vragen waar je zo laat vandaan komt? Ik stuurde je vanochtend even op inspectie naar het graf en kijk eens. De zon is al bijna onder.’

Onder het uitspreken van het verwijt, wees Annas zijn opperknecht met de arm naar de voorhof onder de colonnades, waar de schemering de overhand begon te krijgen. Malchus knikte gedwee en deed nochtans een zwakke poging zichzelf te verontschuldigen:

‘Het klopt. Ik ben veel te lang weggebleven. Maar de missie had meer voeten in de aarde dan ik vooraf had kunnen vermoeden.’

Meteen ging Annas eroverheen met een volgende klacht:

‘Stel je voor dat ik de zitting van het Sanhedrin voor deze middag had gepland. Dan had ik geen enkele informatie gehad om besluiten op te baseren.’

Malchus knikte opnieuw begrijpend en zei:

‘Eens. Eens. Ik had de tijd meer prioriteit moeten geven. Maar ik denk dat de informatie toch ook van zeer groot belang is.’

Zonder nog iets te zeggen keek Annas zijn knecht voor enige tijd met gefronste wenkbrauwen aan. Hij zocht naar nieuwe argumenten, die hij de knecht nog voor de voeten kon gooien maar vond er geen. Mogelijk kwam hij op nieuwe aantijgingen als hij de redenen hoorde voor zijn langdurige afwezigheid. De ogen van Annas gingen naar beneden en vielen op de twaalfjarige, die naast Malchus de hal was binnengelopen en hij vroeg:

‘En wie mag dit zijn?’

De ogen van Malchus gingen eveneens naar het meisje en hij antwoordde:

‘O, dit is Maria. Ze is de vriendin van een zekere Saraf, de priesterjongen die vanmorgen bij het graf is geweest en die daarover de wildste beweringen doet.’

Met een verstrakte blik keek Annas weer in het gezicht van Malchus en hij vroeg:

‘Wat heb ik aan de vriendin? Waarom is die jongen zelf niet hier?’

Terwijl hij Malchus verwijtend in de ogen bleef kijken, zag Annas zijn knecht in stilte een verzuchting slaken. Zoekend naar een antwoord, zei hij uiteindelijk:

‘De jongen was ons te slim af. Hij ontsnapte door de wijngaarden.’

‘Wacht even. Jij was samen met een Romeinse soldaat. En een jongen van twaalf weet te ontsnappen?’

Gelaten voor zich uit starend, antwoordde Malchus:

‘Het is nog erger. Ik was met vijf soldaten.’

‘Met vijf soldaten? Waarom? Waar heb je die opgeduikeld?’

‘Ik kwam ze tegen op het Wijnrankenpad.’

‘Het Wijnrankenpad? Wacht eens even daar heb ik vandaag al eerder iemand over gehoord. Mattanja. Jij was daar ook bij. Kom er eens bij staan.’

Achterom kijkend zag Annas hoe Mattanja, die nog uitgebreid van zijn maaltijd genoot, direct zijn handen afveegde aan tafellinnen en langzaam vanachter zijn tafel omhoog kwam. Zijn mond leeg kauwend kwam hij erbij staan en toen hij alles had weggeslikt zei hij:

‘Ja, klopt. Overpriester Ezra had het daar vanmiddag over toen we hierheen liepen. De priesterjongen waar hij over sprak, had daar een ontmoeting gehad met de soldaten van het graf.’

Annas richtte zijn verbaasd vragende ogen weer op Malchus en vroeg:

‘Hebben we het hier over dezelfde gebeurtenis? De ontmoeting van de jongen met de deserteurs en jij, die met vijf soldaten de jongen niet te pakken kon krijgen? Vijf soldaten Malchus? Hoe is dat mogelijk? Leg mij dat eens uit.’

Opnieuw moest Malchus inwendig door zijn knieën en met een blik van schaamte keek hij even strak voor zich uit naar beneden. Annas merkte dat zijn knecht worstelde met een verklaring en besloot op de volgende vraag over te stappen:

‘Maar wat doet dit kind hier? Moet dat mij soms gaan vertellen wat er is gebeurd?’

Annas zag Malchus in de ogen van het meisje kijken en ook nu kwam er geen antwoord. Ook het meisje reageerde niet en keek met een vastberaden blik terug in de ogen van de knecht. Annas zag direct dat het een pittig ding was, dat zich niet snel uit het veld zou laten slaan. Hij realiseerde zich dat het nog een heel karwei zou worden, om een dam op te werpen tegen de verhalen die van het graf kwamen. Alleen daarom al was het belangrijk haar hier te hebben en hij voelde zijn irritatie over Malchus wegebben. Hij keek de knecht opnieuw aan en vroeg:

‘En de soldaten, waar zijn die intussen gebleven?’

Hij zag dat Malchus bijna bezweek van schrik. Geschokt keek de knecht om zich heen en vroeg:

‘Maar zijn die nog steeds niet binnen gekomen dan? Ik heb alles gedaan wat in mijn vermogen lag om ze weer naar het paleis te laten terugkeren.’

Annas liet het moment van onzekerheid en twijfel nog even voortduren en legde toen zijn hand op de schouder van zijn geteisterde knecht terwijl hij zei:

‘Intussen zijn ze allemaal weer met open armen in het paleis ontvangen en genieten ze van een maaltijd, die ze totaal niet hebben verdiend.’

Annas zag de stress uit het verstarde gezicht van zijn knecht wegzakken en hij voelde hem onder zijn hand ontspannen. Annas klopte Malchus teder op de schouder en zei:

‘Maar hoe het ook gelopen is met die jongen. Jij hebt je avondmaal dubbel en dwars verdiend. En deze meid lust ook vast wel een flinke hap.’

Ineens kwam er vanuit de hal een grote soldaat achter Malchus staan, die zijn grote hand op de andere schouder legde en zei:

‘Met mij heeft deze man nog een rekening te vereffenen! Mij de stuipen op het lijf te jagen met mijn eigen maat!’

 

(179)

Sarafs hart maakte een sprongetje van vreugde toen hij langs zijn oom stapte en bovenaan de trap één van de de poorten binnenliep. Direct bevond hij zich in een ruimte die groter was dan hij van buitenaf had verwacht. De zon was zo goed als onder. Buiten overheerste de schemering. Vlak voor hem, aan zijn kant van de ruimte, bevond zich een groot vuur. Rondom de ruimte aan de muren hingen toortsen. Het vuur en de toortsen hulden de ruimte in een flakkerende, oranje gloed. Saraf draaide zich een paar keer om zijn as om de ruimte te bestuderen. Het dak van de ruimte had de vorm van een enorme indrukwekkende koepel. Saraf werd duizelig als hij er te lang naar bleef kijken. Aan één kant van de ruimte zag hij drie verdiepingen van enorme veranda’s boven elkaar. Daaronder zag hij bedden en hij concludeerde dat zich daar de slaapplaatsen van de dienstdoende priesters bevonden.

Van het vuur kwam behoorlijk wat warmte af en hij moest opletten er niet te dicht bij te gaan staan. Aan deze kant van het vuur zag hij links en rechts nog twee toegangsdeuren naar aparte vertrekken in de hoeken van de grote ruimte. Hier en daar stonden priesters en sommigen liepen heen en weer. Maar ze vielen nauwelijks op in kolossale hal. Hij liep langs het vuur richting het midden van de ruimte. Daar ontdekte hij nog twee toegangen tot twee vertrekken in de ander hoeken van de grote ruimte. Uit één van de vertrekken meende hij het geblaat van een schaap te horen komen. Plotseling klonk achter hem een stem:

‘Hé, jongen, wat moet jij hier?'

Saraf draaide zich om en zag een nog vrij jonge priester staan, die direct doorvroeg:

Wie ben jij?

Saraf gaf niet direct antwoord. Hij bevond zich nog in een staat van verwondering over de indrukwekkende omgeving van de tempelgebouwen. De man bleef echter vragen stellen:

Mag jij hier wel komen? Je bevind je qua heiligheid op de priesterlijke voorhof!’

De man stond hem met een bezorgd gezicht van top tot teen op te nemen. Saraf richtte zijn blik eveneens op zichzelf en moest toegeven dat hij er op dat moment niet erg priesterlijk uit zag. Hij lachte ontspannen en stelde de man direct gerust door te zeggen:

‘Ja, maar ik ben wel degelijk een priester hoor. In deze tas zit mijn Torah-rol. Wil je dat ik het bewijs lever, door je een stukje voor te lezen?’

Voordat de man antwoord kon geven zei Saraf;

‘Nee, wacht. Ik kan ook zo wel iets uit mijn hoofd citeren. De schriftlezing van vanochtend: Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken. En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’

Saraf zag de ogen van de man zo groot worden als kippeneieren. Even wist de man niet hoe hij moest reageren. Toen vroeg hij:

‘Is er ook een bepaalde reden waarom je die tekst uit Dewariem, Shofetim zo goed uit je hoofd hebt geleerd?’

Saraf knikte en zei:

‘Jazeker. Ik heb die Profeet naar Wie we allemaal moeten luisteren, vandaag twee keer ontmoet.'

De man keek hem met een ongelovige blik schuin aan en vroeg:

‘En wie mag die profeet dan wel zijn?’

Zonder enige terughoudendheid antwoordde Saraf met luide stem:

‘Je kent hem ongetwijfeld. De Rabbi van Nazareth, Messiah Ben David.’

Direct zag Saraf de houding van de man totaal veranderen, van fier rechtopstaand naar in elkaar gedoken. Met grote angstogen keek hij om zich heen, terwijl hij één vinger aan de mond hield en de andere naar Saraf uitstrekte en zei

‘Ssshh. Noem die naam hier niet zo openlijk. Dat kan je in grote problemen brengen. Die naam is veel te controversieel.’

Saraf was verbaasd over de angstige reactie en wist zo snel niet wat hij moest zeggen. Al snel had de man zijn houding van autoriteit weer herpakt. Hij ging met de benen iets wijd en en met de armen gekruist staan, de handpalmen onder de oksels. Hij vroeg:

‘En als jij een priesterjongen bent, waar is dan je priesterkleed?’

Saraf wist dat de ware toedracht veel te ingewikkeld was om uit te leggen en daarom antwoordde hij:

‘Dat ben ik vanmiddag kwijt geraakt in een wandeltocht door de wijngaarden ten Westen van de stad.’

De priester keek hem met strenge ogen aan en zei:

‘Daar zullen je ouders blij mee zijn! En wat kom je hier doen?’

Saraf knikte instemmend en antwoordde:

‘Ik kom vannacht op wacht staan in de kamer van de vonk.’

De man wees meteen met een vinger in zijn richting en zei:

‘Maar dan ben jij Saraf, de zoon van Seraja?’

‘Klopt.’

‘Nou, ik moet zeggen dat je geen moment te vroeg bent. De zon is zo ongeveer onder gegaan.’

Saraf ging niet in op het verwijt maar vroeg:

‘Bij wie moet ik me melden?’

Saraf zag wenkbrauwen en ogen van de man tegelijk omhoog gaan. Hij antwoordde:

‘Bij mij, wijsneus! Ik heb toezicht op de wacht voor vannacht. De anderen staan al op hun plek. Jij bent de laatste. Jij gaat nu zo snel mogelijk een Mikveh nemen. Zie je die opening daar, direct naast de deur waardoor je net bent binnengekomen?

Saraf keek in de richting die de man aanwees.

‘Daar ja. Daar is een trap. Als je die afdaalt, komt je bij de mikvoth uit. Je vindt daar ook linnen doeken om je af te drogen. Als je klaar bent, kom je weer naar mij toe. Ik wacht op je in die nis daarginds, naast de slaapvertrekken.’

Saraf knikte dat hij het begreep en wilde al weglopen in de aangewezen richting maar de man riep hem terug en zei:

‘Wacht! In die tuniek alleen kun je geen wacht houden vannacht. Dat is te koud. Ik zal ondertussen een priesterkleed voor je regelen. Als je geluk hebt, mag je het houden.’

Saraf keek blij verrast in de ogen van de man. Die hield echter vast aan zijn serieuze houding en zei:

‘Ja, en schiet nu maar op! Dan kan ik je op je post plaatsen.’

 

(180)

Vitellius kneep van achteren stevig in de schouderspieren van Malchus. Hij zag dat de knecht zich in een schrikreactie omdraaide en hem vervolgens met gepijnigde ogen aankeek, terwijl hij uitriep:

‘Vitellius! Het is een pak van mijn hart, dat je weer terug bent!’

Vitellius probeerde zo verbaasd mogelijk te kijken. Even kruisten zijn ogen die van Maria, die nog steeds naast Malchus stond. Toen keek hij Malchus aan en zei:

‘Blij? Ik zou maar oppassen als ik jou was. Je hebt nog iets van mij tegoed.’

Vitellius keek Malchus scherp aan en probeerde te peilen wat er door hem heen ging. Hij zag de blik van de knecht naar beneden gaan in een worsteling om woorden te vinden ter verklaring van wat er gebeurd was. Maar in plaats van de stem van Malchus klonk er een luide kuch uit de keel van de oude priester, een kuch die direct werd gevolgd door een rake opmerking:

‘De enige in dit gezelschap die nog iets van iemand tegoed heeft, dan ben ik!’

Vitellius keek langs Malchus in twee woest fonkelende oude ogen. De oude man viel verder tegen hem uit en zei:

‘Jij hebt het vanmorgen bij je post beschamend laten afweten!’

Vitellius hoorde de woede van de man de adem door diens neusgaten pompen. Daarna hoorde hij hem verder tieren:

‘Jij bent er vanmorgen op een laffe manier vandoor gegaan en nu ga jij mijn trouwe knecht lastig vallen met allerlei beschuldigingen?’

Vitellius wist niet hoe hij moest reageren en voelde dat de bodem onder zijn verwijt tegen de knecht werd weggeslagen. De oude priester voer nog verder tegen hem uit:

‘Laten we dit afspreken, dat er helemaal niets vereffend wordt tussen Malchus en wie dan ook. Zeker niet een deserteur.’

Vitellius liet zich echter niet zo gemakkelijk uit het veld slaan en naar de grond kijken wist hij nog een reactie te geven:

‘Maar u weet helemaal niet wat hij mij vanavond heeft…’

De oude priester liet hem echter niet uitspreken en overschreeuwde hem met woeste stemverheffing:

‘Het kan met niet schelen wat er vanavond is gebeurd. Wat het ook is. Het valt in het niet bij het totale plichtsverzuim van jouw kant, deze morgen.’

Vitellius keek weer in de ziedende ogen en hield dat een kort moment vol. Daarna hoorde hij weer de bulderstem van de priester:

‘Laat ik hier nooit meer iets over horen! Niet van jou. Niet van mijn knecht. Niet van wie dan ook. Nooit of te nimmer. De zaak is hierbij afgedaan. Voorgoed!’

Vitellius keek weer in de ogen. Hij voelde dat de ogen met grote vurigheid een bevestiging van hem afdwongen. Met een zucht en met de lippen stijf op elkaar knikte Vitellius dat hij het had begrepen. De oude man trok zijn conclusie.

‘Mooi. Dan is die kwestie voorgoed uit de wereld.’

Vitellius zocht de ogen van Malchus maar vond die niet. De knecht stond verstijfd naar de grond te staren. Het was duidelijk dat de knecht verlegen was met de situatie. Dat maakte voor Vitellius veel van het gebeurde goed en hij voelde weer iets van vriendschap in zijn hart opkomen. Ondertussen sprak de oude priester verder:

‘Maar mag ik vragen waarom jij hier in vol ornaat in de hal verschijnt?’

Vitellius keek zo ontspannen mogelijk terwijl hij antwoordde:

‘Ja, ik was van plan mij te melden bij de stadhouder om van onze missie bij het graf verslag uit te brengen.’

Vitellius zag de blik van de oude man heel even in onzekerheid naar de andere priester gaan, die erbij was komen staan. Maar hij zag dat hij zich direct herstelde. Terwijl hij de fonkelende ogen strak op zich gericht zag, hoorde hij de oude man zeggen:

‘Nou prima. Doe Pilatus de groeten vanuit het hogepriesterlijk paleis. Malchus begeleidt je wel even naar de poort.’

Vitellius lachte uitwendig maar in zijn binnenste ging zijn hart wild tekeer vanwege de plotseling opschietende onzekerheid over de gevolgen van zijn provocerende opmerking. Meteen probeerde hij die gevolgen in te dammen door te zeggen:

‘Nee. De stadhouder wordt bij nader inzien denk ik al voldoende op de hoogte gebracht door Publius. Nee, ik wilde zo snel mogelijk aan mijn missie naar mijn maten in Jericho beginnen. Het kan mij niet snel genoeg achter de rug zijn, dit allemaal.’

Vitellius probeerde in de ogen van de oude priester diens gedachten te peilen. Maar de ogen lieten niets los en keken hem onverschillig aan. De priester bekeek hem een keer van top tot teen en zei toen:

‘Misschien is de boodschap van de decanus niet geheel compleet en heb jij nog aanvullende informatie voor de stadhouder.’

 

Volgende - Hoofdstuk 16

Voorgaande - Hoofdstuk 14

Vitellius merkte dat de priester op zijn beurt nu hem aan het provoceren was. Het was een kleine demonstratie van de pure politieke kracht waarover de priesterorde in Jeruzalem beschikte. Vitellius zuchtte diep en zei:

‘Ik denk dat we het daar maar beter niet over kunnen hebben.’

Meteen kreeg hij bijval van de oude man, die beaamde:

‘Dat denk ik ook. Kom, dan overhandig ik je de noodzakelijke documenten en dan kun je op pad.’

En met die woorden liep de priester door de hal naar een nis aan de andere kant, waar Vitellius een grote tafel zag staan.

Volgende - Hoofdstuk 16