Voorgaande - Hoofdstuk 19

Hoofdstuk 20

RAIOS DAIOS

(229)

In het nachtelijk duister van de weg tussen Jeruzalem en Jericho worstelde een legionair zich langzaam omhoog richting de top van een lange helling. Behalve de speer met toebehoren op zijn schouder droeg hij in zijn armen een zwaar gewonde jonge vrouw. Haar hoofd hing bewusteloos omlaag. De zware last leek gaandeweg steeds zwaarder te worden en na 15 minuten lopen besloot Vitellius haar even neer te leggen om uit te rusten en weer op krachten te komen. Zijn speer liet hij weer tegen een boom rusten. Terwijl hij langzaam door zijn knieën zakte en voorzichtig vooroverboog hoorde hij haar iets mompelen:

‘Yeshua Messiah, ik wist dat U zou komen…’

Vitellius keek in haar half geopende ogen en reageerde:

‘Ik ben Yeshua Messiah niet. Ik ben een legionair, Vitellius.’

De vrouw keek hem niet begrijpend aan. Er verscheen een frons op haar voorhoofd. Direct daarna was ze weer bewusteloos. Op zijn hurken gezeten voelde Vitellius met de rug van zijn hand aan haar voorhoofd. Ze was warm. Er gloeide een koorts onder haar huid vanwege de wond. Hij stond op en keek naar haar arm, die onder het geronnen bloed zat. Hij had niets om de wond te verzorgen. Ze moest zo spoedig mogelijk verpleegd worden.

Vitellius liep naar zijn speer waaraan zijn loculus hing en haalde zijn veldfles eruit tevoorschijn. Hij hurkte neer bij de vrouw en liet wat water over de wond van haar arm lopen. Ze huiverde en kwam bij bewustzijn. Met een pijnlijk gezicht staarde ze hem aan. In het schaarse licht kon hij te weinig zien van de wond. Het leek hem een diepe snede. Hij keek haar in de ogen en vroeg of ze wat wilde drinken. Ze knikte langzaam. Voorzichtig richtte Vitellius haar op en hij hield de opening van de veldfles bij haar mond. Ze dronk met gulzige slokken. Door het bloedverlies was ze behoorlijk uitgedroogd. Toen ze ophield met drinken, legde hij haar weer neer. Hij deed wat water op zijn hand en streek het vocht over haar warme voorhoofd. Heel even voelde hij haar warme hand op zijn arm, terwijl ze zei:

‘Heel veel dank, Yeshua Messiah’.

Vitellius ging maar niet met haar in discussie over zijn identiteit. Dat had ook weinig zin want binnen enkele momenten verloor ze weer haar bewustzijn. Hij ging naast de vrouw op de grond zitten en keek om zich heen. Hij hield de Veldfles aan zijn mond om iets te drinken maar de veldfles bleek leeg. Met een zucht borg Vitellius hem op in zijn loculus. Hij pakte het laatste stuk kaas en op zijn gemak om zich heen speurend, liet hij de ziltige pittigheid langs zijn gehemelte naar binnen glijden. De weg was verlaten en gehuld in schemerduister. Van de rovers die het slachtoffer op hun geweten hadden, was geen spoor te bekennen. Het maanlicht brak door het wolkendek en Vitellius keek naar het gezicht van de vrouw.

Hij vroeg zich af of hij haar goed had gehoord en of hij werkelijk opnieuw de naam van deze Jezus van Nazareth had horen mompelen - de populaire Jood die gekruisigd was en begraven maar die nochtans het leven van zestien legionairs al langer dan een dag totaal op zijn kop had gezet. Vitellius dacht even na over de woorden van de vrouw. Bij nader inzien was het niet heel erg verwonderlijk. De Rabbi van Nazareth was in korte tijd uitgegroeid tot een bekendheid in de wijde omgeving en heel Jeruzalem kende zijn naam en zijn bovennatuurlijke krachten. Het was dus niet vreemd dat deze vrouw in haar angst zijn hulp had ingeroepen.

Boven zich hoorde Vitellius het zachte piepen van vleermuizen, die rakelings lans de boomtoppen scheerden op jacht naar muggen en motten. In de verte klonk het geroep van een uil. De gedachte aan de Rabbi bleef rondcirkelen in zijn hoofd en Vitellius redeneerde dat de woorden van de vrouw op zichzelf weliswaar geen wonder waren. Maar opgeteld bij alles wat hij eerder die dag had meegemaakt, kon eigenlijk geen sprake zijn van toeval. Na de vlucht uit de graftuin vanwege de lichtende verschijning en de aardbeving was hij tot twee keer toe die priesterjongen tegengekomen, die een bijzondere band met de Rabbi bleek te hebben. Daarna was hij bij Essenen in huis geweest, die de Rabbi adoreerden. Een uur of vier terug was hij één van zijn discipelen tegen het lijf gelopen en had hij hem geholpen bij het vinden van een zwaard. En nu hoorde hij uit de mond van deze vrouw opnieuw de naam van de Rabbi. En dan vergat hij bijna het stralende gezicht op de grafdoek. Met de herinnering aan die glorieuze blik schoot hem de mogelijkheid te binnen, dat de Rabbi hem op dit moment gebruikte om de vrouw te redden.

Met zijn hoofd vol gedachten knielde Vitellius weer neer bij de vrouw om haar op te tillen. Het ging hem minder gemakkelijk af dan de eerste keer. Hij slingerde zijn speer, met daaraan de loculus, weer over zijn schouder en torste de zware last verder heuvelopwaarts. Na nog twee keer te hebben gerust, bereikte Vitellius al zwoegend en zwetend de top van de heuvel. In de verte bevond zich het fort. Iets dichterbij zag Vitellius uit het schemerduister een ander gebouw opdoemen, dat aan zijn herinnering was ontschoten. Het was een herberg op een strategisch punt, halverwege de weg tussen Jeruzalem en Jericho. Hier konden reizigers even uitrusten, wat nuttigen of overnachten. Bij nader inzien vond Vitellius het een beter idee om de vrouw daar achter te laten, in plaats van haar naar het Romeinse fort te brengen. Met het legioen had hij vanwege de gebeurtenissen van die dag al genoeg problemen en hij wilde zo min mogelijk verdenkingen op zich laden. Eventueel wilde hij de waard van de herberg wel wat voor haar verzorging geven en misschien kon hij daar dan meteen zijn kruik bijvullen. Met die gedachte zette hij de laatste moeizame stappen richting de deur van de herberg. Daar legde hij opnieuw de gewonde vrouw op de grond. Daarna liet hij de ijzeren ring van de deurklopper een aantal malen krachtig tegen de deur komen.

 

(230)

Met grote snelheid rende Saraf op de priesterjongen af, die de nachtwacht had over de poort naar de buitenste voorhof. De jongen had die nacht al slaag voor zijn achterwerk te pakken. Hij had er ongetwijfeld alles voor over om een tweede afranseling met de stok te ontlopen. Saraf peilde in een mum van tijd de verschrikte ogen van de jongen en meende daarin een opgefokte vastberadenheid te zien. Het was een opgelegde drang om hem te grijpen, zonder diepere wil. Achter Saraf galmde nogmaals het uitzinnig geroep van Jefta door het enorme haardgebouw:

‘Grijp hem. Pak vast dat loeder!’

De jongen kneep zijn lippen stijf op elkaar om zijn inspanning kracht bij te zetten. Op het luid geschreeuwde bevel van Jefta om Saraf tegen te houden vlogen de armen van de jongen omhoog. Tevens ging de jongen wijdbeens staan om Saraf nog beter halt te kunnen houden. Maar dat betekende een aanslag op diens wendbaarheid. Saraf had die dag al voor hetere vuren gestaan en liep met een ontspannen drafje recht op de jongen af, alsof hij hem ondersteboven zou lopen. De jongen verstarde vanwege de dreigende botsing en zoog zijn longen vol met lucht. Saraf bleef de jongen in de ogen kijken totdat hij vlak bij hem was. Op het laatste moment maakte Saraf een schijnbeweging naar rechts, alsof hij langs die kant de Westzijde van de voorhof op wilde vluchten. De jongen helde die zelfde kant op en stond op het punt hem te grijpen.

Vliegensvlug draaide Saraf zich plotseling om zijn as, waarbij hij heel kort de tijd had om achter zich te kijken, naar zijn achtervolger. Die was op enkele passen genaderd. In een oogwenk draaide Saraf zich verder om en kwam links van de jongen uit, die nog steeds op het verkeerde been stond. Meteen zette Saraf zijn linkervoet met een grote stap over de uitgespreide voet van de jongen. Het moment daarop rustte hij op de bovenste trede van de trap naar beneden. De uitgestrekte arm van de jongen duwde Saraf met groot gemak opzij. Hij was erlangs maar voelde achter zich de poging van twee armen om hem te grijpen. De jongen had houvast aan Sarafs priesterkleed. Saraf zocht met zijn rechtervoet de volgende tree maar bereikte die niet omdat hij door de jongen werd vastgehouden. Hij probeerde zich uit alle macht los te rukken maar dat lukte niet. Met veel moeite kwam hij een tree verder maar de volgende tree bleef onbereikbaar voor zijn linkervoet.

Saraf bleef pogen zich uit alle macht benedenwaarts te trekken. Hij besefte dat deze worsteling niet te lang mocht duren want dan zou hij door Jefta worden beetgepakt en dan zwaaide de stok. Hij hoorde diens sandalen al kletterend tot stilstand komen achter de jongen die hem vasthield. De zware ademstoten van de priesteropzichter deden bijna pijn aan zijn oren. De angst voor de stok gaf Saraf bijna bovennatuurlijke krachten. Hij sloeg wild achteruit met zijn rechterarm. Zijn vuist trof doel onder de oksel van de jongen, die een doffe kreun uitstootte. Meteen voelde Saraf dat hij werd losgelaten.

Doordat hij zich met zijn volle gewicht had los gesjord viel hij een paar treden naar beneden. Met zijn voeten kon hij zijn val afremmen op één van de bredere treden. Direct stond hij weer op zijn benen. De schrammen en blauwe plekken zou hij pas later merken. Met grote snelheid vloog hij de enorme trap verder af naar beneden richting de Chel, de omloop om de muren van de binnenste voorhof. Bij zijn voorgezette afdaling hoorde hij achter zich de verwijtende stem van Jefta, die de jongen toebeet:

‘Schlemiel!’

Direct daarna klonken de kletterende sandalen weer. Voor Saraf klonken die als de eerste slagen van de stok. Onderaan de trap gekomen, voelde hij heel even aan zijn benen. Er zat een klein beetje bloed aan zijn vingers. Saraf vond dat het meeviel maar achter hem werd een andere conclusie geschreeuwd:

‘Heb je je behoorlijk bezeerd bij die val? Precies wat je verdient! En daar komen zo meteen nog veertig min één slagen bij.’

Saraf wachtte niet totdat Jefta de voet van de trap had bereikt maar begon weer te rennen in Oostelijke richting. Hij haastte zich voort met aan zijn linkerhand de trap naar de tempel en aan zijn rechterhand de Soregh, de schouderhoge balustrade. Achter hem hoorde hij opnieuw bevelen klinken:

‘Blijf staan! Blijf staan gebied ik je! Het niet luisteren naar een uitdrukkelijk commando van de opzichter vraagt om een dubbele straf. Ik zou maar blijven staan als ik je was!’

Maar Saraf had zich voorgenomen zolang als hij kon uit de handen van Jefta te blijven. Hij bedacht dat het luidkeelse geroep van de man alleen maar betekende dat hij radeloos was en niet wist hoe hij hem te pakken moest krijgen. Bovendien hoorde hij aan de stem dat de afstand tussen hem en zijn achtervolger weer wat gegroeid was.

Gelukkig was de wond aan zijn been geen verhindering om te blijven rennen. De ene na de andere fakkel schoot langs hem heen. Saraf keek naar rechts, over de Soregh heen. Tegen de nachtlucht zag hij de soldaat, die tegenover hem, op de muur van het fort Antonia, al die tijd op wacht had gestaan. Saraf vroeg zich af of die alles gezien en gehoord zou hebben. Achter hem klonk weer geschreeuw. Dit maal geen bevel maar een belediging:

‘Nog nooit in mijn leven ben ik een dergelijke ongehoorzame smiecht tegengekomen als jij!’

Gelaten liet Saraf het verwijt over zich heengaan. Al rennend keek hij omhoog naar de tempelgebouwen aan zijn linkerhand. Daar in de hoogte, zag hij zijn balkon, de plaats van zijn wachtpost. In zijn plaats stond er een groepje priesters voorovergebogen over de balustrade, terwijl ze zijn vlucht voor de stok gadesloegen. Maar dat was niet het enige dat ze deden. Ze wezen opzichtig naar beneden, naar de onderkant van de balustrade. Saraf kon vanaf die afstand in het schemerdonker niet zien waar ze naartoe wezen. Maar toen hij in de buurt kwam van de poort van de vlam onder zijn balkon, zag hij iets, dat een keer zou brengen de loop der gebeurtenissen.

 

(231)

Mattanja had Annas zojuist gewezen op de betekenis van de holle klanken uit het theater. De verklaring van de misvormde theaterstem als de geest van Achilles, die na zijn dood verscheen, bracht in de ziel van Annas een enorme schok teweeg. De verwrongen geluiden in de donkere nacht riepen in zijn verbeelding de meest bombastische voorstellingen op. En terwijl Mattanja met al zijn krachten probeerde om de oude priester overeind te houden, stond Annas ineens in de voorhof van de vrouwen, terwijl de tempel om hem heen gevuld was met wild dansende priesters. Het was de losgeslagen bende die hij die ochtend tot bedaren had gebracht en nu dansten ze opnieuw uit alle macht. Hij verhief zijn stem om ze weer tot de orde te roepen maar er kwam nauwelijks geluid uit zijn keel. En ook al had hij gebulderd, dan zou dat niet geholpen hebben want de tempelgebouwen denderden op een wild ritme van zang en dans.

Annas probeerde om zijn as te draaien en keek omhoog maar daarbij verloor hij zijn evenwicht. Bijna kletterde hij tegen de plavuizen. Op de één of andere manier dreunde hij met zijn arm tegen één van de pilaren, waaraan hij zich met veel moeite staande kon houden. Hij zag dat de balustrade boven de voorhof afgeladen stond met vrouwen, die allemaal naar hem wezen. Het leek wel of ze hem stonden uit te lachen. Annas vroeg zich af wat er zo grappig was aan hem. Toen keek hij naar zijn handen en tot zijn schrik zag hij dat ze dropen van bloed. Het leek wel of hij net een offer had geslacht. Met al zijn denkvermogen probeerde hij zich te herinneren welk offer dat moest zijn geweest. Was het een bok, een geit, een rund? Was het een zondoffer, een brandoffer, een vredeoffer? Hij had al vele jaren geen offer meer geslacht en pijnigde zijn hersens om het zich voor de geest te halen, terwijl hij met grote ogen staarde naar zijn in bloed gedrenkte handen.

Ineens openden zich de reusachtige koperen deuren tussen de vrouwenvoorhof en de priestervoorhof. Het gekners en gepiep van de scharnieren klonk boven het geluid van zang en instrumenten. Maar wat er door die deur naar buiten kwam, overtrof zijn stoutste verwachtingen en hij wilde ingrijpen en commando’s geven, zoals hij gewoon was. Maar opnieuw begaf zijn stem het en niemand hoorde hem. Door de enorme deuren kwam een Romeinse vaandeldrager van het in de stad gevestigde legioen. Met parmantige stappen daalde hij de cirkelvormige treden af en achter hem volgden nog veel meer Romeinse soldaten. Het leek wel een volledig cohort van 600 man. Ze schreeuwden en tierden en brulden tegen de menigte dansende priesters dat ze opzij moesten.

Het volgende moment zag Annas een levensgroot houten bord, dat op een lange stok was bevestigd, tussen de menigte soldaten omhoog steken. Hij deed moeite te lezen wat er op het bord stond geschreven. De letters dansten voor zijn ogen en hij kon er onmogelijk iets uit opmaken. Maar hij had het gevoel dat hij het moest weten. Hij werd overstelpt door de gedachte, dat het van het allergrootste belang was om de boodschap van het bord te weten. Dat het weten van wat er op dat bord stond, het lot van het volk en de stad en de tempel zou bepalen. Dat het weten van wat er op dat bord stond, de bestemming van zijn eigen dynastie zou bezegelen.

De eerste soldaten hadden de voet van de trap reeds bereikt en de menigte priesters week opzij. Het bord danste de trap af. Het bleef maar op en neer gaan en Annas kwam er niet achter wat erop stond. Hij probeerde zich tussen de priesters door een weg te banen richting het bord. De priesters leken zich nergens wat van aan te trekken en bleven dansen. Zijn benen weigerden dienst en hij zwalkte heen en weer. Met moeite kon hij zijn evenwicht bewaren door priesterkleden om hem heen vast te grijpen en zich op te trekken. Dat hij daardoor al die priesterkleden met bloed besmeurde drong niet tot hem door.

Hij had niet veel tijd meer. Het bord had de onderkant van de trap bereikt en kwam iets dichterbij maar het zou hem in enkele momenten passeren en dan zou hij er nooit meer op kunnen kijken. De soldaten liepen te snel. Die zou hij nooit weer kunnen inhalen. Zeker niet met de hindernis van al die wild dansende priesters. Hij worstelde zich naar voren, naar het op en neer dansende bord en met grote inspanning kon hij de laatste vijf letters van een woord lezen: RAIOS. Het bord slingerde weer wat heen en weer. Annas kneep zijn ogen samen tot spleetjes en kon met veel moeite zien dat het laatste woord eindigde op DAIOS. Ineens keek hij tegen de zijkant van het bord aan en direct daarna tegen de achterkant. Het was voorbij. In zijn hoofd bleven de twee kreten hangen: ‘RAIOS DAIOS’. Wat moest hij daarmee? De termen kwamen hem vaag bekend voor. Hij wroette in zijn geheugen maar kon zich de context niet herinneren. Het enorme bord waggelde over de voorhof terwijl Annas het nakeek en piekerde over wat hij zojuist had gelezen. Ineens realiseerde hij zich dat de tempel door onbesneden heidenen was bezoedeld. Hij bedacht dat de tempeldienst moest worden gestaakt en dat alles opnieuw moest worden gereinigd door de as van de rode vaars. De lippen van Annas mompelden één woord:

‘De Kelal’.

De Kelal was de stenen kruik waarin de belangrijke as werd bewaard. De kruik bevond zich in een kamer bij de ingang van de vrouwenvoorhof. Zo snel als hij kon, volgde hij het cohort soldaten, dat inmiddels volledig was gepasseerd en die kant op marcheerde. Maar het leek of zijn benen van lood waren, zo moeilijk kon hij ze optillen. Hij raakte buiten adem en moest zich voortdurend vastgrijpen aan de priesters, die nog steeds de voorhof vulden. Bij iedere stap die hij zette, leek het of er hoongelach schalde vanaf het balkon rondom de voorhof. Het bloed ontsierde nog steeds zijn handen. Annas keek in het rond of hij een gelegenheid zag zijn handen ergens af te spoelen. De enige plek dichtbij was het rituele bad voor de melaatsen, in de Noordoosthoek van de vrouwenvoorhof. Al strompelend liep hij erheen. Bij het water aangekomen, bleek hij nog steeds zichtbaar te zijn voor het publiek. Het holle schateren vanaf het balkon hield aan. Hij stak zijn beide handen in het koele water en zag dat het bloed zich in rode wolken over het bad verspreidde. Hij trok zijn handen weer uit het water en keek naar zijn vingers, polsen en onderarmen. Met een schok zag hij dat die onder de kerven en sneden zaten. Het bloed begon alweer te sijpelen. Met grote ontsteltenis concludeerde hij, dat het om zijn eigen bloed ging, dat hij zojuist had afgespoeld.

 

(232)

Voor de derde maal sloeg Vitellius de deurklopper een aantal malen met kracht tegen de deur. Zijn geklop verscheurde de nachtelijke stilte. De gestalte die rechts van hem op de grond lag, kreunde. Vitellius werd ongeduldig. Hij keek over zijn linker schouder. In de verte zag hij, boven de boomtoppen op de heuvel, tegen de vage maanverlichte nachthemel, één van de torens van de wachtpost als een donkere kolos omhoog steken. Hij keek weer voor zich. De deur met de klopper bleef bewegingsloos. Zijn blik ging over de gestalte op de grond, die af en toe kreunde en sidderde.

Vitellius wist dat hij haar daar niet kon laten liggen. De wond in haar arm moest direct schoongemaakt en verbonden worden. Als hij hier geen gehoor vond, zat er niets anders op dan aan te kloppen bij de wachtpost. Maar Vitellius had intussen een slechte ervaring met wachtposten. Ze waren er allemaal op gebrand om de deserteurs van de voorgaande ochtend in te rekenen. En als eenzame soldaat op een gevaarlijke weg, laadde hij direct alle verdenkingen direct op zich,. En hij wist wie de documenten getekend had, die hij bij zich had. Er hoefde maar één hoofdman of overste te zijn die de vervalsing ontdekte.

Vitellius nam zich voor om eerst alles te proberen de waard van de herberg wakker te krijgen. Hij zette enkele passen achteruit en zocht de gevel af naar een raam, waardoor hij naar binnen kon kijken. Het enige raam dat hij kon ontdekken zat op een afstand van vier el van de deur, in de richting van Jericho. Het keek uit richting de wachtpost. Vitellius had de afstand in drie passen overbrugd. Hij moest iets bukken om onder de bovenkant van het raam door naar binnen te kijken. Zijn blik werd tegengehouden door een rooster, dat achter ijzeren traliewerk in het kozijn was bevestigd.

Na enkele momenten van ingespannen turen zonder resultaat, liep Vitellius terug naar de deur. Hij probeerde nogmaals de klopper maar hoewel hij opnieuw langer wachtte dan zijn geduld hem toeliet, bleef de deur gesloten. Hij liep naar de andere kant van de herberg en sloeg nog een blik op de gewonde vrouw, die nog steeds sidderend op de grond lag. Ze had zo snel mogelijk water nodig. Hij pakte voor de zekerheid zijn speer en liep een paar passen voorbij de hoek van het gebouw. Vanaf een korte afstand probeerde hij een raam in de zijmuur te ontdekken. Toen hij dat had gevonden, op ongeveer dezelfde hoogte als het raam in de voorgevel, bleek dat de inkijk van buiten ook daar verhinderd werd door een rooster.

Vitellius liep verder door naar achteren en zag dat de muur van het gebouw over ging in de muur rond een binnenplaats. Door de duisternis van de begroeiing van grote cipressen aan de andere kant van het pad langs het huis, ontdekte Vitellius pas op het allerlaatste moment een poort in de muur. De poortdeuren waren aan de binnenkant gebarricadeerd maar ze leken iets lager dan de muur. Vitellius trommelde een aantal malen met zijn vuist op de poortdeur. Ondanks het luide gedreun bleef ook de poort gesloten. De herberg leek ‘s nachts op een onneembare vesting.

Voor Vitellius was elk obstakel echter een uitdaging en hij besloot een manier te vinden om de binnenplaats te bereiken. Hij schatte de hoogte van de poortdeur. Daarna zette zijn speer in de hoek tussen de kopse kant van de muur en de linkerkant van de deur. Hij zocht in zijn loculus de lege veldfles en bond die op zijn rug. Hij trok zijn zwaard en zette dat op precies dezelfde manier als de speer aan de rechterkant van de deur, met de punt omlaag en het gevest omhoog. Hij duwde de punt zo diep mogelijk in de grond, zodat het zwaard niet kon wegglijden. Daarna zette hij de tenen van zijn rechtervoet op de de uitloper van het gevest boven het lemmet, waar hij net genoeg grip had. Hij zette zich af met zijn linkerbeen. Met een uiterste krachtinspanning kwam hij omhoog. Hij strekte zijn linkerarm zo ver mogelijk uit omhoog en kwam boven de poortdeur uit. In een bliksemsnelle beweging greep hij met zijn linkerhand de bovenkant van de poort. Daarna volgde zijn rechterhand. Hij trok zich op en klauterde met beide armen over de bovenkant van de deur.

Met de deur onder zijn oksels rustte hij even uit. Hij keek rond over de binnenplaats. Het was er aardedonker en hij kon vrijwel niets onderscheiden. Het enige dat hij zag, was een enorme vijg in het midden van de binnenplaats en aan de andere kant een muur met een aantal deuren. Maar een bron of put of bak met water kon hij vanuit zijn oncomfortabele houding niet ontdekken. Met enige moeite wist Vitellius zijn linker onderbeen bovenop de poortdeur te leggen. Hij schuurde met zijn borst en buik over de poortdeur heen en hing even later aan de andere kant. Onder zich zag Vitellius niets dan duisternis. Op de gok liet hij zich vallen. Hij ging meteen door zijn knieën om de val te breken en viel op zijn achterste.

Vitellius bleef kort even zitten, terwijl hij om zich heen speurde. Het was muisstil op de binnenplaats en niemand leek iets van zijn komst te hebben gemerkt. Langzaam ging Vitellius staan. Hij keerde zich om naar de poort om te zien of hij hem van binnenuit open kreeg. Een zware balk lag in twee hengsels langs de deur. Met de nodige inspanning hees Vitellius de balk uit de hengsels en hij wierp hem met een doffe dreun op de grond. Het maakte meer lawaai dan de bedoeling was. Vitellius keek geschrokken om zich heen. Maar nog steeds lag de binnenplaats er leeg en verlaten bij.

Vitellius pakte zijn zwaard, dat nog steeds bij de poortdeur stond en stak het weer op zijn plaats. Daarna nam hij de speer en begon langs de muur van de binnenplaats te lopen. Hij speurde om zich heen naar water om zijn veldfles mee te vullen. Hij kwam bij de deuren aan de andere kant en probeerde de eerste te openen. Er was geen beweging in te krijgen. De tweede deur bleek ook vergrendeld. Bij de derde deur had Vitellius meer succes. De deur ging langzaam open. In het donker kon Vitellius nauwelijks iets onderscheiden. Op de tast liep hij naar binnen. Het had niet veel gescheeld of hij viel voorover in een gat. Nog net op tijd vond hij vaste grond in de zijn rechtervoet in de vorm van een traptrede.

 

(233)

‘Twee afranselingen heb je al van me tegoed! Als je nu niet direct blijft staan, komt er gewoon nog één bij.’

Achter zich hoorde Saraf de luidkeelse en woeste stem van opzichter Jefta het zoveelste dreigement schreeuwen. Hoewel het er niet best voor hem uit zag, stopte hij toch met rennen en hij kwam hijgend tot stilstand. Saraf was afgeleid door iets, waardoor de situatie waar hij zich in bevond, volledig zou omkeren. Het duurde even voordat de zaken die de ommekeer bewerkten, volledig tot hem doordrongen. Bij zijn vlucht langs de Chel tussen de tempeltrap en de balustrade door, had hij de priesters, die zich op zijn balkon van de uitkijkpost hadden verzameld, zien wijzen op iets dat zich onder zijn balkon bevond en nu zag hij in het schamele licht van de maan, dat het een lang touw was, dat strak gespannen was vanaf zijn balkon.

Saraf zocht naar het andere uiteinde van het touw, waar het ergens bevestigd zat. Zijn oog viel op het houten bord waarop de mededeling stond, dat iedere vreemdeling die zich daar voorbij waagde en die gesnapt werd, de daaropvolgende dood aan zichzelf te wijten had. Er was iets vreemds mee aan de hand. Het bord stak vanaf de andere kant ongeveer een hand breedte boven de balustrade uit. In het licht van een fakkel zag Saraf vanuit de rand van het bord boven de muur een pijl schuin omhoog steken. Aan die pijl zat het touw bevestigd dat vanaf zijn balkon naar beneden liep. Het kostte Saraf weinig tijd om de situatie te doorgronden. Achter hem klonken weliswaar nog steeds de kletterende sandalen van de woedende opzichter maar die konden hem geen schrik meer aanjagen.

Met een lachje om zijn mond draaide Saraf zich om en wees triomfantelijk op de pijl met daaraan het touw dat strak gespannen stond vanaf zijn balkon. Buiten adem kwam Jefta vlak voor hem tot stilstand en wild greep hij hem vast voor een ogenblikkelijk pak rammel met de stok. Op het moment dat hij de stok uit zijn priesterkleed tevoorschijn trok, viel zijn blik op de pijl, die uit het bord voorbij de balustrade stak. Saraf wist dat echter niet want hij bevond zich met zijn hoofd al onder de oksel van de potige toezichthouder en vreesde elk moment de eerste slag op zijn achterwerk. Met gesmoorde stem probeerde hij nog iets te roepen maar hij was te zeer buiten adem om hoorbaar over te komen. Vanaf het balkon klonk echter een krachtig geroep:

‘Nee, niet slaan. De jongen heeft gelijk gehad!’

In plaats van een pijnlijke dreun op zijn achterste, voelde Saraf tot zijn opluchting de greep om zijn hals verslappen. Net als eerder in die nacht trok hij zich los uit de houdgreep van Jefta en hij wankelde achteruit, met zijn rug tegen de balustrade. Hij keek in het gezicht van Jefta, die met een verbeten trek om zijn mond naar de pijl in het bord staarde, die rechts van Saraf boven de balustrade uit stak. Al starend naar de pijl borg Jefta borg stok weer op zijn plaats in zijn priesterkleed en greep met zijn rechterhand het touw, dat aan de pijl vast zat. Daarna draaide hij zich om. Saraf zag hem het touw tot bovenaan volgen. Daar stonden enkele priesters met hun handen te wuiven. Eén van de priesters riep vanaf het balkon

‘Er had zich dus wel degelijk een Romeinse boogschutter in de tempel verstopt.’

Jefta wuifde terug en knikte. Daarna hoorde Saraf hem zeggen:

‘Die zijn we kwijt Hij is vast en zeker richting het fort verdwenen.’

Meteen had Saraf door dat deze conclusie niet klopte en hij zei:

‘Nee, dat is hij vast en zeker niet. Het is een deserteur. Die zal alles doen om het legioen te blijven ontlopen.’

Jefta draaide zich naar hem toe en keek hem met opgetrokken wenkbrauwen aan. Toen antwoordde hij:

‘Moeten wij soms dat belachelijke verhaal over het graf van die Nazarener geloven?’

Saraf voelde verontwaardiging in zich opkomen en zei:

‘Ja, dat moeten jullie zeker geloven. Ik heb de Rabbi van Nazareth vandaag al twee keer gesproken en ik heb wel een stuk of vijf van de deserteurs ontmoet en achter me aan gekregen. En déze…’ hierbij wees hij naar de pijl rechts van hem, ‘…heeft vandaag al drie pijlen op mij afgeschoten en hij probeerde mij even terug nog aan mijn haren bij de wenteltrap weg te trekken, toen ik jullie hulp inriep.’

Jefta keek even in de ogen van Saraf, waarin een twinkeling van een gerechtvaardigde boosheid lag. Toen verscheen er een spottend lachje om zijn mondhoek en hij vroeg

‘Zo, wijsneus, een deserteur dus. En waar denk jij dat die deserteur zich nu dan ophoudt, als hij niet terug is naar het Fort?’

Saraf dacht even na en antwoordde:

‘Ik denk dat we nog niet van hem af zijn. Als hij niet terug is naar het fort, kan hij alleen de tempel weer ingegaan zijn.’

‘En hoe…?’

Jefta wilde iets vragen maar maakte zijn zin niet af want hij zag iemand aan komen lopen, die daar op dat moment absoluut niet mocht zijn. Het volgende moment hoorde Saraf hem bulderen:

‘Wat denk jij dat je hier komt doen? Ga jij eens vliegensvlug terug naar je wachtpost! Of wilde je opnieuw kennis maken met mijn stok?’

Op het moment dat Jefta zijn stok opnieuw tevoorschijn haalde, zag Saraf wie daar aan kwam lopen. Het was de andere jongen, die de wacht had bij de poort naar het haardgebouw, die zojuist geprobeerd had hem tegen te houden, wat er de oorzaak van was dat hij nu pijn had in zijn voet, zijn onderbeen en zijn knie. Saraf voelde ineens weer die pijn en zag de jongen tegelijkertijd in elkaar krimpen. Door zijn knieën zakkend en met van angst opgeheven armen, riep hij:

‘Nee, nee, niet slaan. Ik ga al terug. Ik kwam alleen maar even zeggen dat ik iets vreemds zag bij de tempelmuur.’

 

(234)

Het nachtelijke Jeruzalem was aan het slot van de eerste dag van de week gevuld met holle klanken. De klanken waren afkomstig van de stemmen van wereldberoemde acteurs en koren, die hun uiterste best deden op de Troades van Seneca. Aan de voet van de trap naar het viaduct over het Kaasmakersdal leek het of twee in het wit geklede gestalten met elkaar in gevecht waren. Het waren Annas en Mattanja. Laatstgenoemde putte zich uit om de oude priester, die hij naar een belangrijke zitting van het Sanhedrin begeleidde, te behoeden voor een fatale val tegen de onderste treden van de trap. Mattanja verbaasde zich over de enorme kracht die nog aanwezig was in het lichaam van de grijsaard. Hij moest zich tot het uiterste inspannen om evenwicht te behouden in de wild stribbelende ledematen en de heftig rondstappende benen van de priester.

Ondertussen stoorde hij zich mateloos aan de wild kakelende geluiden van het nachtelijke toneelspel en hij verweet zichzelf dat hij met de oude priester was begonnen over de betekenis van het stuk. Hij had de indruk dat de man daardoor zo totaal overstuur was geraakt. De wild rondtastende en graaiende handen van de oude priester, die hem voortdurend vastpakten en ruw aan zijn priesterkleed trokken, waren, in de verbeelding van de oude priester zelf, bezig om zich een weg te banen tussen een uitgelaten hossende en dansende menigte in de vrouwenvoorhof. Hij had zojuist zijn handen schoongespoeld in het rituele bad voor de melaatsen en zag in de verte nog net het bord met de vreemde woorden ‘RAIOS DAOIS’ te midden van het cohort soldaten door de poort naar buiten marcheren. Op dat moment in de waanvoorstelling van Annas, merkte Mattanja dat de oude man zich even stil hield en hij hoorde hem voor de tweede keer fluisteren:

‘De Kelal’.

Daarna merkte Mattanja dat de ongecontroleerd wilde bewegingen van de oude man opnieuw begonnen. Telkens zag Mattanja de man onverwachts om zijn as draaien en wanneer hij daarbij zijn evenwicht verloor, klampte hij zich onbesuisd aan hem vast. In de vreemde droomwereld van Annas hadden onbesneden Romeinen zojuist de priestervoorhof verontreinigd en dat vroeg om een zo snel mogelijke rituele reiniging van de hele zaak met de as van de rode vaars.

Annas keek omhoog naar het balkon, waar nog steeds vrouwen stonden te wijzen en te lachen om het bloed aan zijn handen. Hij keek weer naar zijn handen en hij vroeg zich af waar die sneden vandaan kwamen. Het leek wel of hij zich bij het brengen van een offer in zijn eigen vlees had gesneden. Hij vroeg zich af hoe dat mogelijk was en waarom hij daarvan niets had gemerkt. Ineens zag hij tussen de vrouwen op het balkon de gestalte van een jong meisje, dat hem bekend voor kwam. Ze had een bevallig gezicht. Maar in tegenstelling tot de vrouwen om haar heen lachte ze niet. Integendeel. Ze keek heel serieus en had een donkere twinkeling in haar ogen. Plotseling herkende hij haar. Dat was dat priestermeisje, Maria, dat die avond bij hem gedineerd had en hem van alles over het graf had verteld. Hij zag haar lippen op en neer gaan. Ze zei iets tegen hem maar hij kon niet horen wat. Het was zo’n verschrikkelijk kabaal van gedans en gelach. Hij zag dat ze zich inspande om luider te praten maar hij verstond haar nog steeds niet. Hij legde zijn hand aan zijn oor en hij zag dat ze haar handen als een koker rond haar mond legde zodat haar stem hem kon bereiken. Eén woord kon hij maar verstaan:

‘Saraf.’

Hij zag haar wijzen in de richting van de poort van Nicanor, achter hem. Hij draaide zich om en wankelend stuitte hij weer op enkele dansende priesters. Door hun kleden stevig vast te pakken en zich op te trekken, hield hij zich staande. Langs de cirkelvormige trap zag hij de gestalte van een forse Romeinse soldaat naar beneden afdalen. De man stak met kop en schouders boven alle priesters uit en Annas schrok want de Romein stoof recht op hem af. Hij had een speer over zijn schouder met daaraan een tas, die hij met een woeste blik in zijn ogen van de speer losmaakte en opende. Uit de tas haalde hij een document tevoorschijn, dat hij uitrolde en daarop zag Annas tot zijn schrik zijn eigen handtekening staan onder de woorden, die hij zojuist op het bord had gelezen en waarvan de betekenis maar niet tot hem wilde doordringen: ‘RAIOS DAIOS’.

Hij keek weer naar de soldaat en vroeg:

‘Jij bent Saraf toch niet?’

De soldaat keek verontwaardigd en spreidde zijn enorme armen wijd uit. Annas zag de dat de soldaat met zijn ogen zijn eigen gespierde ledematen bekeek. Daarna keek hij hem spottend aan en zei:

‘Zie ik er soms uit als de profeet die in de wereld komen zou?’

Annas zette grote ogen op en zei:

‘De profeet? Wie? Was Saraf dan de profeet?’

De soldaat bleef hem spottend aankijken en zei:

‘RAIOS DAIOS?’

Ineens hield de soldaat een groot bord omhoog waar reusachtige letters op geschreven stonden. Annas keek langs de stam van het bord omhoog en las wat er stond:

‘RAIOS DAIOS.’

Daarop vroeg de soldaat:

‘Was Hij soms niet de profeet?’

De soldaat wierp het bord met een enorme zwaai achter zich. Annas zag het bord door de lucht vliegen, over de muur van de poort van Nicanor. Daarna hoorde hij achter die poort een vreselijk geraas. Hij wilde om de soldaat heen stappen om te kijken wat er gebeurde maar de soldaat hield hem tegen Het geraas achter de soldaat ging door en werd steeds luider. Annas deed zijn uiterste best lang de soldaat heen te kijken maar deze was te groot en te sterk. De soldaat pakte hem met beide handen vast en schudde hem door elkaar, terwijl hij zei:

‘Annas! Annas! Wat doe je? Waar ben je mee bezig?’

 

(235)

Met een doffe klap kwamen de handen van Vitellius tegen de duistere muur direct tegenover hem. Hij kon zich met zijn rechtervoet nog net staande houden op een trap, die aan zijn linkerhand naar beneden afdaalde. De donkere ruimte waartoe een deur in de binnenplaats van de herberg hem toegang had gegeven, bleek geen schuurtje, zoals hij had verwacht. Het bleek een trap naar een ondergrondse kelder of iets dergelijks en bijna was hij in het trapgat gevallen. Met zijn linkervoet zocht hij naar de volgende tree en langzaam daalde hij in het duister af.

Voor zich uit voelde hij al snel het einde van de trap in de vorm van een muur van grote ruwe stenen die tamelijk recht naar beneden liep. Hij voelde tot aan de onderrand van de muur, die behoorlijk laag uitkwam. De trap gaf toegang tot een vrij lage kelder, waar het moeilijk was om zelfs maar gebukt te lopen. Vitellius ging op de onderste trede zitten en nog steeds kwam zijn hoofd een klein stukje boven de onderrand van de muur uit. Hij keek achter zich en kon nauwelijks de korte trap ontwaren in het schamele licht van de maan. Hij had weinig zin om op handen en voeten op ontdekkingstocht door een klamme kelder te gaan en liep de korte trap weer op naar boven.

Hij zocht de binnenplaats af naar water en kwam bij de achtergevel van het gebouw. Twee kleine ramen keken uit op de binnenplaats. Voor één daarvan zat ook weer vlechtwerk maar het andere gaf vrij zicht naar binnen. Vitellius spande zijn ogen in en speurde tussen twee ijzeren spijlen door om te zien of hij iets of iemand kon onderscheiden. Het raampje was klein en daarbinnen was het aardedonker. Er viel niets te zien. Vitellius draaide zich weer om en liep richting de grote vijg, die haar takken sierlijk vanuit het midden van de binnenplaats naar alle kanten uitstrekte. Tegen de stam stond een eenvoudige houten bank. Vitellius ging erop zitten en liet zijn ogen over de binnenplaats gaan op zoek naar een bak met water. Het was echter te donker om op die manier iets te ontdekken.

Hij veerde weer overeind en liep voorzichtig langs de gevel van het gebouw. Vlakbij de hoek met de buitenmuur, stootte hij met zijn sandaal tegen een obstakel. Hij voelde met zijn hand omlaag en het bleek de rand van een stenen waterbak. Vitellius vulde direct zijn veldfles en net wilde hij ermee naar buiten lopen toen hij bedacht dat water geen ontsmetting bood voor de wond van de vrouw. Hij realiseerde zich dat de kelder van een herberg zeer waarschijnlijk gevuld was met wijnvoorraden. Met een zucht keek hij naar de openstaande deur van de keldertrap. Hij liep ernaartoe en daalde opnieuw af naar beneden. Daar ging hij op zijn knieën en een moment later kroop hij door de duistere kelder, terwijl zijn zwaard naast hem over de grond schuurde.

De vloer voelde zanderig aan. Aan zijn rechterhand bevond zich een muur maar links van hem stonden kisten. Hij voelde aan de eerste maar die bleek afgesloten. Daarna kwam hij bij de volgende, die eveneens dicht zat. Na nog enkele kisten geprobeerd te hebben, kwam hij er één tegen waarvan het deksel meegaf. Hij voelde in de kist maar vond niet wat hij zocht. Het leken eerder zakken met tarwe of gerst. Vitellius kroop verder maar kwam aan het eind van de tunnel tussen de muur en de kisten. Hij voelde om zich heen en merkte links van hem een opening naast de kisten. Er was achteraan een doorgang vrijgehouden. Vitellius kroop opnieuw langs een serie kisten, terwijl hij de ene na de andere probeerde.

Eindelijk had hij weer succes en voelde met zijn handen dat de kist gevuld was met afgesloten aarden kruiken. De kruiken stonden dicht op elkaar. Toen hij beweging kreeg in één van de kruiken en hem langzaam omhoog tilde, bleek dat de kelder te laag was en dat de kruik alleen in een bijna horizontale positie uit de kist kon worden getild. Vitellius ging ervan uit dat de kruiken hermetisch waren afgesloten en hij zette door. Zonder te morsen hield hij even later de kruik in zijn beide handen. Gemotiveerd door zijn vondst en nieuwsgierig geworden naar de rest van de kelder, kroop Vitellius nog dieper de kelder in, alle kisten die hij tegenkwam uitproberend.

Onverwachts stootte hij met zijn hand tegen een lage houten plank. Op de tast voelde hij dat zich daar een trap bevond, waar hij misschien langs naar boven kon. Dat zou hem veel lastig kruipwerk besparen. Maar voordat hij dat ging onderzoeken, besloot hij eerst nog te proberende de allerlaatste kist open te krijgen. Tot zijn verrassing zat het deksel los en direct voelde hij leren zakken. Vitellius wist hij dat hij opnieuw op een wijnvoorraad was gestuit. Met meer gemak dan de kruik, liet één van de leren zakken met wijn zich buit maken. Hij legde de leren zak naast de kruik en met zijn handen uitgespreid boven zijn hoofd betastte hij het stenen gewelf boven de trap van de kelder.

Vitellius voelde een uitsparing in het stenen gewelf en daarboven iets van hout. Dat moest een houten luik zijn en als hij geluk had, zou hij het kunnen optillen. Vitellius duwde voorzichtig tegen het luik maar kreeg er op die manier geen beweging in. Als hij niet langs die smalle gangen terug wilde klauteren, dan moest hij proberen met wat meer kracht het luik te forceren. Vitellius spande zich nogmaals in en duwde krachtig tegen het luik. Hij kreeg het op die manier een klein stukje omhoog. Vitellius had de indruk dat er een zware steen op het luik lag. Wilde hij op deze manier ontsnappen, dan moest hij de steen laten weg glijden of laten weg kantelen. Dat laatste zou waarschijnlijk met een behoorlijke klap gepaard gaan. Vitellius vroeg zich af of hij zich niet in de nesten werkte als hij midden in de nacht met wijn werd gesnapt in een vreemde herberg. Toen dacht hij weer aan het slachtoffer met de gapende wond in haar arm en met al zijn kracht duwde hij tegen de onderkant van het luik.

 

(236)

Saraf voelde pijn opkomen aan de rechterkant van zijn onderbeen en zijn voet. Nu het gevaar van een pak slaag was geweken, kreeg hij al het gevoel terug in zijn ledematen en dat was bijna net zo onprettig als de klappen, die hij ontlopen was. Hij zag de jongen, die verantwoordelijk was voor zijn pijn, gebukt op zijn knieën en met grote angstogen naar boven kijken. Boven hem uit torende de forse gestalte van Jefta, de toezichthouder op de wacht, die zijn stok dreigend omhoog hield. Ineens zag Saraf in de rechterhand van de jongen iets schitteren van metaal. Jefta had het ook gezien want met een ruk trok hij het glimmende voorwerp de jongen uit handen. Die had het tamelijk stevig vast en kwakte met een klap voorover op de grond. De ontberingen van de jongen brachten Saraf op een vreemde manier verlichting van zijn eigen pijn. Hij hoorde de bulderende stem van Jefta:

‘Wat is dit? Hoe kom je hieraan?’

Met veel moeite krabbelde de jongen weer enigszins overeind en met een bibberende stem zei hij:

‘Het lijkt een pijl of zoiets.

Opnieuw brulde Jefta:

‘Dat zie ik ook, ja. Hoe kom jij hieraan?’

‘De pijl vloog vlak langs me heen toen jullie hierheen renden.’

‘En dat geeft jou het recht je post te verlaten?’

‘Ik wilde het zo snel mogelijk melden.’

‘Moet ik dat geloven? De waarheid! Waarom verliet jij je post?’

‘Ik, ik, ik….’

‘Ja, zeg op, jij, jij… Jij wat?’

‘Ik voelde me bedreigd.’

Jefta zette zijn beide polsen, met in de ene hand de stok en in de andere de pijl, in zijn zij en vroeg:

‘Weet je wat jij bent?’

De jongen schudde zijn angstige hoofd. Terwijl hij zijn gezicht vlak voor dat van de jongen hield, schreeuwde Jefta:

‘Een laf onderkruipsel!’

De jongen deinsde achteruit en zat op zijn achterste. Hij knikte gedwee. Jefta hield de hand met de pijl bezwerend omhoog en vroeg:

‘Je weet wat je hiermee hebt verdiend?’

De jongen schudde zijn hoofd. Jefta hief zijn andere hand, met de stok, eveneens omhoog en schreeuwde opnieuw:.

‘Een tweede pak slaag!’

Saraf zag in de gezichtsuitdrukking van de jongen een verandering van angt naar diep verdriet en ondanks zijn eigen pijn, dook er toch iets van medelijden in hem naar boven. Daarom tikte hij Jefta tegen zijn arm om zijn aandacht te trekken. Met een ruk draaide Jefta zich om en schalde:

‘En jij? Wat heb jij nu nog te zeggen?’

Saraf ging niet in op de indirecte beschuldiging en bracht meteen zijn punt naar voren en vroeg:

‘Is het wel eens eerder voorgekomen, dat een wachter twee keer in één nacht met de stok kreeg?’

Het was een vraag, die Jefta niet had verwacht want hij moest even nadenken. Langer dan een zeer kort moment duurde dat echter niet en hij antwoordde:

‘Nee, ik kan me niet herinneren dat ik ooit eerder twee van zulke schlemielen als jullie twee onder mijn hoede heb gehad.’

Om de onterechtheid van Jefta’s oordeel over hemzelf weg te wuiven, antwoordde Saraf:

‘Dwazen ergeren zich meer aan wijzen dan andersom.’

Direct had Jefta de belediging door en hij draaide zich helemaal terug naar Saraf. Hij greep hem vast, met het hoofd onder zijn oksel, waarbij Saraf de pijl vlak langs zijn gezicht zag gaan. Daarna hoorde hij de stem van Jefta:

‘Ik denk dat ik jou dan maar het pak rammel geef in plaats van die andere schlemiel.’

Maar door zijn ontdekkingen van die nacht had Saraf zonder het te weten de steun verdiend van een groot aantal priesters, waarvan er enkelen nog op het balkon naar de afloop van de geschiedenis stonden te kijken. Het misbaar dat zij vanaf het balkon lieten horen, toen Jefta wilde beginnen met slaan, vulde de nachtlucht. Saraf voelde dat het indruk maakte op Jefta want hij kon zich losrukken. Voor de derde keer die nacht was hij ontsnapt aan de stok. Hij keek naar Jefta die hem een zeer donkere blik toewierp. En terwijl hij zijn vuist met de stok langzaam heen en weer wendde, siste hij:

‘Deze keer kom je er nog onderuit. Er hoeft maar ‘dit’ te gebeuren...’ - en hierbij hief hij om onduidelijke redenen de pijl omhoog - ’...en je bent gloeiend bij.’

Om de reprimande te beëindigen knikte Saraf kort. Daarna keek hij langs Jefta naar de jongen, die met de armen om zijn benen geslagen op de grond zat. De jongen keek met dankbare ogen terug. Jefta had direct door dat de twee jongens oogcontact maakten en hij draaide zich weer om naar de jongen, terwijl hij uitriep:

En jij? Ben jij hier nu nog steeds? Vort, terug op je post! En snel!’

De jongen veerde overeind en Saraf zag hem op een drafje terug lopen naar de poort van het haardgebouw. Daarna hoorde hij vlak boven zich de bulderstem van Jefta tegen hem roepen:

‘En jij ook. Als de drommel op de uitkijk! De rest van de nacht! En laat ik je niet weer zien want dan…’

Nogmaals zwaaide Jefta met zijn stok. Toen gebeurde er iets wat de loop van die nacht opnieuw totaal veranderde.

 

(237)

De nachtlucht boven Jeruzalem bleef doordrongen van bombastische geluiden vanuit het centraal gelegen theater. De verwrongen klanken leken in de oude priester gevangen te houden in een mysterieuze waanwereld. Mattanja, de jonge priester die voor het eerst mee was naar een zitting van het Sanhedrin, was bang dat de man er niet uit zou ontwaken voordat het stuk van Seneca, dat hij inmiddels verwenste, afgelopen zou zijn. En dat kon nog even duren, wist hij. Voor de zoveelste keer pakte hij Annas stevig bij de schouders en hij schudde hem beheerst door elkaar.

‘Annas! Annas! Wat doe je? Waar ben je mee bezig?’

Met een ernstig gezicht zocht hij in het schemerduister de ogen van de oude priester om te zien of hij tot de man doordrong. Door het draaien van de wind zwakte het nachtelijke gegons vanuit het theater gelukkig wat af. Mattanja meende in de ogen van Annas de eerste tekenen te zien van een ontwaken. Om het ontwaken te bespoedigen sprak hij zijn invloedrijke metgezel nogmaals toe:

‘Annas, we zijn al erg laat voor de belangrijke zitting. Ik denk dat Eliëzer en Ezra al aardig ongeduldig beginnen te worden.’

Tot zijn opluchting zag hij de situatie weer langzaam tot Annas doordringen. De priester knikte met het hoofd. Meteen wilde Mattanja hem de trap op begeleiden richting het viaduct over het Kaasmakersdal naar de tempel. Echter, Annas hield hem tegen en stelde een vraag:

‘Wacht even. Weet jij wat ‘RAIOS DAIOS’ betekent?

Mattanja reageerde verbaasd en dacht even na. Toen schudde hij zijn hoofd en zei:

‘Geen idee. Maar waarom vraagt u dat?’

Terwijl Annas begon aan de klim langs de trap naar boven, vertelde hij Mattanja de belevenissen van zijn droomwereld, waarin het bord met de merkwaardige woorden een belangrijke plaats innam. Al vertellend en luisterend, bereikten ze bovenaan de trap het viaduct, dat ze overstaken. Daarna liepen ze al pratend door de Kiponos poort, de enorme voorhof op. Daar merkte Annas tot zijn verbazing direct een meer dan gewone drukte. Het eerste wat hem opviel, was een half dozijn priesters op het balkon boven de kamer van de vlam. Dat was vreemd want daar hoorde iedere nacht een jonge wacht te staan. Het volgende moment zag Annas de forse gestalte van een priester boven de balustrade uitkomen, die vervaarlijk zwaaide met een stok. Het was Annas direct duidelijk dat daar enkele ongewone dingen waren gepasseerd. Als belangrijkste opperpriester moest hij daar het zijne van weten.

Met een snelheid, die men van iemand op zijn leeftijd niet meer zou verwachten, liep hij op de voet gevolgd door Mattanja richting de doorgang naar de Chel, waar de priester met iemand in een discussie leek verwikkeld. Toen hij dichterbij kwam, viel Annas direct nog iets merkwaardigs op. Uit het bord dat de toegang voor vreemdelingen blokkeerde, stak een pijl met daaraan een touw dat strak gespannen was en richting het balkon boven de meest Westelijke poort liep. Vervolgens meende hij in de hand van de forse priester ook een pijl te zien. Door de gebeurtenissen van die avond in zijn paleis drong het direct tot Annas door, wat hier aan de hand was.

Annas vermoedde dat hij nog niet was gezien en besloot ongemerkt te proberen zoveel mogelijk van de situatie te weten te komen. Daarom bleef hij korte tijd verscholen aan de andere kant van de balustrade, samen met Mattanja, die hem trouw volgde. Hij kreeg door dat de toezichthouder van de wacht, bezig was om uit te varen tegen één of meer jonge priesterwachten en hij kreeg een sterk vermoeden van de identiteit van één van beide priesterjongens. Hij stapte voorbij de balustrade en plaatste zich direct achter de rijzige priestergestalte. Daarna trok hij met een opvallende kuch diens aandacht. De man schrok en draaide zich om. Toen hij de tempelautoriteit herkende, die hij tegenover zich had, schrok de grote priester nog veel meer. Hij stak snel de stok en de pijl in zijn priesterkleed, trok dat keurig recht en zei:

‘Hogepriester Annas. Wat een aangename verrassing u op dit late uur hier bij de tempel te ontmoeten.’

Annas reageerde met terughoudende argwaan en richtte zijn blik op de pijl in het bord, terwijl hij zei:

‘Je plichtplegingen interesseren me niet. Leg jij, als verantwoordelijke priester van de wacht, mij maar eens uit hoe die pijl in dat bord komt.’

Even was Jefta sprakeloos. Toen reageerde hij bedeesd:

‘Ja, die is waarschijnlijk vanaf het balkon afgeschoten door een Romeinse boogschutter.’

‘Zo. En hoe, als ik vragen mag, komt een Romeinse boogschutter in de heilige gebouwen van de tempel?’

Jefta dacht even na en zag een mogelijkheid de schuld van zich af te schuiven:

‘Die is ontdekt in één van de kamers van het poortgebouw. Dat is gebeurd nadat ik mijn wachten had opgesteld. Het moet dus gebeurd zijn onder de wacht van mijn voorganger. Eens kijken volgens mij was dat…’

‘Ja, stop maar. Ik wil het niet eens weten. Belangrijker is, waar deze schutter nu uithangt. Is daar iets over bekend?’

Jefta schudde zijn hoofd en hoopte zo snel mogelijk van het voorval met de Romein af te zijn. Daarop antwoordde hij:

‘We denken dat hij terug is naar het fort. Waar zou hij anders heen moeten?’

Hij had met dit antwoord echter geen rekening gehouden met Saraf.

 

(238)

Vitellius moest aanzienlijke kracht gebruiken om het kelderluik zodanig te laten kantelen, dat hij langs de ontstane opening uit de kelder kon klimmen. Aan de andere kant van het luik klonk een doffe dreun van een grote steen, die mee gekanteld was met het luik. Vitellius ging op de bovenste tree van de houten trap staan en keek om zich heen. Hij stak met zijn middel boven de vloer uit van wat een gang leek, die in duisternis was gehuld. Hij kroop terug langs de keldertrap naar beneden en raapte van de keldervloer de twee buitgemaakte wijnen mee. Daarna klom hij uit het keldergat en even later sloop hij door de duisternis.

Op de tast volgde hij de muren van de gang. Plotseling bereikte hij het eind van de muren en hij stuitte op een muur vóór zich. Vitellius begreep dat hij bij een nieuwe gang was aangeland, die haaks stond op de gang waar hij net door kwam. Hij twijfelde of hij de gang links of rechts zou ingaan. Het rook er muf, een mengsel van etenslucht, zweet en balsem. Die laatste geur maakte associaties aan die ochtend in hem wakker en hij zag het stralende majestueuze gezicht van de grafdoek weer voor zich. Dat gaf hem op een vreemde manier vertrouwen dat hij die nacht de juiste keuzes had gemaakt.

Hij koos voor de gang aan zijn linkerhand. Daar ergens moest de voordeur zijn en daar lag zij, die zijn onmiddellijke hulp nodig had. Hij kwam uit bij een deur maar hij zag dat het een binnendeur was en geen voordeur. Zachtjes opende hij de deur en direct hoorde hij gesnurk. Hij wilde geen trammelant en deed voorzichtig de deur weer dicht. Toen schrok hij. Achter zich klonk een vervaarlijk gegrom. Vitellius draaide zich om en hoorde het gegrom vanaf de grond opklinken. Omdat het zo donker was, kon hij nauwelijks een gestalte onderscheiden. Het gegrom was duidelijk afkomstig van een hond. Het klonk indrukwekkend en angstaanjagend. Maar Vitellius was niet bang voor honden. In het legioen had hij vaak de gelegenheid gehad met honden te werken en ze te trainen. De kunst was om rustig te blijven en geen enkele emotie te tonen. Zachtjes begon hij tegen de hond te fluisteren:

‘Zo, ben je eindelijk ontwaakt? Had je niet eerder kunnen gaan blaffen? Dan had ik niet hoeven inbreken.’

Alsof de hond had begrepen wat hij zei, liet hij abrupt een oorverdovend geblaf horen, waar de muren en de vloer onder trilden en waarvan de volledige herberg wel moest ontwaken. Vitellius probeerde de hond te kalmeren en maakte een sussend geluid. Dat hielp echter niet en opnieuw verscheurde een woest geblaf de nachtelijke stilte. Kort daarna klonk er gestommel in de herberg. Er gingen deuren open en Vitellius hoorde van diverse kanten voetstappen naderen. Al snel zag hij een fakkel vanaf het einde van de gang zijn kant opkomen en hij hoorde een slaperige mannenstem zeggen:

‘Aha. Daar hebben we één van de deserteurs. En hij wilde er ook nog eens met onze kostbare wijn vandoor gaan.’

Het leek alsof de hond dit onderstreepte want opnieuw klonk zijn razende geblaf. De woorden van de mannenstem klonken dreigend maar Vitellius reageerde laconiek en dacht aan zijn documenten en de vrouw, die zouden bewijzen dat de aantijgingen onterecht waren. Vanaf de andere kant bleek ook nog een gang want achter hem vandaan kwam plotseling een vrouw aanlopen, die de hond tot stilte maande met de woorden:

‘Koest, Hadar!’

De hond luisterde direct. Hij hield op met grommen en liep kwispelend naar haar toe. Het viel Vitellius op dat het een reusachtig groot beest was met een zwarte vacht die hier en daar grijs begon te worden. De hond was een mooie afleiding en Vitellius zei:

‘Prachtige hond. En goed afgericht.’

‘Ja, heel wat beter dan de Romeinse wacht van deze ochtend.’

Vitellius keek in het door wallen ontsierde, suffige en ernstig kijkende gezicht van een kleine Joodse man van middelbare leeftijd en hij vroeg:

‘Bent u de waard van deze herberg?’

‘Ja, dat ben ik. En bij jij één van de deserteurs van deze ochtend? En wat doe je met mijn wijn? Hoe kom je daaraan?’

Vitellius dacht even na over de beste manier om het wantrouwen weg te nemen. Zonder in te gaan op de insinuatie van 'deserteurs', antwoordde hij:

‘Ik ben vannacht op een speciale missie gestuurd naar Jericho en kwam onderweg een gewonde Joodse vrouw tegen, die ik hier wilde achterlaten. Ze heeft dringend zorg nodig.’

Vitellius zag de man één van zijn beide wenkbrauwen hoog optrekken om zijn argwaan te accentueren en hoorde hem zeggen:

‘Ja, ja, een speciale missie. Dat zal wel. En wat moet dat met mijn wijn?’

‘O, dat. Ja, omdat niemand gehoor gaf toen ik tot wel drie keer toe aanklopte, wilde ik de eerste zorg voor die vrouw zelf op mij nemen. Deze wijn is ontsmetting van de wond in haar arm. Die ziet er niet best uit.’

De wenkbrauw rees zo mogelijk nog verder omhoog en Vitellius zag dat de achterdocht nog steeds levensgroot was.

De vrouw die nog steeds achter hem stond met de hond, reageerde:

‘Nou, we kunnen heel snel achter de waarheid komen. Laat maar eens zien waar je die vrouw hebt neergelegd.’

 

(239)

‘Nee, dat klopt niet. Ik zei net ook al: het is één van de deserteurs van vanochtend. Die zal alles doen om het legioen te blijven ontlopen.’

De heldere stem van Saraf sneed door de nachtlucht. Met een ruk draaide Jefta, de wachtopzichter zich naar hem toe. Hij pakte hem gevoelig bij zijn bovenarm en begon hem wild door elkaar te schudden, terwijl hij uitriep:

‘Jij probeert hier weer de goochemerd uit te hangen, niet? Is dat nu eens afgelopen met die brutale mond van je? Wil je het voortaan laten in te breken in een gesprek tussen mij en de opperpriester?’

Saraf voelde dat er gevoelig in zijn spieren werd geknepen en hij liet een korte gil horen. Maar hij wilde zich niet aanstellen en dwong zichzelf over te gaan op een ingehouden gekerm. Het volgende moment bemoeide de opperpriester zich met de situatie. Hij nam het voor Saraf op en zei:

‘Hou daar eens ogenblikkelijk mee op. Wat die jongen daar zei, klinkt mij zeer redelijk in de oren.’

Saraf merkte dat de mening van de hogepriester effect had want hij werd meteen losgelaten en hij zag dat Jefta zich met angst in zijn ogen omdraaide. Vanachter de grote gestalte van de toezichthouder, hoorde hij de hogepriester zeggen:

‘Zo, dat is beter. Laat me eens kijken. Zag ik jou daarnet niet met een stok en een pijl in je handen?’

‘Jawel. Die stok is nodig om ongehoorzame en onoplettende jonge wachters te laten voelen wie er de baas is.’

‘En die pijl?

‘Die pijl? Oh, ja. Die lag hier ergens op het plein. Vandaag zeker per ongeluk door een Romeinse schutter laten vallen.’

Tot groot ongenoegen van Jefta, besloot Saraf zich er weer mee te bemoeien. Die had gemerkt dat hij support kreeg van de hogepriester en nam zich geen blad voor de mond. Jefta hoorde de heldere jongensstem weer achter zich opklinken:

‘Klopt wéér niks van. Die pijl vloog zojuist vlak langs de wacht bij het haardgebouw.’

Die opmerking leverde Saraf weliswaar een zeer woedende reactie op van Jefta. Maar meer dan een korte blik over de schouder werd het niet. Want direct klonk weer de stem van de hogepriester:

‘Zo, en wanneer is die pijl afgeschoten, meneer de wachtmeester?’

Even was het stil. Saraf besloot deze keer zijn mond te houden en Jefta de gelegenheid te geven zelf met een eerlijk antwoord te komen. Na een kort stilzwijgen, kwam dat er eindelijk uit:

‘Zojuist. Ik denk een paar minuten geleden.’

‘En wie kwam jou die pijl brengen?’

‘Dat was..., ja, dat was….’

Het duurde Saraf te lang voor er een antwoord kwam en hij vulde aan:

‘...dat was de poortwachter van het haardgebouw.’

Terwijl Jefta opnieuw boos achterom keek, klonk de schampere stem van Annas:

‘Nou, het is een fraaie bedoening met de wacht van vannacht. De poortwachter van de kamer van de vlam staat in de voorhof. De poortwachter van het haardgebouw verlaat zijn post als er daadwerkelijk gevaar dreigt. Eén ding is me duidelijk….’

Op de één of andere manier merkte Saraf dat Annas een stap dichterbij kwam want Jefta wankelde achteruit, bijna tegen hem aan en Saraf hoorde de hogepriester met een cynische stem concluderen:

‘...jij hebt je priesters 'prima' instructies gegeven’ - met een zeer overdreven nadruk op het woord 'prima'.

Er viel een ongemakkelijke stilte. Jefta durfde er niets tegenin te brengen. Saraf kreeg bijna medelijden met hem. Want aan goede instructies had het niet ontbroken. Er waren de hele dag door al vreemde dingen aan de hand en hij nam het op voor zijn opzichter, terwijl hij zel:

‘Het ligt niet aan de instructies. Die waren helder. Het zijn die onberekenbare Romeinse deserteurs van deze morgen. Die hebben niets meer te verliezen en veroorzaken doorlopend onheil.’

Deze keer wierp Jefta hem van over zijn schouder een blik van verbazing toe. Op zoveel oprechtheid had hij niet gerekend. Jefta hoorde weer de stem van de hogepriester, die zei:

‘Ga, jij eens opzij en laat mij dat pientere priesterjoch eens zien, dat je daar achter je rug hebt. Er komen zeer rake opmerkingen uit dat jonge keeltje en ik wil daar graag meer van horen.’

Direct sprong Jefta aan de kant en Saraf zag achter het forse lijf van zijn wachtmeester de indrukwekkende gestalde van de oude priester tevoorschijn komen. Die begon meteen hem enkele vragen te stellen:

‘Zo, kijk eens. Dus jouw post voor deze nacht was de kamer van de vlam?’

Saraf knikte en onbewust keek hij over zijn schouder naar de post waar hij reeds enkele uren had gestaan en die hij op zo’n vreemde manier had verlaten. Hij zag dat het nieuwsgierige groepje priesters nog steeds zijn plaats op het balkon innam en de afloop van die avond aandachtig volgde.

‘En wat doe jij hier in de voorhof als jouw post daar op dat balkon is?’

Saraf wist even niet wat hij moest antwoorden en zweeg. Ineens nam het gesprek een vreemde wending en hij hoorde de hogepriester zeggen:

‘Nou, laat dat maar even zitten. Daar komen we straks nog wel op. Eerst iets anders. Weet jij misschien wat ‘RAIOS DAIOS’ betekent?'

 

(240)

Tussen de priesterjongen en de oude opperpriester viel een korte stilte. Annas keek geduldig in de pientere donkere ogen van de jongen en hij zag hem serieus nadenken over de twee raadselachtige woorden uit zijn droom, terwijl hij de woorden binnensmonds herhaalde. Tot zijn teleurstelling eindigde de korte overpeinzing van de jongen in een langzaam en onzeker schudden van het hoofd en hij hoorde hem zeggen:

‘Nee, ik zou niet weten wat die twee woorden betekenen. RAIOS DAIOS. Het lijkt wel een toverspreuk.’

‘Ja, dat dacht ik ook al. Maar voor we die hardop uitspreken, willen we wel eerst de betekenis weten, niet?’

Annas keek de jongen indringend aan en zag hem afwezig knikken met het hoofd, alsof de woorden daar nog steeds doorheen spookten. Hij had intussen een zeer sterk vermoeden van de identiteit van de jongen maar wilde zich daar met enkele vragen van vergewissen.

‘En waar is de gordel van je priesterkleed? En je sandalen? Je zult wel koude voeten hebben gekregen op de nachtelijke tempelplavuizen.’

De jongen keek naar zijn kleed en zijn blote voeten en begon de zaak uit te leggen:

‘O, die. Ja, dat zit zo. Mijn schoenen heb ik gebruikt om de boogschutter op het verkeerde been te zetten, toen hij mij in het donker de weg naar een deur blokkeerde. En mijn gordel heb ik diezelfde kamer ingegooid om te ontdekken of de schutter daar nog aanwezig was. Want geen van de priesters…’

Op dat punt begon plotseling de dienstdoende wachtmeester erdoorheen te praten:

‘Ja, ja, ja. Zo is wel duidelijk genoeg. Kom, we gaan jou weer op je post zetten want de nacht is nog lang en zoals we hebben gemerkt kan er van alles gebeuren.’

Maar Annas vermoedde dat de jongen bewust in de reden werd gevallen en reageerde:

‘Eh. Dat dacht ik toch niet. Die jongen was nog bezig met zijn verhaal. Laat hem dat even afmaken. Ja...ga door...want geen van de priesters….Wat wilde je daarover zeggen?’

Annas zag dat Saraf bedeesd naar zijn toezichthouder omhoog keek en dat die laatste hem een bijzonder vuile blik toewierp. Maar ten slotte gingen de ogen van de jongen toch zijn kant op en hoorde hij hem uitleggen:

‘Nou, geen van de priesters voelde er iets voor om de deur van de kamer, waarachter de boogschutter al die tijd had liggen slapen, open te doen. En ik zelf had als eerste op het gevaar van een afgeschoten pijl gewezen. De priesters namen mij dus allemaal serieus.’

Annas vond het sympathiek van de jongen, dat hij het voor de ruwe beer van een wachtmeester opnam. Het moment om door te tasten was gekomen en hij vroeg:

‘En hoe weet jij, als jonge priesterwacht, dat deze Romeinse schutter één van de deserteurs is van deze ochtend en dat hij op de vlucht is voor zijn eigen legioen?’

‘O dat is tamelijk logisch. Omdat ik vandaag door vijf van hen achterna ben gezeten en deze was er één van. Uw opperknecht, een zekere Malchus, was er ook bij. We kwamen ze tegen op het Wijnrankenpad.’

Annas keek over zijn linkerschouder in de ogen van Mattanja die langzaam knikkend een blik van verstandhouding uitwisselde. Beide priesters hadden volledige zekerheid dat dit de priesterjongen was, die volgens diverse berichten bij het graf was geweest en daar niet alleen de afgewentelde steen maar volgens eigen zeggen de opgestane Rabbi Zelf had gezien. Annas draaide zijn hoofd weer richting de jongen en gooide al zijn politieke reflexen in de strijd om de geruchtenstroom vanaf het graf in te dammen. Hij keek de jongen een kort moment aan en vroeg:

‘En hoe wist jij dat je te maken had met mijn knecht Malchus?’

Annas zag dat Saraf even moest nadenken voor hij antwoord gaf:

‘De Rabbi van Nazareth vertelde het mij.’

Annas reageerde zeer verrast en vroeg:

‘Zo, en wanneer werd dat jou dan verteld?’

‘Nou, nadat ik aan de deserteurs was ontkomen en er meerdere pijlen op mij waren afgeschoten. Ik ben toen weer naar de graftuin gegaan, waar Hij plotseling achter mij stond en mij troostte over wat er bij het Wijnrankenpad was gebeurd.’

‘Maar, vertel me eens, wat was er dan precies gebeurd bij dat Wijnrankenpad?’

‘Dat was best heftig. Wij liepen met ons drieën naar de graftuin, Maria, mijn zusje Matilda en ik. We liepen daar omdat mijn oom tijdens schriftlezing had geëist, dat er voldoende ooggetuigen zouden zijn van de weggerolde steen. Na een bocht in het pad zagen wij de Romeinse soldaten ons vanuit de verte naderen. Toen ze vlakbij waren, gingen wij netjes opzij, om ze te laten passeren maar in plaats daarvan, bleven ze plotseling tegenover ons staan. En ineens riep uw knecht “Grijp ze”. Dat was voor mij het signaal om de wijngaarden in te vluchten. En ze hebben mij niet te pakken kunnen krijgen.’

 

Volgende - Hoofdstuk 21

Voorgaande - Hoofdstuk 19

‘Hm. Dat is een wonderlijk verhaal. Ik zal mijn knecht daarover eens terdege aan de tand voelen om te bepalen of hij zijn boekje te buiten is gegaan.’

Annas bestudeerde de priesterjongen enige tijd van top tot teen. Hij probeerde zijn kansen zo goed mogelijk in te schatten. De jongen had het hart op de tong en dat bleef bij elk besluit dat hij nam en bij alle situaties die zich voordeden een zeer lastig te bedwingen risico. De vraag was hoe hij hem het best kon afknijpen. Toen vroeg Annas:

‘En hoe zou je het vinden o vanavond als toehoorder mee te gaan naar een speciale zitting van het Sanhedrin?’

Volgende - Hoofdstuk 21