Hoofdstuk 21
Tumult in de Herberg
(241)
In het grillige licht van een fakkel stond de grote Romeinse soldaat, zijn handen gevuld met een wijnzak en een wijnkruik. Hij stond in een duistere gang tussen het Joodse echtpaar dat de herberg runde op de route tussen Jeruzalem en Jericho. Vitellius wilde net weer een stap zetten op weg naar de voordeur van het gebouw maar meteen liet de grote hond van het echtpaar opnieuw een donderend geblaf horen. De hond werd terechtgewezen door de vrouw, die riep:
‘Hadar, Koest!’
Tegelijk maakte ze een knippende beweging met haar vingers en meteen ging de hond jankend liggen. Daarop zei de man:
‘De voordeur is die kant op. Waar heb je haar precies neergelegd?’
‘Ja, naast de voordeur.’
‘Volg mij maar. Dan lopen we samen die richting uit.’
De man draaide zich om en begon door de gang te lopen. Precies de andere kant op dan Vitellius had verwacht. Achter Vitellius volgde de vrouw met de hond. Ze passeerden aan hun rechterhand het gangetje waar hij via het kelderluik was ontsnapt. Vitellius stopte en zei:
‘Door het luik daar ergens achterin ben ik hier binnen gekomen.’
De man stopte niet maar liep door en mompelde:
‘Ja, het is fraai, ‘s nachts bij hardwerkende mensen inbreken.’
Vitellius verdrong het schuldgevoel, dat de woorden opriepen, door de gedachte aan de jonge vrouw, die zonder zijn tussenkomst mogelijk al dood was geweest. Hij liep weer achter de man aan. Ze liepen een aantal deuren voorbij en kwamen in een grote ruimte. Het was waarschijnlijk de keuken want het rook er naar allerlei gebraad en kruiden. Plotseling bleef de man staan, plaatste de fakkel in een houder en gebood:
‘Leg die wijnzak hier maar op tafel en geef mij die amfoor.’
Vitellius gehoorzaamde direct en zag hoe de man een mes pakte en in één vlotte beweging de laag van hars en was van de lange hals van de kruik wegsneed. Voordat het kostelijke rode vocht eruit kon lopen, hield hij de kruik alweer aan één van de handvatten rechtop, nam hem onder zijn arm, pakte de fakkel en liep verder door het grote keukenvertrek. Bij een deur sloeg hij rechtsaf. Achter zich hoorde Vitellius nog altijd de slenterende voetstappen van de vrouw met de hond. Ze liepen opnieuw door een donkere gang met aan beide kanten deuren. De gang eindigde in een behoorlijke hal, waar Vitellius de deur zag waar hij eerder die nacht een aantal keren flink op had lopen bonken. Onder toeziend oog van de vrouw, die zolang de amfoor vasthield, werd de deur ontgrendeld en achter elkaar liepen ze de duisternis in.
Op dat moment ging er een schok door Vitellius. Want op de plaats waar hij niet al te lang daarvoor de vrouw had neergelegd, was niets dan een lege plek en hij hoorde de waard zeggen:
‘Zo, en waar had je haar precies neergelegd?’
Vitellius voelde het bloed naar zijn hoofd stijgen en begon nerveus om zich heen te kijken. Hij vroeg zich af wat er met de vrouw was gebeurd. Hij had geen zin om antwoord te geven of in discussie te gaan maar begon ijverig te zoeken. Ze was gewond en kon niet ver weg zijn, zo redeneerde hij en hij liep zenuwachtig in de richting van Jericho. Ondertussen begonnen de waard en zijn vrouw hem te achtervolgen met vervelende vragen. Vitellius hoorde hen achter zich aankomen, terwijl ze zeiden:
‘Nou? Kun je antwoord geven? Je had haar hier toch ergens bij de voordeur gelegd? Hè?’
Vitellius besloot de vragen voorlopig even te negeren en eerst poolshoogte te nemen in de directe omgeving. Hij liep in de richting van Jericho en het fort omdat hij vermoedde dat ze misschien daarheen was gekropen of gestrompeld. Ineens schoot hem de mogelijkheid te binnen dat ze door soldaten naar het fort was ontvoerd. Bij de hoek van de voorgevel gekomen, keek hij in de richting van het fort. De volle maan en de lucht, die door een zwakke wind tamelijk schoon was geblazen, gaven Vitellius de kans om de omgeving af te speuren. Bovendien bevond de herberg zich bijna op een heuveltop. De weg liep naar beide kanten omlaag. Alleen het fort aan de andere kant van de weg lag wat hoger. Achter zich hoorde hij weer de stemmen van de herbergier en zijn vrouw:
‘Er is hier maar één voordeur. Als ze daar niet ligt, heb je gelogen. Dan ben je een ordinaire deserteur en een dief.’
Vitellius besloot nog even niet op de beschuldigingen in te gaan. Hij tuurde naar alle kanten. In de richting van het fort. In de richting van Jericho. In de richting van Jeruzalem. Maar hij zag nergens een gestalte of enige beweging. Even schoot het door hem heen dat hij gewoon zijn weg naar Jericho zou kunnen vervolgen. Maar die gedachte liet hij direct weer varen. Allereerst ging het in tegen zijn eergevoel om er als een betrapte dief vandoor te gaan. Ten tweede kon hij het niet maken tegenover de gewonde vrouw, die dan zeker geen hulp meer zou krijgen. En ten derde bestond het risico dat de waard alarm zou slaan bij het fort en dat een klopjacht op hem zou worden ingezet. Hij draaide zich om en keek over het echtpaar heen langs de buitenste muur van het gebouw. Er hing één fakkel, die flakkerde in het nachtelijk duister. Maar ook dat bracht de zoekgeraakte vrouw niet aan het licht. Intussen begon het geduld van de waard op te raken en Vitellius hoorde hem verontwaardigd tekeer gaan:
‘Zeg, kun je ons tenminste antwoord geven? Wij offeren hier onze nachtrust op voor jouw verhalen en die blijken niet te kloppen. Nou?’
Alsof ze niet bestonden, keerde Vitellius zich om en hij liep naar de andere kant van het gebouw. Hij besloot dat de vrouw in haar toestand niet ver weg kon zijn en dat de enige manier om dit stel van repliek te dienen, was haar te vinden. Met grote passen liep hij langs de voorgevel. Achter hem hoorde hij weer het dreunende geblaf van de hond, dat de nachtelijke stilte verscheurde.
(242)
Saraf keek in de uitdrukkingsloze grijze ogen van de oude priester, die tegenover hem stond, om te zien of die werkelijk meende wat hij zei. Hij kon bijna niet geloven dat hij het goed had gehoord en vroeg:
‘U bedoelt dat het Sanhedrin zo meteen bij elkaar komt en dat ik daarbij mag zijn?’
Terwijl de man hem strak bleef aankijken, maakte hij een kort knikje en antwoordde:
‘Ja, dat bedoel ik. Maar alleen als toehoorder. Je mag daar absoluut niets zeggen.’
Saraf kon het nog steeds nauwelijks geloven en zocht bevestiging in de ogen van Jefta, de toezichthouder op de wacht. Maar zijn reactie viel tegen. Hij stond intussen met de armen over elkaar, hield zijn hoofd schuin en schudde nadrukkelijk ontkennend. Toen zei hij:
‘Dat zal helaas niet gaan, overste Annas. Deze jongen moet nog de hele nacht op wacht staan boven de poort van de vlam. En zeker gezien de gevaren die vannacht zijn opgedoken, kan hij hier geen moment worden gemist.’
Nog voordat er teleurstelling kon opkomen in het hart van Saraf, klonk de barse stem van de opperpriester:
‘Wat hier al dan niet tot de mogelijkheden behoort, bepaal ik, niet jij. Als ik zeg dat deze jongen is uitgenodigd bij het Sanhedrin, dan past dat binnen de mogelijkheden.’
Jefta begon tegen te sputteren:
‘Maar hoe moet het dan met…’
Direct viel Annas hem in de rede en zei:
‘Hoe je dat oplost met de wacht is jouw probleem. Ik zie daar nog altijd een stuk of zes priesters op het balkon staan, die hun ogen momenteel uitkijken. Er ligt vast nog een paar dozijn priesters te snurken in de slaapvertrekken. Ik zou zeggen: regel wat. Het is aan jou om voor vervanging te zorgen als een wachter plotseling elders nodig is.’
‘Maar u wilt toch niet beweren dat dit onderkruipsel nodig is bij een zitting van het Sanhedrin?’
‘Dat wil ik wis en waarachtig wel degelijk beweren. Wat wel en niet nodig is in het Sanhedrin, bepaal ik en niet jij. Zorg jij maar voor vervanging. Dat is je taak. En laat het Sanhedrin maar aan mij over. Wie denk je wel niet dat je bent? Wie is hier nu feitelijk het onderkruipsel?’
Er viel een ongemakkelijke stilte. Saraf keek omhoog naar het gezicht van Jefta dat beteuterd en beschaamd naar het marmer van de tempelplavuizen staarde. Het medelijden dat hij heel even voelde opkomen, werd echter overspoeld door het stralende vooruitzicht om die avond samen te komen met de allerbelangrijkste bestuurders van zijn volk. Terwijl een golf van blijdschap zijn hart doorstroomde, hoorde hij de hogepriester zeggen:
‘Maar voordat je vervanging regelt… Zorg eerst eens dat deze jongen zo snel mogelijk zijn gordel weer kan omdoen en zijn schoenen weer kan aantrekken. Hij kan zo niet op de zitting verschijnen. En snel een beetje want we zijn al laat.’
Jefta zocht nog even naar woorden maar kon niets meer bedenken. Saraf zag hem van onmacht zijn handen ballen tot vuisten. Maar het waren vuisten die niets konden uitrichten. Jefta moest alle tegenspraak laten varen. Hij draaide zich op zijn hakken om en beende als een gehoorzame jongen met een ijltempo in de richting van de poort van het haardgebouw. Saraf keek heel even dankbaar op naar Annas. Hij zag dat direct achter de opperpriester nog een tweede, veel jongere priester stond. Beiden volgden ze de zich voort haastende toezichthouder met hun ogen. Saraf keek om en zag dat Jefta met een behoorlijk tempo de trap naar de poort opliep. Daar gekomen gaf hij enkele korte instructies aan de jongen, die daar op wacht stond. De jongen vloog direct weg en verdween in het tempelgebouw om de orders op te volgen. Ineens hoorde Saraf weer de stem van hogepriester Annas:
‘Je had het over de weggerolde grafsteen. Hoe wist je daarvan?’
‘Ik heb de plek van de steen met eigen ogen gezien. Hij was wel twintig el weggerold van bij het graf. Het kan niet anders of er is daar een groot wonder gebeurt. Bijna had ik de steen nog aangeraakt ook. Maar op het laatste moment weerhield ik mij daarvan omdat het mij zou verontreinigen voor mijn taak als wachter.’
Saraf zag dat er een lachje trilde om de mond van de oude priester. Kennelijk had hij iets gezegd dat de man plezier deed. Toen stelde hij de volgende vraag:
‘Waarom zou een weggerolde grafsteen een groot wonder betekenen?’
Saraf dacht even na en zei:
‘Het gebeurt niet elke dag dat zo’n onnoemelijk zware steen uit zichzelf voor een graf wegrolt.'
‘Nee, dat niet. Maar er was een behoorlijke aardbeving vanmorgen. Die kan het ook hebben veroorzaakt.’
Saraf kwam direct met tegenargumenten:
‘Misschien. Maar hoe zit het dan met de gevluchte soldaten? En hoe zit het dan met de Rabbi, die daar begraven lag, en die ik vanochtend heb ontmoet?’
Saraf zag dat er deze keer geen lachje meer trilde rond de mond van de priester. In plaats daarvan keek hij even om naar de jongere priester, met een donkere blik in zijn ogen. Daarna keek hij Saraf weer aan en vroeg:
‘En waarom was jij vanochtend bij dat graf? Wat had je daar te zoeken?’
‘Nou, ik was met mijn vader en broer naar het Noorden van de stad gelopen om de optocht te zien van pelgrims, die met Bikkurim altijd naar Jeruzalem komen. Voorbij de Noordelijke poort zag ik in de verte de kruisen van Golgotha. Ik liep er uit een soort nieuwsgierigheid naartoe en daar las ik op één van de titula ‘Jezus van Nazareth, koning van de Joden’ in drie verschillende talen, Hebreeuws, Grieks en …’
Verschrikt stopte Saraf ineens met praten. Er schoot hem iets te binnen en terwijl hij lachend omhoog keek naar de twee priesters, zei hij:
‘Wacht eens. Ik weet al wat RAIOS DAIOS betekent.’
(243)
Annas keek in de donkere ogen van de priesterjongen, die straalden van geluk in het maanlicht. De jongen had enkele herinneringen opgehaald, van eerder die dag, belevenissen met de Rabbi van Nazareth. Hij was daar duidelijk zeer mee ingenomen. Zelfs het lugubere opschrift op het kruis, leek hem te inspireren. Maar toen hoorde Annas wat de jongen te zeggen had over de merkwaardige woorden uit zijn droom. Op dat moment drongen de woorden diep tot hem door en hij voelde een schok. De jongen zei:
‘RAIOS DAIOS komt uit de Griekse vertaling van het opschrift boven het kruis: IESOUS HO NAZORAIOS HO BASILEUS HO IOUDAIOS – Het zijn de laatste lettergrepen van twee belangrijke woorden uit het opschrift: Nazaraios en Ioudaios.’
Even stond Annas perplex. Hij keek weg van de glunderende ogen van de jongen en voelde zich licht worden in zijn hoofd. Om zich een houding te geven, legde hij zijn beverige hand op het hoofd van de jongen. Op een vreemde manier gaf dat hem weer wat rust en stabiliteit. Annas keek over zijn schouder naar Mattanja, die beschaamd naar beneden staarde. Annas begreep die blik. Hij vroeg zich af waarom ze daar zelf niet op waren gekomen. Hij overwoog dat het kwam doordat alleen de achterste lettergrepen door hem waren gezien. Het maakte de droom nog veel mysterieuzer. Annas verbaasde zich erover dat hij zo overduidelijk een aantal lettergrepen had gezien zonder dat de woorden als geheel tot hem waren doorgedrongen. Ondertussen praatte de jonge priester niets vermoedend verder. Vanonder zijn hand hoorde Annas hem vertellen:
‘Ik begreep er natuurlijk helemaal niets van en was behoorlijk teleurgesteld. Nadat ik een tijdje aan de voet van zijn kruis had gezeten, stond ik op. Ik volgde een paadje dat uitkwam in de graftuin. Daar stond Hij te praten met één van zijn discipelen.’
Annas voelde aan zijn hand dat de jongen weer omhoog keek. Annas was echter nog te verbouwereerd om de communicatie met de jongen voort te zetten. Zijn droomwereld van kort daarvoor stond hem weer levendig voor de geest en met de betekenis van de woorden, begon ook de betekenis van andere elementen in de droom duidelijk te worden. Die betekenis overviel hem met angst. Hij zag weer zijn bloederige handen, waarmee hij zojuist een offer had gebracht, een offer dat hij zich maar niet kon herinneren want hij had al jarenlang geen offers meer gebracht. Maar meteen sloot hij zijn hart voor de gevolgtrekking die lag in de betekenis van het bord. Hij kon zichzelf niet toestaan zelfs maar te overwegen of hij samen met het Sanhedrin een offer zou hebben gebracht in de kruisiging van de Nazarener.
En hij wilde er al helemaal niet aan denken dat hij zichzelf daarmee in de vingers zou hebben gesneden. Maar het beeld van het water waarin hij het bloed van zijn handen afspoelde en waarin hij vervolgens zijn eigen handen onder de sneden zag, kwam hem weer voor de ogen. Het water was bedoeld voor de reiniging van melaatsen maar in zijn droom was het door zijn toedoen ongeschikt gemaakt. Voor de logische vragen stopte hij zijn oren. Blijvende melaatsheid van het gehele volk zou de toegang tot de tempel voorgoed versperren. Dat een dergelijke toekomst verscholen zou liggen in die angstwekkende droom kwam niet in Annas op. Het eerste spoor van een dergelijke denkrichting, sneed hij direct voor zichzelf af. Een blijvende verontreiniging van de tempel door Romeinse soldaten paste niet in zijn politieke denkwereld. En de onheilspellende geluiden uit de priestervoorhof, die hij in zijn droom hoorde nadat de grote soldaat het bord wegwierp, stond hij evenmin toe terug te keren in zijn herinnering. Annas wilde geen enkele vraag stellen of erover nadenken. Hij wilde zich hermetisch afsluiten voor die afschuwelijke droomwereld. Hij besloot dat hij zo direct zou gaan kijken in de kamer der melaatsen naar het rituele badwater om te controleren of er geen bloed in zat. Als dat niet het geval was, dan was de droom bedrog, zo besloot hij. Hij hoorde weer de stem van de jongen in zijn oren:
‘O, kijk. Ze hebben mijn gordel en mijn sandalen gevonden. Dan kunnen we meteen naar de zitting.’
Annas keek langs de balustrade van de Chel en zag de toezichthouder op de wacht met grote stappen naderen. Hij had zich bij de situatie neergelegd want een moment later zei hij:
‘Nou, hier zijn ze dan, meneer de opperpriester in de dop. Doe alles maar snel aan en om en dan vort naar het Sanhedrin. Ik zal wel weer regelen dat er nieuw toezicht komt.’
En terwijl Saraf zich bukte om zijn sandalen aan te trekken, commandeerde de opperwachter:
‘En denk erom dat je na afloop van de zitting, je direct bij mij meldt, zodat ik je weer op je post kan opstellen.’
Daarop reageerde Annas:
‘Houd er maar rekening mee dat het een lange zitting wordt. Er staat een aantal zeer belangrijke zaken op de agenda.’
De priesterjongen ging staan om zijn gordel om te doen en de toezichthouder mopperde:
‘Het is fraai. Dit kleine onbenul mag naar een belangrijke zitting, waar ik zelf alleen maar van kan dromen, en ik mag het gat in de wacht oplossen.’
Niemand reageerde op de chagrijnige opmerking en er viel een ongemakkelijke stilte. Toen Saraf zijn gordel vast had, merkte Annas op:
‘Zo, dat is beter. Het is ernstig gesteld met het toezicht op de wacht – dat de hogepriester erbij moet komen om ervoor te zorgen dat de wachters ordentelijk zijn gekleed.’
(244)
Terwijl hij achter zich opnieuw de daverende klanken hoorde van de luid blaffende hond, liep Vitellius met ferme passen de Westelijke hoek om van de voorgevel. Hij begaf zich op het donkere pad tussen de muur en de hoge vijgen. Kort na het geblaf werd Vitellius achtervolgd door het angstwekkende gehijg van een hond die overging tot de aanval maar daarin werd belemmerd door zijn eigenaar. Behalve de scherpe klanken van het ademen van de hond, hoorde hij ook een ketting rammelen. De bazin van de herberg leek de hond nauwelijks te kunnen houden want met enige paniek in haar stem riep ze:
‘Hadar, Blijf.’
Vitellius wist dat de hond deze keer niet zou luisteren. Het commando was te lang en er lag geen overwicht in. De hond zou er alleen uit opmaken dat hij de baas was. In een kort moment overwoog Vitellius wat hij zou doen. Hij had de keuze tussen doorlopen en de vrouw zo snel mogelijk vinden of omdraaien en de hond kalmeren. Achter zich hoorde hij de stotende ademhaling van de hond vervaarlijk dichtbij komen, samen met de klepperende sandalen van de vrouw die probeerde het beest af te remmen. Opnieuw hoorde hij de vrouw bijna smekend roepen:
‘Hadar, Blijf.’
Vitellius had genoeg gehoord. Hij draaide zich om en bleef fier rechtop staan. Even overwoog hij zijn zwaard te trekken maar hij wist dat de dreiging die daarvan uitging het beest mogelijk juist zou aanzetten tot de aanval. In plaats daarvan maakte hij zich groot, hief beide armen omhoog en riep met een stem die minstens zo hard klonk als het geblaf van de hond:
‘Blijf!’
Het effect was verbazingwekkend. Meteen hield de hond halt en ging zitten. De vrouw viel uitgeput naast het grote beest op de grond. Het viel Vitellius op hoe groot de hond was. Hij was een stuk groter dan de vrouw. Hij bleef keurig zitten en hijgde van inspanning met de tong uit zijn bek. Vitellius kwam voorzichtig dichterbij en strekte zijn hand voorzichtig uit naar de hond. De hond rook eraan maar deed verder niets. De vrouw kwam langzaam overeind. Ook de herbergier had hen intussen ingehaald en moest even op adem komen. Het tempo van een militair lag duidelijk hoger dan dat van een waard. Toen het stel bijgekomen was van de nachtelijke achtervolging, begon de waard weer met het uiten van zijn wantrouwen:
‘Nou en? Waar is die vrouw dan, met haar verwondingen? Ik zie nog steeds niets!’
Vitellius bleef erbij dat een discussie geen zin had. Er viel niets te discussiëren want de man had gelijk. Zijn bericht klopte niet met de zichtbare werkelijkheid. Hij kon twee dingen doen: zijn bericht veranderen, door dat aan te vullen met gissingen, of hij kon iets doen aan de zichtbare werkelijkheid. Hij koos voor het laatste. Hij draaide zich opnieuw om en vervolgde het pad langs de muur. Achter zich hoorde hij de verwijtende stem van de waard:
‘Je bent een deserteur. Je wilde er met mijn wijn vandoor gaan.’
Links boven zijn hoofd zag hij de muur van de herberg overgaan in de muur van de binnenplaats. Even later bereikte hij de deuren die hij eerder die nacht had geopend. Hij liep de binnenplaats op en tuurde met zijn ogen door de duisternis. De maan ging schuil achter het gebouw. Het was te donker om iemand te kunnen signaleren. Achter zich hoorde hij de waard tekeergaan:
‘Wie heeft die poort opengemaakt? Heb jij dat gedaan? Hoe heb je dat geflikt?’
Het licht van de fakkel in de hand van de waard wierp vage lange schaduwen over de binnenplaats. Het was nog steeds moeilijk iemand te onderscheiden. Vitellius liep een ronde over de binnenplaats, daarbij op de voet gevolgd door een foeterende waard. Het voordeel was dat hij werd bijgelicht door een fakkel. Maar hij moest wel een breed scala aan verdachtmakingen incasseren.
‘Nou? Krijg ik eindelijk antwoorden? Je had toch een gewonde bij je? Zolang ik die niet zie, ben je voor mij een ordinaire dief.’
Vitellius draaide zich plotseling naar hem toe en zei:
‘Een ordinaire dief was al er al lang met de wijn in de nacht vandoor gegaan. Die was niet opnieuw de binnenplaats opgelopen met het gevaar ingesloten te worden door een waard met een enorme hond.’
Vitellius zag dat zijn woorden doel troffen. De man keek hem met grote ogen aan en keek vervolgens zo snel mogelijk weg, op zoek naar een weerwoord, dat niet kwam. Daarop draaide Vitellius zich om en zocht verder, terwijl hij zei:
‘In plaats van mij onterecht te beschuldigen, kun je beter mee zoeken. Ze kan niet ver weg zijn.’
Hij hoorde de waard achter zich aankomen en merkte dat het fakkellicht hem volgde. Maar even later klonk weer de klagende stem:
‘Je moet toegeven dat die wijn in jouw handen en het ontbreken van het zogenaamde slachtoffer bijzonder verdacht overkomen.’
Vitellius draaide zich meteen om en zei:
‘Dat geef ik toe. Maar het gedrag dat je van mij hebt gezien, sinds we elkaar in de donkere gang ontmoetten, is niet dat van een ordinaire dief.’
Hij keek de man enige momenten aan om zijn woorden te laten doordringen. Toen knikte de man en opnieuw begon Vitellius de binnenplaats rond te lopen, bijgelicht door de fakkel. Vitellius probeerde zich te verplaatsen in de gewonde vrouw. Hij besefte dat zij niet wist hoe ze bij de herberg was gekomen en dat ze niet wist of er hulp voor haar zou worden gehaald. Hij concludeerde dat ze net als hij op zoek moet zijn gegaan naar een manier om de herberg binnen te komen. Hij liep naar één van de drie deuren langs de rand van de binnenplaats, die open stond. Voor de derde keer die nacht daalde hij langs de keldertrap af naar beneden.
(245)
In het flakkerende licht van de fakkel stond een gemêleerd gezelschap van priesters. Saraf had zojuist zijn sandalen aangetrokken en zijn gordel omgedaan en hij keek omhoog naar zijn toezichthouder. Vlagen van woede trokken over het gezicht van de grote priesterwachtmeester, als donkere wolken langs een stormachtige hemel. Als zijn ogen vuur konden spuwen, waren de vlammen eruit gesprongen. Maar Saraf wist dat de toezichthouder niets kon uitrichten omdat hij de bescherming genoot van de oude hogepriester, die direct achter hem stond. De blik van Saraf verschoof naar het gezicht van hogepriester Annas en hij zag dat de machtigste man van het volk de wachtmeester met een arrogante en minachtende blik van absolute superioriteit bleef aankijken. Saraf begreep dat Jefta laaiend was en hij snapte het. Hij was als kleine priesterwacht de oorzaak van een slechte beurt van Jefta in de ogen van de opperpriester. Daardoor waren zowel zijn status als zijn kansen op de betere tempelposities naar beneden getuimeld. De stem van Jefta klonk donker en onheilspellend, toen hij zei:
‘Nou, heb je je spullen dan eindelijk weer terug en op orde? Dan zou ik maar heel snel meegaan met de hogepriester richting het Sanhedrin.’
Saraf bleef kijken naar het uitgestreken gezicht van Annas, dat strak op de wachtmeester gericht bleef, alsof hij het voorgoed in zijn geheugen wilde prenten. Jefta deed zijn uiterste best zichzelf opnieuw de houding van een autoriteit aan te meten en dreigde:
‘En denk erom. Mondje dicht in het Sanhedrin. Laat me achteraf absoluut niet van je horen dat je zelfs maar een kik hebt gegeven, want dan zwaait er wat.’
Saraf voelde zich direct geruggensteund door de hogepriester, toen hij opnieuw diens hand met een tedere beweging op zijn hoofd voelde neerdalen en hem hoorde reageren:
‘Daar hoef jij je helemaal niet druk over te maken. Jouw taak is hier te zorgen dat er geen bres komt in het toezicht. En daar heb je de grootste moeite mee, als ik deze pijl hier in dit bord zie zitten.’
Demonstratief ging Annas met zijn arm richting de pijl en omklemde hem met zijn hand. Hij probeerde hem heen en weer te wrikken. Maar de pijl zat steviger in het hout dan de oude man had verwacht en na korte tijd gaf hij het op. Dat gaf Jefta de mogelijkheid zich te bewijzen en hij stapte kordaat op het bord af en omvatte met zijn beide enorme handen de pijl. Na een korte worsteling had hij hem in zijn handen en hij stopte hem in zijn kleed, bij de andere pijl, die kort daarvoor gevonden was.
De demonstratie van kracht liet de hogepriester echter koud en hij zei:
‘Als het maar op brute kracht aankomt. Daar koop je zoveel minder voor dan voor inzicht.’
Terwijl hij dit zei, keek hij Jefta hoofdschuddend en vermanend aan, alsof het een kleine jongen betrof. Toen voer hij verder:
‘Het gaat hier nota bene om het bord waarop het lot staat van de heiden die zich hierbinnen waagt. En deze heiden waagt zich hier niet alleen binnen, maar schiet zelfs met pijlen. En dat in het bord met het voorschrift! Zorg jij maar dat deze voortvluchtige Romein zo snel mogelijk wordt ingerekend en in bewaring gesteld. Sluit hem maar op in één of andere kamer aan de buitenste poorten.’
Jefta schoot meteen in de verdediging en zei:
‘Maar ik heb deze jongen de hele nacht meegemaakt en heb gemerkt dat hij totaal geen blad voor de mond neemt en er van alles uitkraamt.’
Er viel een ongemakkelijke stilte. Saraf voelde de hand van de hogepriester minzaam op zijn hoofd tappen, toen hij antwoordde:
‘Als dat zo was, dan zou hij nu direct tot zijn eigen verdediging hebben gesproken maar dat doet hij niet. Hij houdt wijselijk zijn mond. Deze jongen weet precies wanneer hij moet spreken en wanneer hij moet zwijgen. Op dergelijke priesters kunnen wij als Sanhedrin bouwen. Ik weet zeker dat hij niet alleen op de zitting van zo meteen maar ook daarna zijn lippen stijf op elkaar zal houden over onderwerpen waarvoor dat vereist is. Voor een jonge priester met een dergelijk vermogen tot discretie, wachten ongekende mogelijkheden in de tempeldienst en in het leiderschap van het volk. Ik zou er daarom maar voor uitkijken hoe je de verdere nacht met deze jongen omgaat. Dat zou je later nog eens lelijk kunnen opbreken.’
Saraf zag de mond van de priesterwacht bijna openvallen van verbazing over de dingen die over hem, het priesterjong dat net kwam kijken, werden gezegd. Zelf was hij ook tamelijk verbaasd en verheugd over zoveel onverwacht eerbetoon uit de mond van het opperste gezag van het Sanhedrin. Maar ergens voelde hij dat er iets in de woorden zat, wat niet pluis was. Diep van binnen riepen de vleiende opmerkingen van Annas bij hem een vervelend en zeurderig gevoel wakker maar hij kreeg in de commotie van dat moment niet helemaal scherp wat het precies was dat niet deugde. Maar hij voelde aan dat hij, door mee te gaan naar de zitting, ergens aan deelnam, waarvan hij later mogelijk spijt zou krijgen en hij vroeg zich af hoe dat kon. Het was de zitting van de hoogste klasse van het volk over belangrijke onderwerpen, die de dienst aan de Allerhoogste in de tempel betroffen. Saraf was in vertwijfeling over de vraag wat daar nu verkeerd aan kon zijn. Terwijl dit alles door zijn hoofd spookte, klonk ineens weer de stem van de hogepriester:
‘Nou, mijn jongste toehoorder van het Sanhedrin, zullen we samen met Mattanja hier de wandeling inzetten richting de zitting van vanavond?’
(246)
Met zijn rechterhand op de schouder van de priesterjongen en steunend op het priesterkleed van Mattanja aan zijn linkerhand, besteeg Annas de veertien treden richting het haardgebouw. Daar stond een tweede jonge priesterwacht. Het viel Annas bij de beklimming van de bovenste treden op dat de jongen met grote ogen naar Saraf staarde en vervolgens naar hem opkeek. Na het bereiken van de bovenkant van de trap nam Annas de gelegenheid om even op adem te komen. Omdat de jongen nog steeds met grote vragende ogen stond, gaf dat hem de gelegenheid om zijn politieke spel met Saraf nog iets verder op te schroeven en hij zei:
‘Zo, jullie kennen elkaar? Ja, deze jongen hier, is vannacht toehoorder bij een zitting van het Sanhedrin. We nodigen af en toe een jonge priester uit waarvan we hooggespannen verwachtingen hebben.’
De jongen was te verbouwereerd om veel te zeggen en reageerde alleen met:
‘O.’
Daarop herhaalde Annas de eisen, die hij kort daarvoor al had geuit:
‘Natuurlijk is hij slechts toehoorder. Maar intussen weten wij, van het Sanhedrin, dat we deze jongen volledig kunnen vertrouwen op het punt van zwijgplicht.’
De jongen bleef Saraf aanstaren en Annas vroeg, om zijn woorden kracht bij te zetten:
‘Nietwaar, Saraf?’
Het duurde even voordat rechts van hem bedeesd en twijfelachtig een zeer kort antwoord opklonk:
‘Ja.’
Annas liet een lachje horen en merkte tegen Mattanja op:
‘Nou, de jonge priesters zijn niet al te spraakzaam vanavond.’
Mattanja schoot en de lach en zei:
‘Onze toehoorder is vast al aan het oefenen op zijn zwijgplicht.’
Daarop reageerde Annas met:
‘Natuurlijk. Dat is het. Goed zo, Saraf. Je kent vast de spreuk uit Prediker?’
Er kwam geen reactie en Annas herhaalde zijn vraag:
‘Saraf, ken je de spreuk uit Prediker over het zwijgen?’
Na nog een korte stilte kwam het antwoord:
‘Is dat die over weinig woorden?’
‘Precies. Die. Je kent hem. Mattanja. Ken jij hem ook?’
Direct ratelde Mattanja:
‘Wees niet te snel met uw mond, en uw hart haaste niet een woord voort te brengen voor Gods aangezicht; want God is in de hemel, en u bent op de aarde; daarom laat uw woorden weinig zijn.’
‘Precies. Nou Saraf. Je weet waar je je aan te houden hebt.’
Daarop zette de oude priester zich weer in beweging, terwijl hij zei:
‘Zo, en nu voortmaken. De aanwezige leden zitten vast allemaal reeds met smart op ons te wachten.’
Ze schreden door de poort het haardgebouw binnen. Bij het passeren van het trappenhuis richting de mikvoth vroeg Annas aan Saraf:
‘Ik neem aan dat jij aan het begin van de avond je Mikvah hebt genomen?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Goed zo. Dan hoeven we ons over reinigingsrituelen niet druk te maken.’
Ze passeerden de enorme vuurhaard en hoorden daarna aanhoudend geblaat aan hun rechterhand, uit de kamer met offerdieren, waarop Annas opmerkte:
‘Dat schaap weet kennelijk wat het te wachten staat.’
Mattanja liet een lachje horen maar toen klonk onverwachts de stem van Saraf:
‘Wel een verschil met het Lam van God.’
Annas schrok bijna van de gevatte opmerking van de jongen en kon die niet direct plaatsen. Daarom vroeg hij:
‘Lam van God? Hoe bedoel je dat? Verklaar je nader.’
Het antwoord van de jongen klonk Annas bijna brutaal in de oren:
‘U kent toch wel de bekende profetie van Jesaja?’
Er begon Annas langzaam iets te dagen maar hij had nog steeds niet door waar de jongen precies heen wilde. Hij probeerde zich alvast in te dekken door te zeggen:
‘Jesaja. Ik weet niet of dat nu het gedeelte van de Tenach is, waar we al te veel op moeten leunen. Maar welke bedoel je precies?’
Opnieuw klonk de heldere stem van de jongen:
‘Dat weet u best.’
Annas beet zijn kaken stijf op elkaar. Ineens schoot de discussie van die middag met Nicodemus hem weer te binnen. Die had het ook gehad over de profetieën van Jesaja. Profetieën van de lijdende knecht des HEREN. Die profetieën konden ze op dit moment missen als kiespijn. En nu begon dit jongmens erover. Razendsnel overwoog hij zijn mogelijkheden. Hij besloot Mattanja er deze keer buiten te laten. Hij moest de priesters niet wijzer maken dan ze reeds waren.
Intussen liepen ze de door de brede uitgang van het haardgebouw, de binnenste voorhof op, zodat het hinderlijke geblaat op de achtergrond wegebde. Ze kwamen uit in de indrukwekkende Noordelijke zuilengalerij. Direct voor zich zagen ze de reusachtige pracht van marmer en goud in de vorm van het gigantische tempelportaal. Het kolossale gebouw leek zich te koesteren in het zilverachtige licht van de maan. Voor Annas was de betovering die uitging van het gebouwencomplex een welkome afleiding van het gesprek, dat een verkeerde wending had genomen en hij zei:
‘Zie je, Saraf, de woonplaats van de Allerhoogste? Had je die al eerder zo laat in de nacht en van zo nabij zien liggen?’
Maar in plaats van een reactie op zijn vraag klonk uit de mond van de priesterjongen:
‘Als een Lam dat ter slachting geleid wordt en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed Hij zijn mond niet open.’
(247)
Sneller dan de twee voorgaande keren liep Vitellius langs de keldertrap naar beneden. Achter hem volgde de waard met zijn fakkel. Vitellius hoorde achter zich een luide waarschuwing:
‘Kijk uit daar beneden voor je hoofd! De muur loopt ver door omlaag!’
Vitellius had de onderste treden al bereikt. Hij liet zijn hand langs de muur omlaag gaan en zag in het licht van de fakkel de lage opening naar de kelder. Hij bukte en het volgende moment bevond hij zich weer op handen en voeten kruipend over de zanderige en ongelijkmatige keldervloer. Aan het licht van de fakkel merkte hij dat de waard hem volgde. Het viel hem op dat de kelder links van hem behoorlijk groot was en volgepakt stond met kisten. Om te voorkomen dat de waard weer zou beginnen met het stellen van lastige vragen, maakte Vitellius flink vaart. De man kon hem niet bijhouden en het smalle pad, voor Vitellius uit, werd langzaam donkerder. Dat remde hem af want hij moest oppassen dat hij niet tegen de vrouw aan stootte. Als zij inderdaad had geprobeerd op deze manier de herberg binnen te komen, dan kon zij hier overal liggen.
Nadat het pad de wending naar links had gemaakt kroop hij weer in een vrijwel volledige duisternis. Heel voorzichtig schuifelde Vitellius op zijn knieën vooruit, terwijl hij voortdurend met zijn hand voor zich uit voelde, of de vrouw daar ergens lag. Hij verwachtte dat het fakkellicht hem weer zou inhalen. Maar dat gebeurde niet. Hij richtte zich iets op en keek over zijn linkerschouder. Daar was beperkte ruimte tussen het plafond van de kelder en de bovenkant van de kisten. Hij zag dat het fakkellicht zich weer terug verplaatste, richting de uitgang van de kelder naar de binnenplaats. Vitellius vroeg zich af waarom de waard hem niet volgde. Hij overwoog dat de man het niet vertrouwde om geheel alleen met een mysterieuze soldaat in een donkere wijnkelder rond te kruipen. Vitellius kroop langzaam verder, telkens voor zich uit voelend met zijn hand, of de vrouw daar lag. Maar tot zijn verbazing kwam hij haar niet tegen.
Aan het eind van de duistere kruipgang kwam hij weer uit bij het trapje naar het luik. Hij beklom de trap en sloop daarna weer door de donkere gang, net als eerder die nacht. Nog steeds kon hij geen vaart maken want ook hier kon de vrouw overal liggen. Voorzichtig zette hij de ene voet voor de andere. Intussen kende hij de herberg enigszins en hij sloeg aan het eind van de gang, bij de splitsing op de volgende gang, rechtsaf, richting de keuken van de herberg. Daar sloop hij langzaam verder. Hij kwam bij de doorgang naar de keuken, die schaars werd verlicht door twee olielampjes. Terwijl hij de keuken binnen stapte, voelde hij bijna dat zijn bloed sneller begon te stromen. Want ineens zag hij haar staan, de jonge vrouw, die hij een uur lang door de nacht naar boven had gedragen. Ze leunde met haar ene hand zwaar op de grote tafel, die tegen de muur stond, terwijl ze met haar andere hand een doek tegen de wond op haar arm gedrukt hield.
Vitellius zag de wijnzak in een daarvoor bestemde houder staan met daarnaast een schaal met een laagje van het kostbare rode vocht. Hij zag haar hoofd langzaam en beheerst zijn kant op draaien. Ze keek hem aan. Het gevoel dat toen door hem heenging was volledig nieuw voor hem. Hij vroeg zich af of dit echt dezelfde vrouw was, die hij gewond langs de kant van de weg had gevonden en die hij had verdedigd tegen schurkachtige bandieten. Zijn hart begon te kloppen in zijn keel en even wist hij zich geen houding te geven. Hij wilde haar helpen maar hij voelde zich verlamd door een sfeer van betovering die plotseling in het grote keukenvertrek leek te hangen, een sfeer die hij niet wilde doorbreken. Het moment dat ze elkaar aanstaarden, mocht wat hem betreft een eeuwigheid duren. Haar lange haar hing bevallig langs haar gezicht en golfde voor haar slanke schouders langs. In het schamele olielicht kon hij de blik in haar ogen niet goed onderscheiden maar de schaduwwerking rond haar ogen, neus en mond was voor hem het prototype van pure perfectie en schoonheid.
Maar toen zag hij dat ze trilde. Voor een kort moment had de verrassing van hun ontmoeting ook haar verstijfd. Ze had hulp en ondersteuning nodig en langzaam kwam Vitellius in beweging. Terwijl hij haar naderde, bleven ze elkaar aankeken. Met iedere stap die Vitellius zette, leek ze mooier en aantrekkelijker te worden. Toen hij vlakbij was, keek ze weg, naar de doek die ze tegen haar gewonde arm gedrukt hield. Vitellius pakte voorzichtig haar hand, die koud en klam aanvoelde. Ze reageerde met een schokje maar liet langzaam de doek los. Vitellius nam de doek van haar over en doopte die met de nog schone kant in de schaal met wijn. Daarna liet hij hem even uitdruipen. Toen hij opkeek om de doek op haar arm te leggen, zag hij dat ze hem trillend van de wondkoorts aankeek met een blik die het midden had tussen bewondering en verlangen.
Vitellius voelde weer diezelfde golf door zijn hart slaan, die hij nooit eerder zo heftig had gevoeld. Maar hij dwong zichzelf rustig en beheerst te blijven en terwijl hij haar met de ene hand ondersteunde, legde hij met de andere hand de van wijn doordrenkte doek op haar wond. Zo stonden ze enige momenten dicht tegen elkaar. Beurtelings keken ze naar elkaar en naar de doek, waarmee Vitellius voorzichtig de wond depte. Vitellius had het sterke vermoeden dat Elysium niet mooier kon zijn dan wat hij op dat moment beleefde.
Plotseling werd de vredige sfeer in de keuken wreed verstoord. Uit de richting van de voordeur kwamen achter elkaar de waard, zijn vrouw en de hond binnenstormen. Direct herkende Vitellius zijn eigen speer in de van woede trillende handen van de waard. De speer had al die tijd op de binnenplaats gestaan, bij de open kelderdeur. De hond liet weer zijn donderende geblaf horen en de waard richtte de speer op de borst van Vitellius terwijl hij uitschreeuwde:
‘Er met mijn wijnvoorraad vandoor gaan, hè, dief die je bent?’
Maar toen riep zijn vrouw boven alles uit:
‘Ehud, wacht!’
(248)
Direct nadat Saraf met luide stem de tekst had aangehaald uit de profeet Jesaja, voelde hij dat de hogepriester zijn hand van zijn hoofd af haalde. Saraf keek omhoog naar het gezicht van de hogepriester om te zien of die nog op zijn citaat uit de Tenach zou reageren. Hij keek direct weer omlaag want in de lichten van talloze fakkels, waarmee de priestervoorhof was verlicht, zag hij dat een zeer minachtende en norse blik hem vernietigend aankeek.
Voor enige tijd werd er niets gezegd. Voor zich uit zag Saraf het punt waar de Noordelijke zuilengang, waar ze liepen, aansloot op de Oostelijke zuilengang. Al die tijd hing er een drukkende stilte en Saraf wist zich met de situatie geen raad. Hij vroeg zich af wat er zo vreselijk was aan de profetie van Jesaja over de lijdende knecht des HEREN, die in vervulling leek te zijn gegaan door wat er enkele dagen eerder Rabbi van Nazareth was gebeurd. Maar toen realiseerde hij zich dat dit de priesters waren, die het vreselijke oordeel over de Rabbi hadden uitgesproken. Uit die ene blik, die Annas hem toewierp, begreep hij, dat het Sanhedrin hardnekkig vasthield aan de juistheid van dat oordeel.
Intussen waren ze aangekomen bij de Oostelijke zuilengang. Saraf zag aan zijn rechterhand de drie enorme traptreden naar de voorhof van de priesters, waar de levieten op gezette tijden hun gezangen lieten horen. Daarbovenuit zag hij het enorme brandofferaltaar, van waar de rook omhoog kringelde. Hij hoorde Annas iets zeggen tegen de priester, die aan de andere kant van hem liep. Saraf kon niet goed horen wat er werd gezegd maar hij spitste zijn oren. Toen hoorde hij de andere priester zeggen:
‘Een punt waar we het volgens mij in ieder geval over moeten hebben, is hoe we de verhalen die in de stad reeds rond zingen, nog zoveel mogelijk kunnen indammen.’
Meteen keek de hogepriester neerwaarts, in het gezicht van Saraf. Die schrok hevig en keek snel de andere kant op, waar hij zag dat de enorme poort van Nicanor met haar massieve koperen deuren al zeer dicht genaderd was. Toen voelde hij op zijn hoofd heel zacht maar ook dwingend de hand van de hogepriester weer neerkomen. Die hand op zijn hoofd voelde aan als gloeiende kolen en het klamme zweet brak hem uit. Ze kwamen bij de enorme poort en sloegen linksaf naar de vrouwenvoorhof. Saraf was erg dankbaar voor het zuchtje wind dat daarvandaan in zijn gezicht waaide en dat enige verkoeling gaf. Terwijl ze langzaam de cirkelvormige treden van de trap afdaalden zette de wind nog iets meer aan. Door de combinatie van de koele nachtwind en zijn bezwete hoofd ging er een rilling door het lijf van Saraf. De hogepriester merkte het en zei:
‘Ja, de nachten kunnen fris zijn in de tempel. Maar straks zijn we in het warm gestookte vertrek van het lager Sanhedrin. Daar kun je je weer heerlijk opwarmen.’
Saraf gaf geen antwoord. Ineens zag hij als een berg op tegen het bijwonen van de zitting. Hij bedacht dat er wel erg veel nadruk was gelegd op het ‘toehoorder’ zijn en op het belang te kunnen ‘zwijgen’. Saraf vroeg zich af wat daarvan de bedoeling was. Terwijl ze de laatste trede van de trap achter zich lieten, hoorde Saraf de hogepriester tegen de andere priester zeggen:
‘Zo, nu wil ik eerst nog even poolshoogte nemen bij de Mikvah in de kamer van de melaatsen.’
Saraf hoorde verbazing in de reactie van de andere priester, die zei:
‘De kamer van de melaatsen? Wat valt daar nu voor poolshoogte te nemen?’
‘Laat dat maar aan mij over. Je mag me echter bijlichten met een toorts. Loop je even mee? En jij, jongeman, kom je ook mee?’
Nog steeds lag de hand van de hogepriester op zijn hoofd en Saraf voelde dat hij maar beter kon gehoorzamen. Hij knikte en onderaan de trap liepen ze met de ronding van de treden mee naar de ingang van de meest Noordwestelijk gelegen kamer op de vrouwenvoorhof. Terwijl ze erheen liepen zag Saraf de hogepriester naar boven kijken, naar de balustrade, waar de vrouwen altijd stonden toe te kijken, alsof hij wilde controleren of ze werden gadegeslagen. Maar zo laat op de avond was de voorhof uitgestorven. Er was niemand te bekennen.
Terwijl Saraf, net als de hogepriester, zijn ogen langs de balustrade rond de voorhof liet gaan, schoot ineens de indringende droom van de vorige nacht hem weer te binnen. Het leek wel een eeuw geleden dat hij die droom had, terwijl er sindsdien nog niet eens een etmaal voorbij was. De droom stond hem weer levendig voor ogen. Hij herinnerde zich dat hij had gedroomd over het natte altaar hout en dat zijn vader in de droom had geprobeerd hem tegen te houden terwijl hij langs de helling van het altaar naar beneden rende om droog hout te zoeken in de houtkamer op de vrouwenvoorhof. Hij herinnerde zich dat de balustrade in zijn droom volgepakt stond met lachende vrouwen. In zijn oren hoorde hij weer hun uitgelaten gelach.
Plotseling schoot hem weer het verminkte gezicht te binnen van de man, die in zijn droom uit één van de kamers kwam zetten. Nu hij eraan terug dacht, leek dat verminkte gezicht uit zijn droom wel wat op dat van de hogepriester. Hij keek nog een keer van onder de dwingende hand vandaan naar boven en meende inderdaad sterke overeenkomsten te zien met de man in zijn droom. Saraf rilde opnieuw en durfde eigenlijk niet verder mee te lopen. Maar hij durfde ook niet weg te lopen. Hij voelde zich een gevangene. Toen schoot hem het vervolg van de droom weer te binnen. In zijn droom rende hij terug, de cirkelvormige trap weer op en langs de priestervoorhof naar het balkon boven de kamer van de vonk. Dat was het balkon waar hij die nacht zijn wachtpost had. En toen hij in zijn droom vanaf zijn balkon ver voorover was gebukt, viel hij naar beneden. Daarna was hij met een schok ontwaakt uit de boze droom en lag hij naast zijn bed op de grond.
Plotseling wist Saraf met een volkomen zekerheid wat hij moest doen. Hij trok de conclusie dat de droom een aanwijzing was van God en dat hij direct terug moest naar zijn wachtpost. Vliegensvlug draaide hij onder de hand van de hogepriester vandaan. Hij vloog weg naar de cirkelvormige trap. Toen hij bij de onderste trede was, hoorde hij achter zich roepen:
‘Jij ondankbaar snertjong. Kom direct terug! Kom hier, zeg ik je!’
(249)
Annas zag het priesterjong met een tot boven de knieën opgetrokken priesterkleed in grote haast de cirkelvormige trap op rennen, richting de poort van Nicanor. Hij besefte dat het weinig zin had om er bevelen achteraan te schreeuwen en zag de jongen achter de poort uit het zicht verdwijnen. Daarna keek hij naar Mattanja, die naast hem stond en de jongen eveneens nastaarde. Mattanja draaide zich naar hem toe en vroeg:
‘Zal ik achter hem aangaan?’
Annas zette een zo verbaasd mogelijke blik op en reageerde, terwijl hij met de achterkant van zijn hand op de buik van de jonge maar gezette priester klopte:
‘En jij dacht die jongen met dit postuur nog te kunnen inhalen?’
Mattanja reageerde met een verlegen lachje en zei:
‘Ja ik heb wel wat veel gegeten vanavond.’
Daarop merkte Annas schamper op:
‘En alle voorgaande avonden.’
Mattanja haalde zijn schouders op, alsof hij het ook niet kon helpen dat hij zo’n geweldige eetlust had en Annas merkte op:
‘Afijn. We weten het onderkruipsel van een priesterjong na de zitting precies te vinden. Hij zal ongetwijfeld terug zijn naar zijn wachtpost boven de kamer van de vlam. Daar is hij gezagsgetrouw genoeg voor. En bovendien, hij weet wat er zwaait als de priesterorde erachter komt dat hij zijn plicht verzuimd heeft.’
Daarop draaide Annas zich om en liep de kamer van de melaatsen binnen. Hij keek rond in het grote vierkante vertrek, dat veertig el mat en zei:
‘Zo’n enorm vertrek voor een functie waarvoor het nog nooit werd gebruikt.’
Daarop reageerde Mattanja met:
‘Het schijnt dat het toch een keer is voorgekomen.’
Als door een wesp gestoken, keek Annas zijn ondergeschikte aan en met irritatie in zijn stem antwoordde hij:
‘Dat zeg je goed: ‘schijnt’. Je doelt zeker op dat voorval van iets meer dan een jaar geleden waarbij een man uit Galilea beweerde door de Nazarener te zijn genezen van melaatsheid?’
Annas keek in het van angst vertrokken gezicht van Mattanja en zag dat zijn reactie het beoogde effect sorteerde. Daarna vroeg hij:
‘Kan ik volledig op jou aan, straks, tijdens de zitting?’
Mattanja knikte heftig en Annas zei:
‘Mooi, dan gaan we nu eens bij het water van de Mikvah kijken. Pak jij even een toorts van de muur?’
Annas liep naar het water terwijl Mattanja deed wat hem was opgedragen. Bij één van beide trappen gekomen, daalde Annas voorzichtig af naar het water. Bij de onderste tree die zich nog net boven het wateroppervlak bevond, knielde hij neer, net als in zijn droom van kort daarvoor. Hij keek naar zijn handen, die in zijn droom onder het bloed zaten. Ze waren weliswaar oud maar wel gaaf. Hij kon geen enkel spoor ontdekken van snijwonden. Intussen viel het licht van de fakkel op het water en voorzichtig stak Annas zijn beide handen in het koude vocht. Hij roerde ze wat heen en weer. Het water was kraakhelder en het licht van de fakkel drong hier en daar door tot op de bodem. Het water weerkaatste de fakkel in honderden dansende lichtjes. Van de wolken bloed, die hij volgens zijn droom in het bad had achtergelaten, was geen spoor te bekennen.
Annas besloot dat hij aan die droom geen enkele betekenis hoefde te hechten en dat die slechts het resultaat was van de hectiek van de afgelopen dagen. Hij draaide zich om en ineens zag hij in zijn ooghoek iets waardoor zijn hart bijna stil bleef staan. Op de muur van de trap stonden uitgebeitelde letters, die door de schaduwwerking van de fakkel werden uitvergroot en vervaagd en even dacht hij de merkwaardige lettercombinatie uit zijn droom weer te zien: RAIOS DAIOS. Hij voelde zich gedwongen even op de tree naast de letters te gaan zitten en commandeerde Mattanja:
‘Hou die fakkel eens recht achter mij.’
Toen Mattanja gehoorzaamde en hij nog eens goed keek, zag hij wat er werkelijk stond:
‘Lepros Judaios.’
Er was daar een aparte trap gemaakt voor de afstammelingen van Juda. Annas haalde opgelucht adem. Het was vals alarm. Zijn oude ogen hadden hem beetgenomen en het had helemaal niets te maken met zijn beangstigende droomwereld. Nadat hij even tot rust was gekomen, klom hij de trap op en samen met Mattanja liep hij de voorhof van de vrouwen op in de richting van de Oostelijke poort. In de verte konden ze de ingang van het lager sanhedrin al zien en iets dichterbij zagen ze bij de ingang een groepje mannen staan. Dat waren ongetwijfeld enkele priesters van de genodigden voor de zitting. Ze stonden op de uitkijk om te zien of hij er al aan kwam. Toen ze nog iets dichter naderden, kon Annas de gestalten van Kajafas, Jonathan en Ezra onderscheiden en binnen gehoorsafstand gekomen, merkte Annas op:
‘Zo, daar hebben we de illustere heren van het Sanhedrin! Jullie staan al even te wachten?’
Meteen reageerde Ezra vinnig:
‘Even? Even? Noem je dat even? We staan hier al langer dan een uur op de uitkijk. Waar bleef je al die tijd?’
Annas hief zijn hand omhoog om hem te kalmeren en antwoordde:
‘Je wilt niet weten wat een hogepriester allemaal op zijn programma heeft, wanneer het nationaal belang op het spel staat.’
Annas zag dat Ezra zijn ogen samenkneep tot spleetjes. Daarna hoorde hij hem zeggen, met een boze fluisterstem:
‘Zo, en hoort daar ook die Romein bij, die we even geleden aan de andere kant van de voorhof de pannenkoekenkamer zagen binnenglippen?’
(250)
Vitellius keek in het van woede vertrokken gezicht van de waard. Het uiteinde van zijn speer, die de waard stevig in zijn handen hield, kwam vervaarlijk dicht bij zijn borst. Vanwege de situatie met de vrouw en haar wond, had hij zich volledig laten overrompelen. Tijd om zijn zwaard te trekken was er niet. Hij schatte in dat de man in staat was hem direct neer te steken. Dat werd bevestigd door het luide geroep van de man:
‘Eén enkele beweging, en je bent er geweest. Ik steek je zo neer, Romein.’
De vrouw probeerde haar man tot andere gedachten te brengen en riep iets maar de enorme hond blafte er doorheen. Het vertrekt trilde onder het luide geblaf en Vitellius kon niet horen wat ze zei. De man evenmin want hij ging door met zijn dreigementen. Terwijl hij zich volledig focuste op Vitellius, tierde hij:
‘Als je niet oppast, rijg ik je aan je eigen speer voordat ik je uitlever aan het f…’
Verder kwam de man niet. Vitellius had vaak op dit soort situaties geoefend en wist dat niemand twee dingen tegelijk kon. Praten ging niet samen met het beoefenen van vechtkunst. Voordat de man er erg in had, had Vitellius de schacht van de speer direct onder de punt klemvast met zijn hand. De man probeerde uit alle macht om de speer los te rukken. Vitellius mat daaraan de kracht van zijn tegenstander en hij wist direct dat de waard geen partij voor hem was. De hond werd echter steeds meer gespannen en begon onophoudelijk te blaffen. Nog steeds probeerde de vrouw zich verstaanbaar te maken.
Terwijl Vitellius met een tamelijk ontspannen houding merkte hoe de waard zich in het zweet vocht om opnieuw de controle te krijgen over de speer, keek hij om zich heen. Hij glimlachte naar de jonge vrouw die met grote ogen de wanhopige pogingen van de waard gadesloeg terwijl Vitellius de speer nog steeds slechts met één hand omklemde en met de punt naar zich toe. Omwille van haar welzijn wilde Vitellius de strijd niet te lang laten duren. Hij duwde de speer krachtig van zich af en trok hem daarna weer naar zich toe. Na dat enkele malen te hebben herhaald moest de waard loslaten, verloor zijn evenwicht en buitelde achterover op de grond. Daarna zette Vitellius zijn speer met de onderkant op de keukenvloer terwijl hij de hond aankeek en met een bazuin van een stem riep:
‘Koest!’
Direct hield het geblaf op. De vrouw vloog naar de waard, die hevig geschrokken op de grond lag en langzaam probeerde op te staan. Terwijl hij opstond sprak ze hem toe:
‘Maar Ehud, zie je niet wie dat is? Dat is Esther! De Romein heeft Esther hierheen meegenomen.’
Nog zittend op zijn knieën gingen de verbaasd zoekende ogen van de waard richting de jonge vrouw, die nog steeds zwaar op de tafel leunde. Voor het eerst zag de waard eindelijk de vrouw staan. Toen leek hij haar te herkennen en zei:
‘Esther?’
Vitellius zag dat de jonge vrouw een langzaam knikkende beweging maakte en daarna in tranen uitbarstte. Direct pakte hij haar bij haar beide schouders vast om te voorkomen dat ze zou vallen. Daarop liet ze zich snikkend in zijn armen vallen. Voorzichtig omarmde hij haar warme koortsige lichaam en als troost legde hij zijn lippen op haar hoofd. De houding van de waard sloeg om als een blad aan een boom en hij begon zich direct te verontschuldigen.
‘Maar, dan heb ik het helemaal fout gehad en bent u helemaal geen dief maar een held.’
Vitellius had echter geen zin in een gesprek over zichzelf en zei:
‘Misschien. Maar we moeten haar zo snel mogelijk een goede plek om te slapen geven en nog eens goed naar die wond kijken.’
Blij dat het misverstand zo snel was opgelost, maakte de waard gehaast een knikkende beweging en zei:
‘Een vertrek moeten we hebben, dat zo dicht mogelijk bij de keuken is. Dan kunnen we haar de meest directe verzorging geven. Wacht. Ik heb een kamer hiernaast. Die is weliswaar bezet maar die gast moet dan maar even van kamer verhuizen.’
Direct liep hij de gang in, waarlangs Vitellius eerder binnengekomen was, en klopte op de eerste de beste deur aan zijn linkerhand. Aanvankelijk kwam er geen reactie maar na nog enkele keren kloppen, klonk vanuit het vertrek een verongelijkte bromstem, die zei:
‘Hoepel op. Ik slaap.’
De waard stak zijn hoofd om de deur en legde de situatie uit maar de man wilde niet meewerken. De waard kwam met een teleurgesteld gezicht terug in de keuken, waar Vitellius nog steeds stond, met Esther in zijn armen. Hij had de conversatie met de gast op de nabije kamer enigszins gevolgd en zei:
‘Wacht maar even, ik weet wel een oplossing.’
Toen tilde hij Esther in zijn beide armen en liep met haar de gang op. Met een soepele handbeweging opende hij de deur en liep met dreunende stappen de kamer op van de knorrige gast, terwijl hij commandeerde:
‘Ja jij! Nu direct! Wegwezen want we hebben hier een patiënt die dringend verzorging nodig heeft.’
De man keek geschrokken op maar bleef toch liggen. Hij draaide zich met zijn hoofd naar de muur. Daarop zei Vitellius:
‘Je kunt kiezen. Of je pakt nu vrijwillig je biezen en je volgt de waard naar een andere kamer. Of ik sleep jou persoonlijk naar die andere kamer.’
Nog steeds kwam er geen beweging in de man. Daarop zette Vitellius Esther voorzichtig op een rustbank, die in het vertrek stond. Hij liep met grote passen op het bed af en greep de man stevig bij één van zijn enkels, waarna hij hem ruw uit het bed trok. De man kwam met een bons op de grond terecht en schreeuwde:
‘Al goed. Al goed. Ik ga al.’
Vitellius liet hem los en de man sprong op, pakte als een dolleman al zijn spullen bij elkaar en propte ze woest in een grote tas. Toen hij de deur uitliep, dreigde hij:
‘Hier ga jij meer van horen. Ik dien morgen direct een klacht tegen je in.’
(251)
Saraf snelde met opgetrokken priesterkleed de cirkelvormige trap op. Bijna bovenaan gekomen, keek hij snel nog even achterom. Hij zag dat de twee priesters van het Sanhedrin hem nastaarden. Maar ze kwamen niet in beweging. Saraf rende snel verder. Hij wilde uit het zicht zijn van die verwijtende blikken en haastte zich langs de enorme openstaande koperen deuren van de poort. Hij waande zich weer in zijn droom van voorgaande nacht. Het verschil was dat het toen leek of hij zweefde, terwijl hij nu zijn benen moest gebruiken en door het harde lopen buiten adem raakte.
Met klapperende sandalen ging hij over van draf naar looppas. Om er zeker van te zijn dat hij niet werd gevolgd, keek hij regelmatig achterom. In korte tijd had hij de Oostelijke zuilengang van de priestervoorhof doorlopen en sloeg hij linksaf, de Noordelijke zuilengang op. Plotseling sloeg de schrik hem om het hart. Hij dacht iets te zien bewegen achter één van de pilaren en direct kwam de Romeinse boogschutter hem weer voor de geest. Die kon zich verborgen houden achter één van de pilaren van de zuilengang. Saraf voelde zich plotseling een gemakkelijke prooi en hij keek angstig om zich heen. Om de kans neergeschoten te worden zo klein mogelijk te maken, ging hij met gekromde knieën helemaal aan de kant van de pilaren lopen. Telkens als hij bij een pilaar kwam, keek hij er voorzichtig omheen, om te ontdekken of er iemand achter stond. Bij elke pilaar bleek zijn angst onterecht. Er was op de gehele priestervoorhof niemand te vinden.
Opgelucht bereikte hij het haardgebouw. Het geblaat van het schaap klonk nog steeds hol door de ruimte. Omhoog kijkend zag hij weer de enorme koepel. In de verte smeulde het vuur. Daarachter stond ergens de andere priesterjongen op wacht. Omdat niemand hem nog verwachtte, bedacht Saraf dat hij best eens kon gaan controleren of er inderdaad een andere priester geregeld was, die in zijn plaats nu wacht hield. Om niet ontdekt te worden sloop Saraf zo zachtjes en ongemerkt mogelijk langs de Oostkant van het haardgebouw, achter het smeulende vuur langs. Voor zich uit zag hij de Noordelijke poort waarbij de gestalte van de priesterjongen piepklein afstak.
Hij naderde de poort en de jongen draaide zich naar hem toe. Saraf knikte de jongen kort toe en wilde lang hem heen glippen, de trap of naar beneden. Maar op het allerlaatste moment sprong de jongen voor hem om hem de weg te versperren. Hij sloeg demonstratief de armen over elkaar. De jongen was iets groter dan Saraf. Hij vormde een blokkade om rekening mee te houden. Saraf voelde nog steeds de pijn aan zijn voet en rechterbeen van de vorige keer, toen hij de jongen met een list voorbij was gekomen.
Saraf keek in het gezicht van de jongen, dat hem uitdrukkingsloos aankeek. Daaruit meende Saraf op te maken dat de jongen vastbesloten was hem er niet door te laten. Saraf gebood de jongen met enige beslistheid in zijn stem:
‘Laat me erdoor!’
Meteen vroeg de jongen hem:
‘Wat moest jij met de hogepriester? En waarom ben je alweer terug?’
Saraf meende een zweem van jaloezie bij de jongen op te merken en reageerde:
‘Dat gaat je niks aan.’
Daarop zei de jongen:
‘Jouw post is de andere kant op. Je hebt hier niets te zoeken.’
‘Sinds wanneer ben jij hier de wachtopzichter?’
‘Ik bewaak deze poort. En jij komt er niet door.’
‘Je wil alleen maar de baas over mij spelen. Dit heeft niets met jouw wacht te maken.’
‘Dit heeft alles met mijn wacht te maken. Er komt niemand door deze poort.’
‘O, komt er niemand door deze poort? En die Romein dan? Hoe kwam die dan binnen?’
‘Ja, dat weet ik ook niet. Ik heb niets gezien.
‘Je sliep. Daarom kreeg je een pak rammel. Als ik er niet was geweest, had je een tweede pak rammel gehad. Dan had je niet meer op je benen kunnen staan.’
De jongen zweeg. Saraf keek hem strak in de ogen. De jongen keek weg. Saraf wist dat hij het morele overwicht had en zei:
‘Als je enige dankbaarheid in je had, zou je mij er direct door laten.’
De jongen keek Saraf weer aan. Zijn gezicht was nog steeds uitdrukkingsloos, alsof er geen ziel in de jongen zat. Zijn armen hield hij stijf over elkaar.’
‘Wat moet je op het plein?’
Saraf voelde een aantal leugens in zich opkomen maar kreeg ineens het beeld van de Rabbi weer voor ogen en wist dat hij geen enkele leugen mocht gebruiken. Hij antwoordde:
‘Ik wil eens kijken wie ze in mijn plaats boven de kamer van de vlam hebben gepost.’
Er verscheen een spottend lachje op het gezicht van de jongen en hij reageerde:
‘Had dat meteen gezegd. Ga maar eens kijken of die ploert van een wachtmeester zelf zijn plicht verzaakt. En meldt het dan vooral bij de hogepriester.’
Tot Sarafs verbazing sprong de jongen voor hem aan de kant en zonder problemen kon hij de trap aflopen. Terwijl hij naar beneden liep, draaide hij zich om en zei:
‘Dank je.’
‘Niets te danken’, klonk het stoer, ‘ga jij die wachtmeester maar eens goed controleren.’
(252)
Annas keek Ezra aan met een een blik, die een mengeling was van humor en minachting, en hij legde zijn hand op de schouder van de oude priester. Even keek hij hem met een spottend lachje aan en toen zei hij:
‘Nou, je hebt je in ieder geval goed van je taak gekweten, beste Ezra. Het is mooi dat we naast de jonge wachters rond de binnenste voorhof, hier bij de vrouwenvoorhof ook nog een wachter hebben in jouw persoon. Fijn dat je de omgeving goed in de gaten hield, zodat we die voortvluchtige Romein, waar we het tijdens de zitting nog uitgebreid over zullen hebben, kunnen inrekenen.
Annas keek in de stomverbaasde blik van Ezra. Toen het stil bleef zei Annas:
‘Ga je je ook nog voor inzetten voor zijn arrestatie of zullen we dat iemand anders opdragen?’
Ezra ging niet in op die laatste vraag maar vroeg in plaats daarvan:
‘Maar, hoe wist jij dat allemaal? Jij was toch de hele avond in je paleis?’
‘Ja, mijn beste Ezra. Als jij zo snel aan informatie wist te komen, was uit jouw familie de dynastie van hogepriesters gegroeid.’
Terwijl hij Ezra nog even in zijn verbazing liet staan, richtte Annas zich tot zijn zoon Jonathan:
‘Jij, Jonathan. Jij loopt direct even naar het haardgebouw met de volgende boodschap. Er zit daar een boom van een wachtmeester, waarschijnlijk in die zijkamer, vlakbij de slaapvertrekken. Die moet jij even melden dat de Romein in de pannenkoekenkamer zit en je moet hem opdragen de man in te rekenen en hem zolang op te sluiten in een kamer van het lager Sanhedrin naast de poort van de buitenste voorhof.’
Het gezicht van Jonathan betrok direct. Het was duidelijk dat hij weinig zin had in deze plotselinge opdracht en hij reageerde:
‘Ik zie dat u een priester mee hebt, die niet eens tot het Sanhedrin behoort. Kan hij dit karwei niet even opknappen?’
Annas trok een zo geringschattend mogelijk gezicht, terwijl hij zijn zoon bleef aankijken en zei:
‘Nee, Jonathan, deze priester kan dat karwei nu even niet opknappen. Jij gaat dit karwei opknappen en wel direct. En laat ik geen enkel weerwoord meer van je horen.’
Met een mokkende houding stapte Jonathan uit de kring der priesters en hij liep de voorhof der vrouwen op. Meteen riep Annas hem terug:
‘Ho wacht eens even jij. Ik was nog niet uitgesproken.’
Tegen het achterhoofd van zijn zoon aankijkend, zag Annas dat deze de blik omhoog hief als om bijstand van de Allerhoogste te vragen. Toen draaide hij zich om en vroeg:
‘Ja, wat nog meer, dan?’
Maar voordat Annas verder ging, vroeg hij:
‘Zag ik jou daarnet de Almachtige om hulp vragen omdat jij een simpele boodschap moet overbrengen voor je vader?’
Annas zag dat hij zijn zoon had waar hij hem hebben wilde. Jonathan wist heel even niet waar hij moest kijken. Er kwam geen enkel antwoord op de vraag, waarop Annas doorbeet:
‘Ja, dus. Wie zwijgt, stemt toe. Wil je dat nooit maar dan ook nooit weer doen? Als je de Almachtige hier al voor nodig hebt, hoe moet het dan, als je ooit zelf hogepriester bent en voor belangrijke beslissingen staat?’
Jonathan zweeg nog steeds en Annas wist dat hij zijn opdracht kon aanvullen:
‘Nadat je de wachtmeester instructies hebt gegeven over de Romein in de pannenkoekenkamer, ga je naar de wachtpost boven de kamer van de vlam. Weet je waar dat is?’
‘Ja, ik denk het wel. Is dat die wenteltrap vanaf het haardgebouw omhoog en dan helemaal aan het eind ergens rechts?’
‘Precies. Daar staat een priesterjoch op wacht, dat ik had uitgenodigd als toehoorder bij de zitting van vanavond. In plaats van dankbaar mee te gaan, ging hij er ineens vandoor. Wrijf hem allereerst zijn ondankbaarheid in. Vervolgens geef je aan hem door, dat het afslaan van een uitnodiging van het Sanhedrin alle toekomstige carrièrekansen afkapt.’
Jonathan bleef verbaasd staan vanwege de hardvochtige boodschap die hij moest overbrengen, waarop Annas zei:
‘Ja, wat sta je daar nu te treuzelen? Je kunt gaan. We willen de zitting beginnen.’
Terwijl Jonathan zich aarzelend omdraaide, reageerde Ezra met:
‘Dat zou ik denken. Het wordt altijd later dan verwacht met die incidentele overleggen.’
Annas keek Ezra even aan en zei met een minzaam lachje:
‘Je bent niet alleen wachter maar ook nog profeet. Het wordt zeker laat vanavond. Je bent voor middernacht zeker niet thuis.’
Annas draaide zijn hoofd van Ezra naar Kajafas en zei:
‘Kijk, daar hebben we de hogepriester met de efod. Dat is mooi, dan kunnen we de urim en de tummim mogelijk gebruiken als we er onderling niet uitkomen.’
Annas had de opmerking als grap bedoeld maar die leek verkeerd te vallen want Kajafas keek bijzonder nors. Daarop vroeg Annas:
Volgende - Hoofdstuk 22
‘Wat is er? Heb ik iets verkeerds gezegd?’
Even keek Kajafas zijn schoonvader donker aan. Toen zei hij:
‘Je had Jonathan meteen wel kunnen opdragen een fakkel te ontsteken bij de kamer van de vlam.’
Annas keek in het bezorgde gezicht van Kajafas en toen sloeg de schrik hem om het hart terwijl hij uitriep:
‘Wat? Is hij alweer uit? Maar dat kan toch niet?’
Volgende - Hoofdstuk 22