Hoofdstuk 18
Opgesloten
(205)
De potige soldaat en de eenvoudige Jood stonden oog in oog in het licht van de fakkel, die de Jood omhoog hield te midden van oude olijfbomen. Vitellius had zojuist vraagtekens geplaatst bij de missie van de man in de tuin, die zou draaien om het ophalen van een zwaard. De man stond even in gedachten en zei toen:
‘Ja, als ik dat uit moet leggen, zal ik toch moeten vertellen wat zich hier heeft afgespeeld.’
Door het zwaard was de nieuwsgierigheid van Vitellius gewekt en hij besloot het verhaal dan maar aan te horen en zei:
‘Nou, wat is hier gebeurd dan?’
De man keek Vitellius onderzoekend aan en antwoordde:
‘Je hebt vast gehoord van de Rabbi van Nazareth’.
Bij de onverwachte klank van die naam ging er een schok door het sterke lichaam van de soldaat. Vitellius voelde zich heel even weer als die ochtend in de graftuin en stond wankelend op zijn benen. De Joodse man merkte het en zei:
‘Is er iets? Heb ik wat verkeerds gezegd?’
Direct herstelde Vitellius. De schok ebde weg. Hij ademde een paar keer diep in en uit en voelde zich weer de oude. Hij antwoordde:
‘Nee, het is niets. Ik denk vermoeidheid. Ik heb een loodzware dag achter de rug.
De Joodse man knikte met enige argwaan en begon toen zijn verhaal:
‘Nou, precies drie dagen geleden was de Rabbi hier 's nachts met zijn discipelen om te bidden en rond middernacht kwam er een enorme menigte de tuin in, met fakkels, zwaarden en stokken om onze Meester gevangen te nemen. Er waren zelfs Romeinse soldaten bij aanwezig.’
Vitellius onderbrak het verhaal met een kwinkslag en vroeg:
‘Moet ik me nu schuldig voelen?’
De man schudde gelaten zijn hoofd en antwoordde:
‘Nee. Jij was er niet bij anders had ik je wel herkend.’
‘O, gelukkig. Maar hoe kwam dat zwaard hier dan terecht?’
‘Voordat we hiernaartoe kwamen had de Meester iets gezegd over het kopen van een zwaard. In de bovenzaal, waar we Pascha hadden gegeten vonden we toen twee zwaarden. Die hebben we hier mee naartoe genomen.’
‘Wacht, laat me raden. Toen ze de Rabbi gevangen wilden nemen, trokken jullie je zwaard en dat is jullie duur komen te staan. Ik begrijp niet dat je hier nog voor mij staat.’
‘Eén van ons deelde inderdaad direct een klap uit en sloeg het oor af van één van de knechten die erbij was. Maar toen gebeurde er iets wonderlijks.’
Vitellius wilde de man verrassen en zei:
‘Laat me nog eens raden. De Rabbi genas het oor. Hij riep jullie tot de orde. En jullie vluchtten allemaal zo snel mogelijk weg.’
De Joodse man stond Vitellius even met een ongelovig gezicht aan te kijken. Toen zei hij:
‘Ja, dat klopt allemaal. Hoe weet jij dat?’
‘Och, ik heb genoeg over de kunsten van jullie Rabbi gehoord om dit te kunnen bevroeden.’
De man bleef Vitellius even aanstaren. Het leek of hij door had dat Vitellius loog. Vitellius had geen zin betrapt te worden en vroeg:
‘Nou, zullen we dan even zoeken naar dat zwaard? Dan kun je me meteen de plek aanwijzen waar het is gebeurd.’
De man hield zijn fakkel weer richting de Olijfgaard. De vlammen wekten grillige schaduwen op. Langzaam slopen beide mannen door de tuin. Achterin zag Vitellius in het vage schijnsel een grote olijvenpers staan in een ondiepe nis van een bergwand. Ineens bleef de man staan en zei:
‘Hier was het ongeveer. Hier moet het gebeurd zijn.’
Vitellius zag de man met droevige ogen om zich heen kijken. Hij begon weer te vertellen:
‘Hier, onder deze grote Olijf lagen drie van zijn discipelen te slapen. Wij lagen iets verderop richting het hek. De Meester had zich ergens daarheen afgezonderd voor een eenzaam gebed. Toen ik wakker werd hoorde ik het lawaai van stemmen, gelach en luid gepraat, en ik zag een lang lint van fakkels de tuin in marcheren. De wapens en de helmen weerkaatsten bij vlagen van het licht. Het was een angstig moment. We waren direct allemaal direct klaarwakker en liepen snel door de duisternis van de tuin richting de meester. Net waren we bij Hem of de meute begon met de arrestatie. Eén van ons begon meteen met het zwaard te slaan.’
Vitellius onderbrak de woordenstroom met een vraag:
‘Wie was diegene?’
De Joodse man keek Vitellius vol achterdocht aan en zei:
‘Dat ga ik jou niet vertellen. Ik ken je niet eens. Ik ga mijn medediscipelen niet verraden. Ik ben Judas niet.’
‘Judas? Wie is Judas?’
‘Judas?’
Even kon de man niets uitbrengen. Het leek of hij worstelde met zijn gevoelens. Vitellius zag dat de vuist van de man de fakkel ineens zeer vast omknelde, alsof hij hem fijn kneep. En tussen zijn tanden door siste de man:
‘Judas is het smerige, kruiperige, gemene, achterbakse loeder van een verrader. Hij was het die de meute van knechten en gepeupel van de oudsten en de overpriesters naar de Rabbi heeft geleid, zodat ze Hem konden inrekenen. Door zijn toedoen is de Rabbi gekruisigd.’
Terwijl hij dit zij keek de man Vitellius met een getergde blik vol droefheid aan en voer met half verstikte stem van woede verder:
‘Gekruisigd! Gekruisigd! Door jullie Romeinen! Nooit zullen we onze Jezus van Nazareth weer zien. Nooit zullen we weer zijn gezegende, beschermende, vreugdevolle aanwezigheid ervaren. Door die gemene ploert van een verrader.’
Vitellius keek met gemengde gevoelens naar de Joodse man, die het zo te kwaad had met het gemis van zijn Rabbi. Hij vroeg zich af wat hij zou zeggen om hem te troosten.
(206)
Jefta, de toezichthouder op de wacht, had zijn bevel nauwelijks uitgesproken of Saraf voerde de instructies uit door helemaal aan de linkerkant van de balustrade post te vatten en even spiedend rond te kijken. Onder zich zag hij een tamelijk leeg plein met hier en de vage gestalte van een verlate pelgrim. Daarna schoof hij langzaam naar het midden, waar hij de witte kleren van enkele weglopende priesters zag oplichten in het schijnsel van de nog bijna volle maan. Hij schoof nog verder naar rechts keek even richting de Olijfberg. Direct hoorde hij achter zich de snerpende stem van Jefta:
‘Ja, zo ver hoef je dus niet te speuren. Alleen de voorhof had ik gezegd!’
Saraf richtte zijn blik snel wat omlaag. Zijn ogen priemden door het schemerduister richting de achterste doorgang door de Soregh. Hij vroeg zich af of hij zich verbeeldde wat hij daar zag. In het licht van de fakkels leek het of hij een Romeinse soldaat richting de tempelgebouwen zag sluipen. Direct sloeg Saraf alarm:
‘Daar! Het lijkt wel of daar een Romein langs de trappen van de Chel omhoog loopt.’
Meteen kwam boog Jefta over Saraf heen, waardoor zijn hoofd in de verdrukking kwam en tegen de bovenkant van de balustrade werd gedrukt. Met enige moeite kon Saraf zich losrukken. Hij deed een stap opzij en zag hoe Jefta met beide handen op de balustrade voorover bukte en langs de muren van de tempelgebouwen naar de Chel tuurde. De smalle strook met trappen tussen de Soregh en muren van de binnenste voorhof was gehuld in flakkerend fakkellicht. Zelf probeerde Saraf ook nog iets te zien van de soldaat die hij zojuist had gesignaleerd maar de grote gestalte van Jefta ontnam hem vrijwel alle zicht. Plotseling draaide Jefta zich om. Hij liep Saraf bijna omver en beende met driftige passen richting de deur van de balustrade. Het volgende moment was hij verdwenen en stond Saraf alleen op zijn post voor die nacht.
Saraf liep naar de Oosthoek van zijn uitkijkpunt en staarde weer langs de trappen van de Chel. Van de soldaat was geen spoor meer te bekennen. Jefta vroeg zich af of het één van de soldaten was, die hij die middag was tegengekomen. Deserteurs waren het. Ongeleide projectielen, die in hun wanhoop tot alles in staat waren. Twee pijlen hadden hem die middag bijna van het leven beroofd. Saraf vroeg zich af of het die boogschutter kon zijn, die zich zojuist toegang tot de tempel had verschaft. Een volgende gedachte was dat die van plan was om hem hier in de tempel na te jagen en te vermoorden. Er trok een rilling door Sarafs lichaam. Hij hoopte dat de priesters de man snel te pakken zouden krijgen, zodat hij geen gevaar meer zou vormen.
Het volgende moment keek Saraf naar de sterrenhemel. De nachtlucht was bezaaid met sterren en sommige waren zeer helder. Hij keek naar de Noordelijke tempelmuur, waar hij met enige inspanning nog steeds de speer van een soldaat zag oplichten in het schijnsel van de maan. Hij mat drie keer de hoogte van de muur. Daar zag hij hem weer: Polaris. En hij dacht weer aan de tekst die Jefta had geciteerd. Saraf vroeg zich af waar die tekst ergens stond. Het was een vermanende tekst aan iemand. Was dat God die tot Job sprak? De tekst was nog in zijn geheugen blijven hangen: ‘Doet gij de tekens van de dierenriem te rechter tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen?’ De tekens van de dierenriem. Daar had hij wel van gehoord. Saraf wist wat het eerste teken was: ‘Aries’, het lam. Dat bepaalde het begin van elk jaar. Met de zon in Aries begon de lente, Abib, de eerste maand. Wat daarna kwam wist hij niet precies. Hij twijfelde erover of het Rheem was, dat geweldige tweehoornige beest. Hij staarde nog even naar de sterren maar kon, behalve Polaris, niet veel ontdekken.
Ineens schoot zijn missie hem weer te binnen en snel liep hij naar de Oostkant van de balustrade. Hij staarde over het immens grote plein in de duisternis beneden hem. Er was nu helemaal niets meer te zien. Geen enkele beweging. Zijn ogen gingen langs de zuilengalerijen van de buitenste tempelmuren. Saraf vroeg zich af waar de levieten precies stonden opgesteld. Hij schrok van luide voetstappen direct onder hem en meteen zag hij een priester met grote snelheid de trappen van de Chel afdalen. Toen de gestalte tussen de fakkels van de Soregh doorliep naar de buitenste voorhof herkende Saraf hem als Jefta. De man liep als een razende naar de Noordoosthoek van de buitenste voorhof en verdween in de schaduwen van de colonnade. Kort daarna hoorde hij de barse stem van de man galmen over het tempelplein. De tirade hield enige tijd aan en tussendoor hoorde Saraf harde tikken van hout op steen. Saraf wist dat het de stok was waarmee slaag werd uitgedeeld aan onoplettende wachters.
Saraf huiverde even en voelde de regen van tikken tegen het marmer tevens als een onprettige herinnering aan zijn eigen nachtelijke plichten. Al turend over het plein schoof hij langzaam maar zeker in Oostelijke richting langs de balustrade. Bij het bereiken van de Oostelijke hoek van zijn uitkijkpost hoorde hij de voetstappen van de toezichthouder vanonder de zuilengalerij voortschrijden. Voorbij de tempel ebden de voetstappen weg. De man controleerde ongetwijfeld alle Levitische wachters, die rondom de buitenste voorhof stonden opgesteld.
Terwijl Saraf in Oostelijke richting de Chel in de gaten hield, schrok hij. Het leek of hij daar opnieuw die Romein zag. Ineens voelde hij zich bijzonder onveilig en had hij de neiging te bukken en achter de balustrade weg te duiken. De mogelijkheid dat die soldaat nog steeds achter hem aanzat beklemde hem. Saraf vroeg zich af of hij in het schemerduister van de nacht nog steeds een gemakkelijk doelwit voor een boogschutter was. Hij keek naar zijn armen en zijn borst en zag dat het schijnsel van de maan hem behoorlijk zichtbaar maakte. Maar het leek hem onmogelijk dat de soldaat hem op die afstand kon herkennen. Hij richtte zijn blik op de Chel tussen de Soregh en de Oostelijker gelegen poort en tuurde in het duister om te zien of die Romein zich daar nog steeds bevond.
(207)
Voordat Maria antwoord gaf op de vraag van Annas naar de doek in het graf van de Rabbi, nam ze een teug van haar wijn. Ze dacht kort na en zei toen:
‘Het was een doek van Byssus. Op de doek was het gezicht gevormd van de Rabbi van Nazareth.’
De blik van Annas verstarde en even voelde hij weer de merkwaardige invloed van zijn droomwereld. Hij voelde zich slap worden en snel richtte hij zijn blik van Maria naar Mattanja. De jonge priester had iets onnozels over zich waar hij op dat moment houvast aan had. Mattanja hief net op dat moment de beker naar zijn mond en als een automatisme deed Annas hetzelfde. De slok wijn bracht hem weer tot kalmte en hij richtte zich weer tot Maria met de woorden:
‘Zo, byssus! Toe maar! Dat is een kostbare begrafenis geweest. Is er iets bekend over wie die doek in het graf heeft gelegd?’
Maria had intussen ook weer een slok van haar wijn genomen en schudde ontkennend haar hoofd. Annas deed of hij heel teleurgesteld was en zei:
‘Hm. Jammer. Nou ja, daar komen we nog wel achter. Ik heb wel een idee wie dat geweest kan zijn’.
Meteen vroeg Maria:
‘O ja, wie dan?’
Met een plagerig lachje van één van zijn mondhoeken en een uitgebreide teug van zijn wijn gaf Annas te kennen dat hij die informatie niet zou delen. Toen vroeg hij:
‘Maar, vertel eens, hoe wist deze Vitellius dat het gezicht op de doek van die Rabbi was? Hij had Hem nooit gezien.’
‘Toch wel. Hij was aanwezig geweest bij de geseling, die volgens Vitellius vreselijk was geweest. Erger dan hij ooit eerder had meegemaakt.’
Opnieuw ging er een schok door het lichaam van Annas. Ergens zeer in de verte diende zich iets als een vaag schuldgevoel aan en de droom likte weer aan zijn bewustzijn. Snel nam Annas een nieuwe slok. Hij liet de wijn keurend door zijn mond gaan en concentreerde zijn totale bewustzijn op zijn smaakpapillen. Nadat hij de slok had weggewerkt, besloot hij dat de maaltijd maar het beste zo snel mogelijk kon worden afgerond. Voor ze naar de speciale zitting van die avond gingen, wilde hij ook Malchus nog kort even aan de tand voelen. Toen zei hij, om zijn eigen geweten te sussen:
‘Ja, die geseling... Het zwaardrecht is ons als Joden lang geleden ontnomen. Anders hadden we deze zaak natuurlijk veel sneller en efficiënter afgehandeld en niet volgens gewoonten van brute Romeinen. Maar zeg eens, heeft die Vitellius verder nog iets verteld over die grafdoek?’
Maria begon opgewekt te knikken en zei:
‘Nou en of. Hij was er enorm van onder de indruk. Hij vertelde dat hij nooit eerder een gezicht had gezien dat zó vredig en tegelijk triomfantelijk had gekeken. En dat terwijl het gezicht sporen vertoonde van ernstige mishandeling. Volgens hem was het een gezicht van de dapperste soldaat die ooit heeft bestaan.’
Meteen viel Annas haar in de rede en vroeg:
‘Soldaat? Hoe komt die Romein erbij om een Galileïsche Rabbi ‘soldaat’ te noemen? Daarmee beledigt hij toch zijn eigen legioen?’
‘Hij vond zelf van niet. Nee, hij was zo onder de indruk van het gezicht op de doek, dat hij bij de herinnering wezenloos naar de tafel staarde en tranen in de ogen kreeg.’
Annas trok een gezicht dat het midden had tussen een spottende lach en een afkeurende sneer en hij zei:
‘Wat? Een Romeinse soldaat, huilen over het gezicht van een Galileïsche Rabbi? Wat is dat voor baarlijke onzin?’
‘Toch is het zo. Maar als u mij niet gelooft waarom vertel ik u dit dan?’
De blik van Annas keek ineens heel zuinigjes naar de bijna lege schalen en kommen van de maaltijd en gleed langzaam over de tafel in de richting van Malchus. Hij was bijzonder onaangenaam verrast over de verhalen van het graf en daar hoorde een zondebok bij. De knecht, die al die tijd wat onderuitgezakt had gezeten, ging direct recht op zijn stoel zitten terwijl Annas hem vroeg:
‘En jij hebt dat verhaal ongehinderd aan Esseense oren laten vertellen?’
Malchus wist niet hoe hij moest reageren en was voor korte tijd met stomheid geslagen. Hij begon wat te sputteren maar er kwam weinig zinnigs uit, waarop Annas hem een vervolgvraag stelde:
‘En jij? Wat voor verhalen heb jij daar eigenlijk precies te berde gebracht?’
Van schrik zocht Malchus steun in het gezicht van Mattanja die meteen wegkeek, alsof hij er niets mee te maken wilde hebben. Daarna gingen zijn ogen naar Maria maar dat had hij beter niet kunnen doen want die gooide meteen alles op tafel en zei:
‘Nadat Vitellius zijn verhaal had gedaan, vertelde Malchus over de indruk die de Rabbi van Nazareth op hem gemaakt had. Malchus sloot aan bij wat Vitellius had gezegd over het gezag dat de Rabbi uitstraalde en hij deed verslag van het indrukwekkende optreden van de Rabbi bij zijn arrestatie. Hij eindigde met te zeggen dat…’
Op dat moment klonk er een wanhopige kreet uit de mond van Malchus die zei:
‘Nee, nee! Dat niet. Niet vertellen. Dat is nergens voor nodig!'
(208)
In de Olijfgaard van de hartverscheurende arrestatie beleefde Vitellius in een ogenblik weer de essentie van de afgelopen dag. De angst van die ochtend bij het graf, de reactie op het bericht in de priesterwoning, de tocht met Malchus, terug naar het graf, de ontdekkingen in het graf, de ontmoeting met de priesterkinderen, de vlucht door de wijk van de Essenen, de angstige terugkeer naar de priesterwoning en de missie waar hij nu voorstond. De bewegende fakkel van de Joodse man bepaalde hem weer bij de actuele situatie. De man was druk bezig met het zoeken van het zwaard dat hij verloren was. Omdat ze ongeveer op de plek stonden waar de Rabbi was ingerekend, was de verwachting dat het daar ergens zou liggen. Nadat ze enige tijd met het de ogen op de grond gericht tussen de olijfbomen door hadden gelopen zonder iets te vinden, vroeg Vitellius:
‘Weet je nog op welk moment je het zwaard ongeveer hebt laten vallen?’
De man keek Vitellius aan en zei:
‘Ik ben niet degene die het zwaard achter heeft gelaten. Jacobus had het.’
‘Zo en weet je ook welke kant die Jacobus op gelopen is?’
‘De man dacht even na. Toen liep hij weer naar de plek van de arrestatie. Hij keek om zich heen. Vitellius merkte dat hij zich de situatie van de bewuste avond zo goed mogelijk voor de geest probeerde te halen. De man liep een paar keer heen en weer tussen de olijfbomen en bekeek de arrestatieplek van diverse kanten. Daarna ging hij weer op de aangewezen plaats staan en keek nadenkend om zich heen. Ineens liep hij in een bepaalde richting door de olijfgaard. Vitellius had moeite hem bij te houden. Plotseling bleef de man staan. Triomfantelijk hield hij het zwaard in de lucht terwijl hij enthousiast uitriep:
‘Gevonden!’
Vitellius reageerde lachend en zei:
‘Zie je dat het geheugen bepaalde zaken feilloos weet vast te houden? Het zoeken naar spullen op het geheugen werkt vaak veel beter dan dat doelloze rondkijken.’
De man zwiepte een aantal malen met het zwaard door de lucht en zei:
‘Je hebt gelijk. De Almachtige heeft ons uitgerust met fantastische capaciteiten.’
‘Dat heeft niets met de Almachtige te maken. Dat is gewoon je geheugen.’
De Joodse man keek Vitellius plotseling met een strijdlustige blik aan en zei:
‘O, is dat gewoon het geheugen? En waar komt dat gewone geheugen dan precies vandaan als de Almachtige het niet heeft verschaft?’
Vitellius keek in de vurige ogen van de man en zocht even naar een antwoord. Hij kon echter geen alternatieve verklaring geven en zweeg, waarop de man zei:
‘Zie je! Je weet het niet. Dat komt, de Almachtige heeft Zich geopenbaard aan het Joodse volk. Hij is het die hemel uitspant en de aarde grondvest en de geest van de mensen in hun binnenste formeert – inclusief het geheugen.’
Weer ging het zwaard een aantal malen door de lucht. Vitellius dacht even na en zei toen:
‘Maar kennelijk heeft de Almachtige ons, Romeinse soldaten, geleerd hoe we het geheugen moeten gebruiken als er iets zoek is.’
De vurige ogen van de man ontspanden. Er verscheen een lach op zijn gezicht en hij zei:
‘Dat is zo. We kunnen veel van elkaar leren. Ik dank je hartelijk voor je hulp bij het openen van het hek en het zoeken van het zwaard’.
Vitellius knikte en zei:
‘Ik kan je ook leren hoe je een zwaard vasthoudt want op deze manier vliegt het bij de eerst de beste weerstand uit je handen.’
Vitellius pakte zijn eigen zwaard en liet met enkele korte bewegingen zien hoe een zwaard gehanteerd moest worden. De man probeerde het na te doen maar direct lag het zwaard op de grond. Vitellius herhaalde de oefening enkele keren, waarbij de man hem imiteerde en het ging al iets beter. Samen liepen ze daarna naar de uitgang van de Olijfgaard. Bij het hek gekomen zei de man:
‘Ik ga terug naar de stad. Waar gaat jouw reis naartoe?’
‘Jericho.’
De man keek verrast en vroeg:
‘Jericho? Dat is acht uur stug doorlopen. En dat bij nacht? Kan dat niet tot morgen wachten?’
‘Nee, ik ben op een zeer urgente missie gestuurd.’
De man werd nieuwsgierig en vroeg:
‘Zo, door wie dan wel? En wat is je opdracht?’
‘De missie is geheim.’
Vitellius zag dat de argwaan weer in de man terugkeerde. Hij knikte even en zei:
‘Nou, goed. Succes dan met je missie. En veilige reis. Kijk goed uit want er zijn stukken van de weg niet niet pluis zijn. Vooral enkel stadia voorbij de eerste Romeinse post.’
‘Ik weet het. Ik zal opletten.
De man wilde zich omdraaien om weg te lopen maar Vitellius vroeg:
‘En met wie had ik de eer?’
De man draaide zich weer om en zei:
‘Thomas. Maar sommigen noemen me Didymus.’
(209)
Zachtjes dreunde Saraf grote stukken tekst op van de Torah, die hij vanaf de eerste dag dat hij naar schriftlezing ging, uit zijn hoofd had geleerd. Hij was nog niet slaperig. Maar hij bedacht dat het beter was om dat te voorkomen. Als hij onbedaarlijk begon te gapen, werd het memoriseren ongetwijfeld lastiger. Hij was al een aardig eind op streek in het eerste boek van de Torah, Bereshit, over de oorsprong van hun volk en van de schepping. Zachtjes prevelde Saraf de woorden:
‘Maar zie, het woord van de HEERE kwam tot hem: Deze man zal uw erfgenaam niet zijn, maar iemand die uit uw eigen lichaam voortkomt, die zal uw erfgenaam zijn….’
Saraf dacht kort na over het vervolg van de geschiedenis van Abraham, dat hij even kwijt was. Hij keek naar de donkere nachtlucht en meteen schoot het hem weer te binnen en hij fluisterde:
‘Toen leidde Hij hem naar buiten en zei: Kijk toch naar de hemel en tel de sterren, als u ze kunt tellen. En Hij zei tegen hem: Zo talrijk zal uw nageslacht zijn. En hij geloofde in de HEERE, en Die rekende hem dat tot gerechtigheid.’
Saraf bleef naar de sterren staren na het citaat over het geloof van Abraham. Even was hij zijn wacht vergeten en terwijl hij naar boven keek, vroeg hij zich af of Abraham de sterrenbeelden had gekend en de ligging van Polaris. Hij nam zich voor om die vraag de volgende dag te stellen aan zijn vader. En als die het niet wist aan zijn oom. Hij zocht Polaris op de manier die hem door Jefta was voorgedaan: De soldaat tegenover hem, drie muurhoogten naar boven… Saraf kon de ster niet langer zien. Er hing te veel sluierbewolking. Hij zocht naar de maan maar ook die was verdwenen.
Er trok een huivering door Sarafs lichaam. Die herinnerde hem aan zijn taak om zijn ogen voortdurend op het tempelplein gevestigd te hebben. Snel liep hij weer naar de balustrade aan de Oostzijde en tuurde enige tijd in de duisternis. Hij zag niets dan donkere schaduwen en een schemerige uitgestrektheid van duizenden plavuizen. Saraf vroeg zich af hoe lang hij daar al had gestaan. De tel van het aantal malen dat hij langs de balustrade heen en weer was gelopen, was hij kwijt. Ineens werden de schaduwen van de zuilengalerij, waar hij zijn oog op gevestigd had scherper. Saraf keek omhoog. De volle maan kwam gedeeltelijk achter de bewolking vandaan en toverde in de nachtlucht een schouwspel van mysterieuze schoonheid. Saraf zag een steeds groter deel van de maan vanachter de wolken tevoorschijn komen. Hij keek weer naar beneden en zag dat het maanlicht een schaduwspel vormde van kaarsrechte lijnen. Als hij goed keek, kon hij zelfs de motieven van de mozaïekvloeren onderscheiden.
Saraf keek naar zijn handen, die op de balustrade rustten. Ze staken wit af bij het grijs van de stenen. Ineens dacht hij weer aan de Romeinse soldaat. Sinds het vertrek van Jefta had hij hem niet meer gezien. Wel even had hij het idee gehad dat hij hem zag maar Saraf had geconcludeerd dat het waarschijnlijk zijn verbeelding was geweest vanwege de grillige schaduwen van de toortsen aan de muur van de Soregh. De angst was geweken en Saraf was ervan uitgegaan dat de soldaat al lang en breed door de priesters was ingerekend. Maar ineens begon hij daaraan te twijfelen. Als dat het geval was, dan had hij de man toch al lang weggevoerd moeten zien worden? Het fort Antonia was recht tegenover hem. Daaraan moest de deserteur worden uitgeleverd. Saraf overdacht de mogelijkheid dat de soldaat ergens in de tempelgebouwen gevangen werd gehouden. Maar dan vormde de soldaat de gehele nacht een voortdurend gevaar.
Saraf vroeg zich af of de man op zijn balkon kon komen. Hij draaide zijn hoofd om en keek naar de deur. Daarna ging hij met zijn rug tegen de balustrade staan en hij leunde achterover. Hij overwoog of hij mocht proberen de deur te openen. Saraf probeerde zich voor te stellen wat er zou gebeuren als hij de deur opende en Jefta aan de andere kant zou staan. Hij zou dan zonder enige twijfel kennis maken met de stok. Maar de angst voor de pijl en boog van de soldaat won het van het gevaar van de stok en Saraf sloop langzaam richting de deur. Hij legde zijn hand op de handel en duwde die langzaam naar beneden. Toen die geheel naar beneden was duwde hij zachtjes tegen de deur maar hij merkte dat er geen beweging in te krijgen was. De deur ging waarschijnlijk open richting het balkon en Saraf trok heel zachtjes aan het handvat.
Langzaam kwam de deur naar hem toe en ontstond er een smalle kier. Saraf ging vlak voor de kier staan en loerde met zijn rechteroog naar binnen. Hij keek in een schaars verlichte lege ruimte. Hij zag het flakkeren van een toorts maar kon de lichtbron zelf niet zien. Die zat aan zijn kant van de muur. Van Jefta was geen spoor te bekennen. Ook andere priesters zag hij niet. Hij deed de deur nog iets verder open, zodat hij erdoor kon. Zijn missie voor die nacht was volledig op de achtergrond geraakt. Het beeld van de soldaat die de tempel in sloop werd al maar angstaanjagender en hij wist nu vrijwel zeker dat het de deserteur was. die de voorgaande middag geprobeerd had hem met pijlen om het leven te brengen. Op zijn tenen sloop Saraf langs de ene na de andere deur, waarachter hij allemaal kamers met priesters vermoedde of met voorraden voor de tempel. Hij bevond zich in een brede gang, die langer was dan hij zich herinnerde. Hij durfde echter geen haast te maken en wilde voorkomen dat hij gehoord zou worden. Ineens klonk achter hem een luide bons. Saraf schrok hevig en verwachtte dat hij elk moment betrapt kon worden.
(210)
Maria keek in de angstogen van Malchus, die beide handen in haar richting omhoog hield, alsof hij zich wilde verdedigen tegen een ongenadig pak slaag. Maar Maria liet zich daar niet door vermurwen. Ze keek heel even naar haar wijn, nam nog een slok en liet het vocht keurend door haar mond gaan. Daarna richtte ze zich tot Annas, die haar nieuwgierig aankeek en zei:
‘Nu ik nog eens terugdenk waren er eigenlijk twee zaken waar Malchus grote bewondering voor uitsprak. De eerste was…’
Vanaf het hoofd van de tafel klonk gekreun. Malchus verstopte zijn gezicht in beide handen. Even was het stil en zowel Annas als Maria keken hem vanuit hun ooghoeken aan. Maar toen zei Annas:
‘Trek je van hem maar niets aan. Ja, wat was het eerste?’
Maria keek weer in de belangstellende ogen van de machtige oude priester en zei:
‘Het eerste was een opmerking over de arrestatie. Eens kijken, hoe zei hij dat ook alweer? Oh ja, het leek hem alsof de volledige macht van de hemel zich over hem en de tempelpolitie leek uit te storten. Door die macht viel iedereen achterover op de grond.’
Annas snoof verrast en liet een dikke bodem wijn ronddraaien in zijn beker. Toen zei hij, met een schuin oog naar Malchus:
‘Zo, dat is nieuw voor mij. Dat zijn belangrijke details die mij om de één of andere reden nog niet waren meegedeeld.’
Malchus verschool zijn gezicht nog steeds achter zijn beide handen en maakte met zijn hoofd een langzaam schuddende beweging. Daarom zei Annas:
‘Maar er waren twee zaken. Wat was er nog meer?’
‘Nou, het tweede waar Malchus bewondering voor uitsprak was de genezing van zijn oor. Dat oor was zwaar gewond door een klap van een zwaard. Maar het werd direct genezen door de Rabbi. En terwijl dat gebeurde keek hij in de ogen van de Rabbi en dat bracht Malchus zeer onder de indruk van de blik die hij daarin zag. Hij omschreef die blik net als Vitellius had gedaan over de gezichtsuitdrukking op de grafdoek. Een blik van eindeloze rust, macht, wijsheid en ontferming.’
Dit keer klonk er zacht en onverstaanbaar gemompel vanaf de plek waar Malchus zat. Het leek erop dat de slaaf zich volledig in zichzelf had gekeerd en tegen zichzelf was beginnen te praten. Annas negeerde zijn slaaf en richtte zich op Maria met de woorden:
‘Ja, ga door. Zijn er nog meer bijzonderheden die hij heeft losgelaten over de arrestatie?’
‘Geen bijzonderheden over de arrestatie, behalve dat de Rabbi er niet vandoor ging, zoals Malchus eigenlijk had verwacht maar zich gewillig gevangen liet nemen.’
‘Maar wel andere bijzonderheden?’
‘Ja, Malchus was vrij duidelijk in zijn waardering voor het optreden van de Rabbi. Volgens Malchus betoonde Hij meer moed dan menig soldaat. En hij noemde Hem de Meester van zijn volgelingen, de Rechter van het arrestatieteam, de Profeet van Israël en eh… oh ja, de Heer van de hemelse machten… en natuurlijk de Geneesheer van zijn oor.’
‘Zo, zo, toe maar. Al te veel eer voor een Galileïsche Rabbi. Profeet van Israël? Heer van de hemelse machten?’
Evan was alleen het zachte in zichzelf gekeerde geprevel van Malchus te horen. Annas keek naar hem alsof hij op het punt stond om een doodvonnis over hem uit te spreken. Tegenover Maria zat nog altijd Mattanja, die zich geen houding wist te geven en die zijn ogen had gefixeerd op de beker die hij al die tijd zenuwachtig door zijn handen liet draaien. Annas draaide zich naar hem toe en vroeg:
‘Kom, Mattanja, zeg jij eens wat. Wat moet ik met zo’n knecht, die het in zijn hoofd haalt een misleider uit Galilea ‘Profeet’ te noemen en ‘Here der heerscharen’?
De enige reactie van Mattanja was dat hij begon zijn beker nog twee keer zo snel in zijn handen rond te draaien en dat hij vanuit zijn ooghoeken beurtelings naar de knecht en naar Maria keek. Na een korte stilte zei Maria:
‘Ja, en ik kan daar nog aan toevoegen…’
Even stopte ze met spreken want direct draaide Annas zich weer naar haar toe en vroeg:
‘Nog meer? Is er nog meer te melden over die gedenkwaardige nacht?’
Maria knikte en ging verder:
‘Ja, Malchus zei ook dat de Rabbi op dat moment alle regie had over de situatie en dat Hij gewoon tussen iedereen door de tuin uit had kunnen lopen en dat niemand het dan had aangedurfd Hem gevangen te nemen. Volgens Malchus heeft Jezus van Nazareth Zichzelf min of meer vrijwillig aan het arrestatieteam uitgeleverd.’
Weer gingen alle ogen richting Malchus, die intussen met een bons het hoofd tot op de tafel had laten zakken en met de handen op het achterhoofd naar de grond tussen zijn voeten staarde. Annas keerde zich weer naar Maria en vroeg:
‘Nou, dat is fraai. En dat is de Essenen allemaal ter ore gekomen?’
‘Ja, die hingen aan zijn lippen. En tot slot vertelde Malchus ook nog dat Hij triomf zag in de houding van de Rabbi, alsof Hij op het punt stond de grootste overwinning in de geschiedenis te behalen en alle corruptie de wereld uit te bannen.’
De snerpende stem van Annas onderbrak plotseling het relaas van Maria:
‘Zo, Malchus? Alle corruptie van de wereld? Wat bedoelde je daarmee?’
(211)
De weg die Vitellius langs de Kedron vallei volgde, maakte een flauwe bocht naar links. Daardoor liet hij het riviertje achter zich. Tevens liep de weg iets steiler omhoog. Vitellius merkte het nauwelijks. Hij zat nog met zijn gedachten bij de ontmoeting van enkele minuten geleden, met een zekere Thomas, die een discipel van de Rabbi bleek te zijn. Het trof hem dat hij deze dag voor de zoveelste keer was geconfronteerd met gebeurtenissen of mensen uit de omgeving van deze merkwaardige Joodse Rabbi. Hij begon de indruk te krijgen dat iets of iemand naar hem op zoek was. Vitellius schudde zijn hoofd om het mysterie van zich af te schudden maar het lukte niet. Want het volgende moment zag hij het gelaat op de gezichtsdoek weer voor zijn geestesoog verschijnen.
Om hem heen was weinig afleiding want de weg waarop hij liep, was in duisternis gehuld. De volle maan ging volledig schuil achter de bergwand. Het was donker en hij moest goed uitkijken want de weg was nog niet helemaal uitgestorven. Af en toe passeerde hij een groepje verlate pelgrims of een huiswaarts kerende priester. Hoewel het tamelijk donker was, kon hij de gevels van de schaarse bebouwing goed onderscheiden. Hij kwam opnieuw bij een bocht naar links en volgde die. Meteen na de bocht hield de de weg op te klimmen. In plaats daarvan merkte Vitellius dat het pad langzaam afliep naar beneden. Hij kon daardoor nog iets meer vaart maken. In korte tijd had hij de afdaling gehad en kon hij, na rechtsaf te hebben geslagen weer gaan klimmen. Aan zijn rechterhand zag hij de met wijngaarden en boomgaarden getooide zuidflank van de Olijfberg oplichten in het zilveren schijnsel van de maan. Het was een betoverend mooi uitzicht en Vitellius liep het stuk weg met de ogen voortdurend op het spel dat de wolken speelden met het maanlicht op de begroeiing.
Met een volgende bocht naar links moest Vitellius zijn ogen van het natuurschoon afhalen en begon de weg steiler te klimmen. Na enige inspanning had Vitellius de top bereikt. Hij keek uit over een klein dorpje, dat aan de andere kant van de heuvelrug lag. Het was Bethanië. Op de hoofdweg door de bebouwing kwam hij bij de eerste Romeinse wachtpost op de route. Een soldaat die hem aan zag komen lopen, hief bevelend zijn hand op. Meteen lichtte Vitellius de speer van zijn schouder en terwijl hij de soldaat aan bleef kijken, vond hij met een snelle beweging de brief namens de Legaat in zijn Loculus. De soldaat nam de brief met een wantrouwende blik in ontvangst en wenkte een maat die bij de wachtpost zat om hem met een fakkel bij de lichten. Na het document aan een nauwkeurig onderzoek te hebben onderworpen, rolde hij het op en zei:
‘Er zijn vermoedens dat dit een vals document is.’
Vitellius probeerde zo nonchalant mogelijk te reageren en loog:
‘Ik stond erbij toen de legaat het tekende dus ik weet niet waar je dat vandaan haalt.’
De man keek Vitellius indringend aan en zei:
‘Je weet dat er sinds vanmorgen twee contubernia met deserteurs voortvluchtig zijn?’
Vitellius keek de man even aan. Van zijn ontmoeting met voorgaande wachten, wist hij dat het volledige legioen hier intussen van op de hoogte was en hij antwoordde:
‘Ja, dat heb ik vernomen. Maar wat heeft dat hiermee te maken?’
‘Moet ik jou dat uitleggen? Die zullen alles proberen om zo snel mogelijk zo ver mogelijk uit de buurt van Jeruzalem te komen.’
Vitellius lachte en zei:
‘Ja hoor, en daarvoor gaan ze eerst naar de Legaat voor een handtekening.’
‘Daarom zeg ik: het document kan vals zijn.’
‘Een handtekening van de legaat, die maak je niet zomaar even na.’
‘Ik ken een soldaat, die het zo zou kunnen.’
‘Nou, ik niet. En geeft nu mijn document en laat me erdoor. Ik heb nog een lange wandeling voor de boeg.’
De soldaat hield zijn hoofd iets schuin en bleef Vitellius onderzoekend aankijken. Het document hield hij ondertussen in twee handen achter zijn rug, zodat Vitellius het onmogelijk kon weg grissen.
Vitellius keek de soldaat met een donkere blik aan en zei:
‘Je hebt net gelezen wat daarin staat. Je handelt in strijd met het uitdrukkelijke bevel van de Legaat mij doorgang te verlenen en voort te helpen.’
Het enige wat Vitellius hiermee bereikte was een spottend lachje, dat zich langzaam verspreidde over het gezicht van de soldaat.
Dat wekte nog veel meer het ongenoegen van Vitellius en hij voelde een tomeloze woede in zich omhoog komen. De man merkte het. Zijn sarcasme werd erdoor gevoed. Hij genoot zichtbaar van zijn machtspositie en smaalde:
‘O, dus je wilt worden voortgeholpen op het donkere pad naar de Syrische grens? Bang voor roversbenden?’
‘Ik ben helemaal nergens bang voor. En als je me dat document niet direct overhandigt, zal ik je dat aan den lijve laten ondervinden.’
De man deed een stap achteruit. Zijn handen met het document hield hij nog steeds op zijn rug. Vanuit zijn ooghoeken zag Vitellius dat de soldaat die de fakkel vasthield met zijn andere hand naar zijn zwaard greep. Maar voordat hij het uit de schede kon trekken liet Vitellius zijn speer op de grond kletteren en hield hij de onderarm van de man in een ijzeren greep geklemd. Daarop ging de fakkel richting het gezicht van Vitellius. Maar die had nog een hand vrij. Daarmee trok hij bliksemsnel zijn zwaard, waarmee hij de soldaat de fakkel uit zijn hand sloeg. Meteen kwamen er vanaf de wachtpost nog twee soldaten aanlopen. Het werd vier tegen één.
(212)
Saraf stond in een schaars verlichte gang met tal van deuren. Om de andere deur hing een toorts aan de muur. Hij stond verstijfd van schrik vanwege een luide klap die hij achter zich had gehoord. Hij durfde zich enkele momenten niet om te draaien en spitste zijn oren. Behalve de luide klap van zojuist was er niets meer te horen. Geen stemmen, geen voetstappen, niets. Langzaam draaide Saraf zijn hoofd en spiedde vanuit zijn ooghoeken richting de gang, die achter hem lag. Hij zag geen enkele beweging. Hij besloot terug te lopen om te zien waar de klap vandaan was gekomen. Na het passeren van diverse deuren had hij verwacht bij de deur uit te komen, die tot zijn wachtpost leidde boven de kamer van de vlam. Maar alle deuren bleken gesloten. Saraf concludeerde dat de luide bons die hij had gehoord was veroorzaakt door het dichtslaan van zijn eigen deur, die hij op een kier had laten staan. Door de trek in het poortgebouw rond de tempel was de deur dichtgeklapt.
Daarmee zag Saraf zich voor een nieuw probleem geplaatst. Hij wist niet precies welke deur het was, die naar zijn uitkijkpost leidde. Hij probeerde diverse deuren. Maar die zaten allemaal op slot. Een volgende deur ging open. Even dacht hij de goede deur te pakken te hebben maar al snel merkte hij dat hij niet in de buitenlucht kwam maar in een afgesloten ruimte. De ruimte was aardedonker. Slechts een heel klein raampje gaf uitzicht op het tempelplein maar dat liet nauwelijks licht door. Op de tast liep Saraf richting het raampje. Misschien kon hij zijn hoofd erdoor steken en zien waar zijn post zich bevond. Maar bij het raampje gekomen, bleek het te hoog en te klein voor een inspectie naar de andere kant van de muur.
Ineens schrok Saraf. Hij hoorde een snurkgeluid. Het kwam uit de hoek van de kamer achter de geopende deur. Daar lag iemand te slapen. Saraf vroeg zich af of het een van de priesters was. Maar hij wist dat die allemaal in het haardgebouw sliepen. Hij sloop naar de hoek waar hij het snurkgeluid had gehoord en vernam een regelmatige ademhaling. Ineens kwam zijn voet tegen een voorwerp. Het verschoof en dat maakte een snerpend geluid over de vloer. De regelmatige ademhaling veranderde even in een verstoord snurkgeluid en een vreemde stem mompelde onverstaanbare klanken. De schrik sloeg Saraf om het hart en opnieuw durfde hij zich enige tijd niet de verroeren. Er gebeurde echter niets en de regelmatige ademhaling kwam terug. Langzaam zakte Saraf door zijn knieën en op de tast vond hij het voorwerp waar hij tegenaan was gestoten. Met zijn handen probeerde hij te voelen wat het was. Het was langwerpig, zwaar, van metaal maar aan één kant voelde hij een dunne draad, die strak gespannen stond.
Terwijl Saraf zich realiseerde wat voor voorwerp daar op de grond lag, ging hij verbijsterd rechtop staan. Daar voor hem lag een boog. Dat betekende dat de man die daar lag geen priester kon zijn. Voor Saraf was er maar één mogelijkheid wie dat was. Hevig ontzet liep hij zo zacht hij kon richting de deuropening. Hij sloop de kamer uit en behoedzaam sloot hij de deur. Hij realiseerde zich hoeveel geluk hij die nacht opnieuw had gehad en dankbaar sloeg hij zijn ogen naar boven, richting de Allerhoogste, van Wie hij wist dat die zijn schild was. Saraf besefte dat de soldaat die nacht ook de deur naar zijn uitkijkpost had kunnen openen. Of de man had wakker kunnen worden van de dichtgeslagen deur en de gang op kunnen lopen. Saraf durfde er niet aan te denken hoe dat voor hem kon zijn afgelopen.
Saraf verzette zijn gedachten van wat er had kunnen gebeuren naar wat er moest gebeuren. Meteen realiseerde hij zich zijn dilemma. Hij kon de priesters alarmeren maar dat zou betekenen dat bekend werd, dat hij zijn post had verlaten. Maar als hij op zijn post bleef, zou de gevaarlijke soldaat al die tijd in zijn directe omgeving verkeren, met alle gevaren van dien. Saraf besloot eerst te gaan ontdekken welke deur hij moest hebben voor zijn wachtpost. Na nog enkele deuren geprobeerd te hebben, ging er weer één open en even later stond hij weer voor de balustrade. Twee keer maakte hij zijn wachtronde en daarbij speurde hij nauwlettend het enorme plein af. Dat lag er zo mogelijk nog meer verlaten bij dan eerder die nacht en de hele wacht kwam tamelijk overbodig voor. De soldaat in één van de nabijgelegen kamers liet hem niet meer los. Die leek hem veel belangrijker dan het uitzien over een leeg plein.
Saraf nam een besluit en sloop weer naar de deur. Zonder geluid te maken passeerde hij de deur. Deze keer sloot hij hem omzichtig. Hij wist dat de kamer met de soldaat zich vrijwel recht tegenover een heftig flakkerende toorts bevond. Het was alsof de toorts waarschuwde voor wat zich daarachter bevond. Gerekend vanaf de wenteltrap was dat een drietal deuren voordat zijn deur werd bereikt. Op zijn tenen sloop Saraf langs alle deuren. Voor de zekerheid telde hij de deuren, mocht de heftig flakkerende toorts tot rust komen. Saraf telde acht deuren tot aan de kamer van de soldaat.
Terwijl Saraf nog richting de wenteltrap liep, hoorde hij plotseling een angstaanjagend gekrijs. Saraf bleef staan om te luisteren waar het vandaan kwam. Al snel besloot hij dat het uit de richting kwam van de wenteltrap waar hij naar op weg was. Bij het naderen van de trap werd het gekrijs steeds luider. Bij de trap gekomen, zag hij enkele priesters onder zich langs lopen in de richting van het luide gekrijs. Vanwege het kabaal durfde Saraf niet zonder meer van de wenteltrap af te dalen. Langzaam, zonder op te vallen, kroop hij enkele treden omlaag. Toen hij het enorme haardgebouw kon overzien, ging hij op zijn knieën op één van de treden zitten en hij keek richting het aanhoudende gekrijs. Wat hij toen zag, bracht hem opnieuw in heftige twijfel over wat hij zou doen.
(213)
Rondom één van de tafels in de statige priesterwoning van Annas zaten drie mannen en een priestermeisje van twaalf. De tafel stond vol schalen en schotels met hier en daar nog wat koude restanten voedsel en enkele karaffen met wijn en water. Alle ogen waren gevestigd op de kromgebogen gestalte van de opperslaaf, die aan het hoofd van de tafel zat en die met zijn hoofd voorover op de tafel leunend naar zijn voeten staarde. Door het vertrek schalde de barse stem van Annas, de oude opperpriester:
‘Nou, hoor ik nog wat? Mag ik weten wat je bedoelde met de corruptie, die door de Galileïsche Rabbi moest worden uitgebannen?’
Hoewel hij zijn gezicht nauwelijks durfde opheffen, waagde Malchus het niet zijn meester te antwoorden zonder hem aan te kijken. Langzaam richtte hij zich op en aarzelend wist hij een antwoord te formuleren, dat acceptabel klonk:
‘Welke corruptie? O, ik bedoelde corruptie aan het hof van Herodes, waar allerlei slinkse deals met Rome worden gesloten om aan de macht te blijven.’
Van het ene op het andere ogenblik gleed het verwijt van Annas’ gezicht en zijn blik verzachtte, terwijl hij antwoordde:
‘Die corruptie, daar kan ik mij iets bij voorstellen. Maar is het aan een Galileïsche Rabbi om daar een einde aan te maken?’
Malchus bemerkte de ontspanning in de stem van zijn meester en dat gaf hem weer wat moed. Hij haalde zijn schouders op en antwoordde:
‘Mij maakt het niet zoveel uit wie er een einde aan maakt. Als er maar een einde aan komt.’
Dat leverde hem een sneer op van de oude priester die reageerde:
‘Aan slaven kunnen we de politiek beter niet overlaten, dat is duidelijk. Als het volk merkt dat een Galileïsche Rabbi meer macht heeft dan de priesters, dan is het middel erger dan de kwaal.’
Even keek Annas zijn slaaf minachtend aan en hij vroeg:
‘Nou, Malchus. Die consequentie had je over het hoofd gezien. Of niet soms?’
Weer haalde Malchus zijn schouders op en gedwee erkende hij in Annas zijn meerdere:
‘Nee, dat is ook precies de reden waarom ik slaaf ben en geen priester. Ik laat de politiek maar in de handen waar die het meest vertrouwd is, bij de priesters van het Sanhedrin.’
Het slijmerige antwoord leverde slechts een volgende terechtwijzing op:
‘Mooi, maar wil je dan nooit maar dan ook nooit weer publiekelijk je politieke onnozelheid demonstreren?’
Terwijl Malchus één van de laatste koud geworden Hamantaschen van een schaal pakte, knikte hij gehoorzaam. Annas voegde hem nog een laatste reprimande toe:
‘Je hebt je daar bij die Essenen vreselijk lopen aanstellen. En dat alleen maar omdat er een wondje op je oor is genezen.’
Direct reageerde Malchus met:
‘Dat was geen klein wondje, mijn hele oor…’
Meteen bulderde Annas eroverheen met:
‘En nu doe je het weer! Je moet daar je mond over houden! Zoek liever uit wie jou die klap tegen je gezicht gaf. Ben je daar eindelijk achter? Nou?’
Malchus schudde met zijn hoofd. De boze blik van Annas bleef nog heel even op de slaaf rusten. Daarna keek hij naar Mattanja en vervolgens naar Maria en hij zei:
‘Eigenlijk kan ik jou veel beter gebruiken bij de vergadering van het Sanhedrin dan deze verwarde slaaf. Het is jammer dat je een vrouw bent. Anders had ik je zo mee laten gaan. Wat jij Mattanja?’
Mattanja keek met een schuin oog naar Maria en zei:
‘Zeker. Ze weet zich alles uitstekend te herinneren en ze weet het zeer duidelijk te verwoorden. En ze is nog knap ook.’
Bars reageerde Annas met:
‘Jij schavuit. Je zoekt maar iemand van je eigen leeftijd. Het wordt laat. De hoogste tijd dat we richting de vergadering vertrekken.'
En terwijl hij langzaam opstond voegde hij eraan toe:
'Ik ben benieuwd of Kajafas, Jonathan, Manasse, Zacharia, Eliëzer en Ezra met hun gezamenlijke inspanning drieëntwintig leden hebben kunnen vinden voor deze belangrijke incidentele bijeenkomst.’
Terwijl zijn tafelgenoten zich eveneens oprichtten, zei hij:
‘Mattanja, jij begeleidt mij naar de tempel, waar we vergadering houden in de kamer van het Lager Sanhedrin. Malchus, jij brengt direct deze dame terug naar haar ouderlijk huis en komt dan eveneens naar de tempel, waar je alles stipt alles notuleert wat er wordt besproken.’
Op het gezicht van de slaaf brak direct een stralende lach door en hij vroeg met enige verbazing:
‘Ik… ik mag dus gewoon mee naar de belangrijke vergadering van vanavond?’
Annas reageerde met de nodige reserves en antwoordde:
‘Als je me één ding kunt beloven.’
Verwachtingsvol keek de slaaf de meester aan, die vervolgens bulderde:
‘Als je niet meer zulke stommiteiten uitkraamt als je deze middag gedaan hebt!’
De ogen van Malchus sloegen meteen neer en Annas liet volgen:
‘Bedenk, voordat je iets zegt, eerst welke politieke impact je woorden zouden kunnen hebben. Ik wil dat je verslag doet van je bevindingen maar dat moet om politieke redenen altijd selectief zijn. En dat weet je donders goed. Gedraag je daar een keer naar!’
(214)
In een oogwenk overzag Vitellius de situatie. Tegenover hem stond nog steeds de soldaat met het vrijgeleidedocument achter zijn rug. Met zijn hand hield Vitellius de arm van de andere soldaat klemvast. Op de grond lagen zijn speer en de fakkel, die hij de soldaat met zijn zwaard uit handen had geslagen. Twee andere soldaten hadden de wachttoren verlaten en renden naar hem toe. Vitellius wist dat hij tegenover een overmacht stond. Hij besefte tevens dat hij elke vorm van bloedvergieten moest voorkomen.
Bliksemsnel verplaatste hij zijn hand naar de borst van de man en gaf hem een harde duw, zodat hij achterwaarts tuimelde. De armen van de man raakten de twee soldaten die net kwamen aanrennen. Vitellius stak zijn zwaard weer bij zich, pakte de speer en de fakkel en rende naar de wachttoren, die geheel onbewaakt was. Voordat de soldaten door hadden wat hij van plan was, rende hij de toren binnen en sloeg de deur achter zich dicht. Van de andere kant hoorde hij een luidkeels gescheld. De soldaten waren woest en maakten elkaar verwijten. Vitellius wist dat hij de juiste actie had ondernomen. Hij sloot de deur hermetisch door een balk in de steunen aan weerszijden van de deur te plaatsen. Hij pakte zijn speer en toorts en beklom een smalle stenen trap die naar boven leidde.
Vitellius vloog langs de treden omhoog. Hij sloeg telkens een trede over om nog meer vaart te maken. Buiten adem bereikte hij de top van de trap. Daar zag hij enkele deuren open staan van vertrekken die dienst deden als slaapruimte of als gevangenis. Ze konden van buitenaf worden afgesloten met een balk. Door de deuropening zag Vitellius dat er enkele soldaten in twee van de kamers lagen. Het waren vier soldaten van de aflossing. Ze waren bezig te ontwaken en overeind te komen vanwege het luide geschreeuw van de soldaten buiten de toren. Vitellius wachtte niet totdat ze allemaal overeind stonden maar klapte één van de deuren dicht en schoof direct de dikke balk ervoor. Eén van de soldaten in de andere ruimte probeerde op zijn knieën zo snel hij kon naar buiten de kruipen maar Vitellius trapte hem terug met de hak van zijn sandaal en sloot ook de tweede deur af.
Hij pakte zijn speer en de fakkel en kwam door een geopende deur op de omloop rond de toren, die aan alle kanten was voorzien van een houten balustrade. Vitellius liep de omloop helemaal rond en kwam weer uit bij de deuropening. Hij ging die weer binnen en onderzocht het inwendige van de toren om te zien of er mogelijk nog meer soldaten aanwezig waren. Er was niemand meer te bekennen. Dat klopte want de wachttorens werden bewaakt door contubernia van acht soldaten. Vier waren er buitengesloten en vier had hij binnen opgesloten.
Er was intussen een aanzienlijk gebeuk en geschreeuw hoorbaar. Vanachter twee deuren boven werden de meest verschrikkelijke dreigementen geuit en van beneden klonken krachttermen die niet veel beters voorspelden. Er verscheen een brede grijns op het gezicht van Vitellius. Hij had in zijn eentje een complete wachttoren overmeesterd en de soldaten wisten niet hoe ze het hadden. Hij liep weer door de deur naar de omloop en zocht even naar het punt dat zich vrijwel recht boven de deur, beneden in de toren, bevond. Hij keek neer op de vier soldaten die met zwaarden en speren op de deur stonden te rammen, zonder enig resultaat. Ze hadden niet door dat hij hen stond de observeren en dat liet hij even zo. Met leedvermaak sloeg hij hun vergeefse pogingen gade om in hun eigen toren in te breken.
Na enkele momenten had hij er genoeg van en besloot hij actie te ondernemen. Hij had nog een lange tocht te gaan en dit was al het tweede oponthoud van die avond. Op deze manier kwam hij niet in Jericho en kreeg hij de maten van zijn wacht nooit te pakken. Hij keek in de verte richting de stad. Daar zag hij het enorme tempelcomplex en de torens van de burcht Antonia. Hij wist dat de torens door middel van lichtsignalen met elkaar communiceerden en hij kende enkele van de signalen. De belangrijkste was het noodsignaal. Als dat werd gegeven, moesten andere posten direct te hulp komen. Hij keek naar zijn fakkel en overwoog dat die goed genoeg brandde voor het geven van een signaal. Hij haalde een touw uit zijn loculus en bevestigde behendig de fakkel aan de bovenkant van zijn speer. Daarna hief hij zijn speer omhoog en bewoog die een aantal malen heen en weer om de aandacht te trekken van soldaten in het fort. Het duurde even voor hij succes had maar toen zag hij dat in de verte dezelfde slingerbeweging met een fakkel werd gemaakt. Ze hadden hem gezien. Het was tijd voor een onderhandeling met de vier daar beneden. Vitellius keek omlaag en zag dat ze nog steeds pogingen ondernamen de deur te forceren. Hij zette een stem op en riep:
‘Hé, jullie daar beneden!’
Vitellius zag dat de soldaten direct ophielden met hun gebeuk. Vier paar ogen keek naar hem omhoog. Eén van hen begon te schreeuwen:
‘Maak direct die toren open of anders…’
Vitellius lachte en zei:
‘Ik maak de toren alleen open op mijn voorwaarden.
Even was het stil. Toen riep er één:
‘En dat is?’
‘Dat ik direct mijn vrijgeleidedocument terug krijg.’
Direct kwam er van beneden weer een verhitte reactie:
‘Geen denken aan. We slepen jou vanavond nog voor de krijgsraad.’
Opnieuw begon één van vieren op de deur in de slaan.
(215)
Saraf voelde zijn hart in zijn keel kloppen terwijl hij bovenaan de trap onder de vloer van de eerste verdieping doorkeek. Hij zocht met zijn ogen waar het aanhoudende luide gejammer vandaan kwam. Hij had een prachtig overzicht over het enorme haardgebouw met boven hem de enorme koepel en onder hem de vuurkorven, de wachtruimte met de vuurpotten en de enorme wand met slaapplaatsen voor priesters. Hij telde vier verdiepingen van balustrades boven elkaar. Hij zag diverse priesters uit hun slapende houding half overeind komen om te zien waar het galmende kabaal in de enorme ruimte vandaan kwam. Zij konden waarschijnlijk niet zien wat Saraf vanuit zijn positie wel zag.
Saraf keek in de richting van de poort, waar het geschreeuw vandaan kwam. Bij de poort stond Jefta, de toezichthouder op de wacht, in een ietwat gebogen houding. Onder zijn oksel hield het hoofd van een jongen klemvast. Het was de jongen die daar de wacht moest houden, met wie Saraf eerder die avond even had staan praten. De jongen kermde het uit van de pijn. De situatie was in één oogopslag duidelijk. De jongen maakte op een gevoelige manier kennis met Jefta’s stok. Die telde hardop en liet bij elke tel zijn stok met al zijn kracht neerkomen op het achterwerk van de jongen. Zijn bulderstem schalde door het tempelcomplex:
‘Veertien!’
Om het tweetal heen stond een aantal priesters met de armen over elkaar toe te zien op de afranseling. Gedurende de kastijding kwamen er steeds meer priesters omheen staan. Saraf zag zelfs priesters langs wenteltrappen vanaf hun slaapvertrekken naar beneden snellen om nog een aantal slagen op het achterste van de ongelukkige jongen mee te maken. Omdat de jongen uit alle macht spartelde om los te komen, zaten er behoorlijke tussenpozen tussen de slagen. Dat maakte de marteling alleen maar langduriger en pijnlijker. Saraf lette weer op de telling en hoorde:
‘Negentien!’
Saraf had genoeg gezien en klom de paar treden, die hij was afgedaald, weer terug naar boven. Hij wist precies tot welk aantal de telling van slagen door zou gaan. Veertig stokslagen min één, dat was de straf. Veertig was eigenlijk het maximum maar ter voorkoming van de overschrijding daarvan vanwege een telfout, werd altijd één slag minder toegediend. Saraf concludeerde dat hij zojuist zijn eigen lot had gezien, wanneer Jefta erachter zou komen dat hij zijn post had verlaten. Met rasse schreden liep Saraf weer langs alle deuren richting zijn plek boven de kamer van de vlam. Achter zich hoorde hij het gekrijs van de jongen met daartussendoor de bulderstem van Jefta langzaam wegebben. Door de commotie vergat hij te tellen en op goed geluk probeerde hij een deur aan zijn rechterhand.
De deur bleek op slot te zitten. Hij probeerde de volgende. Die zat ook op slot. De daaropvolgende opende maar leidde hem weer in de donkere ruimte. Terwijl hij de donkere ruimte binnen kwam hoorde hij in de verte de stem van Jefta galmen:
'Vierentwintig!'
Maar Saraf was met zijn aandacht bij de kamer met de slapende boogschutter. Hij gaf zijn oren goed de kost en deze keer hoorde hij geen gesnurk. Hij liep naar binnen om te voelen of de soldaat er nog lag. Voorzichtig stak hij zijn arm uit en op de tast sloop hij richting de hoek achter de deur. Plotseling voelde hij dat zijn arm werd vastgepakt door een grote sterke hand. Saraf schrok. Er klonk een fluisterstem die hem in het Latijn aansprak. Het enige Latijnse woord dat Saraf kon thuisbrengen was ‘verrader’. Een tomeloze paniek maakte zich van Saraf meester. In een reflex deelde Saraf een fikse schop uit in de richting van de arm, die hem vasthield. Kennelijk trof hij doel want direct klonk er een luide kreet en voelde Saraf dat de grip op zijn arm verslapte. Hij kon zich losrukken. Hij strompelde enkele passen achteruit en zette het op een lopen richting de deur.
Vlak voor zijn neus kwakte de deur dicht. De man was hem te snel af. Hij was gevangen in een aardedonkere ruimte. Saraf besefte direct dat de duisternis in zijn voordeel was en hield zich zo stil mogelijk. De man wist mogelijk niet of hij was ontsnapt. Op zijn tenen sloop hij naar de verste uithoek van de kamer en maakte zich klein. Hij hoorde dat de man zijn boog en zijn pijlkoker pakte en voor de deur ging staan. Daarna hoorde hij de man hardop fluisteren in het Latijn. Saraf verstond er niets van en wist dat hij zich zo stil mogelijk moest houden. Hij hoorde de man afwisselend fluisteren en stil zijn, waarschijnlijk om te horen of hij reageerde. Maar Saraf reageerde niet. Hij maakte geen geluid en geen beweging. Hij ademde heel zachtjes en vrijwel onhoorbaar door zijn neus.
Saraf merkte aan het drukke gefluister van de man, dat hij ongeduldig begon te worden. Hij hoorde dat de man zich verplaatste. Het geluid kwam langzaam in zijn richting. Dat betekende dat Saraf onhoorbaar een andere plek moest opzoeken. Op handen en knieën bewoog Saraf zich langs de achterste muur van de kamer naar de andere kant. Hij vatte het plan op om langs die kant naar de deur te kruipen en dan te ontsnappen. Terwijl de man de kamer aftastte, bewoog Saraf zich op zijn knieën naar de deur. Hij was er bijna. Hij zag zichzelf de deur al openen en de gang oprennen. Maar ineens hoorde hij de dreunende voetstappen van de man weer richting de deur gaan. Voor Saraf de deur had bereikt hoorde hij de rug en schouders van de man tegen de deur aan bonken.
Het volgende moment kwamen de voetstappen van de man zijn kant op. Het was een val. De man had vermoed dat hij zou proberen langs de andere kant bij de deur te komen om te ontsnappen en nu kwam de man recht op hem af. Bliksemsnel maar uiterst behoedzaam sloop Saraf naar het midden van de kamer. Hij hoorde de handen van de man langs de muur gaan waar hij zojuist had gekropen. Opnieuw deed Saraf een uitval naar de deur. De man verliet de deur echter slechts voor een kort moment en Saraf moest opnieuw wegduiken om te voorkomen dat de man hem in zijn klauwen kreeg. Saraf kroop weer naar één van de uithoeken van de kamer. Vanaf de deur klonk het gehijg van de man. Saraf moest zijn best doen om onhoorbaar te blijven ademen, wat nog maar net lukte. Ineens dacht hij terug aan die middag in de wijngaard en meteen schoot hem een idee te binnen.
(216)
Op een rij liepen Annas, Maria, Mattanja en Malchus vanuit de zijkamer, waar ze het diner hadden genoten, naar de centrale hal van het hogepriesterlijk paleis. De hal baadde in het flakkerend licht van een dozijn of meer toortsen, die rondom aan de muren hingen. Via de brede deur naar de tuinen kwamen ze op het terras voor het paleis en van daaraf volgden ze het brede pad naar het poortgebouw, dat zich tegen de omringende muren bevond.
Dina de portierster zag haar meester al van een afstand naderen en ging door haar hurken om de onderste grendels weg te schuiven. Toen Annas en zijn gevolg de poort betraden, schoof ze net de bovenste grendels open en opende ze de enorme deur. In de deuropening bleef Annas plotseling staan. Hij keek Dina aan en zei:
‘Dank je, Dina. Heel attent van je om de deur alvast voor ons te openen. Maar zeg eens, zijn er nog belangrijke personen in- of uitgegaan vanavond?’
Dina dacht even na en antwoordde:
‘De laatste die door deze deur naar buiten ging was die grote Romeinse soldaat, nadat hij eerst nog een tijdje buiten gehoorafstand van mij met Malchus had staan praten.’
Direct draaide Annas zich om en keek achter zich om de ogen van Malchus te vinden. Hij keek in twee angstogen, die bijna achter de rug van Mattanja schuilgingen en zei:
‘Jij vertelt me vanavond nog wat jullie tweeën allemaal besproken hebben, begrepen?’
Terwijl Malchus wegkeek en mompelde dat het niet veel bijzonders was zei Dina:
‘Het enige wat ik hoorde was zijn afscheidsgroet, Morituri te salutant.’
Annas keer Dina weer aan en klopt haar op de schouder:
‘Goed onthouden, Dina. En héél toepasselijk voor deze soldaat. Ik ben benieuwd hoe ver hij komt, in de nacht geheel eenzaam op de weg naar Jericho. Maar goed, hij stelde het zelf voor. En wie weet! Maar….verder geen bijzonderheden?’
Even was het stil. Toen wenkte Dina terwijl ze de trap langs de tuinmuur afdaalde en zei:
‘Willen jullie even meelopen?’
Met grote ogen van verbazing keek Annas naar Malchus, die niet begrijpend zijn schouders ophaalde. Op een rij liepen ze achter Dina aan langs de buitenmuur van de paleistuin. Na korte tijd lopen bleef Dina staan. Ze wees op een touw, dat over de muur hing en legde uit:
‘Ik denk dat het een uur geleden is dat Demas, één van de bedienden, mij bij de poort kwam melden dat dit touw hier hing. Ik ben direct gaan kijken en wist niet wat ik ermee moest. Aan de andere kant van de muur staat een kolossale cipres. Daar verdwijnt het touw in. Het zit muurvast. Ik kan niet zien waardoor het wordt vastgehouden. Het lijkt wel of het touw om de boom zit vastgebonden. Maar hoe het daar komt is een raadsel.’
Annas keek Malchus aan en vroeg:
‘Is er soms weer een soldaat ontsnapt? Hoeveel Romeinse soldaten hadden we vanmorgen bij de poort, Malchus?’
Annas keek Malchus ernstig aan en zag dat de herinnering hem daardoor niet gemakkelijk afging. Maar uiteindelijk kwam het antwoord:
‘Vijf. Vitellius kwam zich als eerste melden. Daarna heeft Jonathan de vier anderen vanaf de straat opgehaald. Ik had ze op het Wijnrankenpad weer allemaal bij elkaar maar door de achtervolging van de jonge priester ben ik er weer een aantal kwijtgeraakt.’
‘Een aantal? Je bent ze allemaal kwijtgeraakt! Je moest de grootste moeite doen ze weer bij elkaar te krijgen. Als er vanuit het fort geen jacht op hen zou zijn gemaakt, waren ze voorgoed voortvluchtig geweest.’
Malchus keek zijn meester met een bedremmelde blik aan en wist niet wat hij moest antwoorden. Daarop redeneerde Annas verder:
‘Eens kijken. Die grote soldaat is naar Jericho. Dan moeten zich nog vier soldaten in het paleis bevinden. Er zat er één bij die grote soldaat en twee op een aparte kamer. Dat zijn er drie. Hebben jullie daarnaast nog een soldaat gezien?’
Malchus en Dina keken elkaar eens aan en langzaam schudde elk van hen het hoofd terwijl ze probeerden zich de gebeurtenissen van die dag voor de geest te halen. Annas keek naar zijn twee in gedachten verzonken ondergeschikten. Toen schoot hem iets te binnen en hij zei:
‘Wacht eens even. Volgens mij heb ik zelf nog één soldaat gezien. Toen ik vanmiddag met de decanus in gesprek was, zag ik die soldaat de trap opkomen. De decanus werd om de één of andere reden woest toen hij hem zag. De potige officier liep op hem af om hem een paar fikse klappen te geven. De soldaat vluchtte hals over kop de trap af en de tuin in. Daar moet hij zich de hele middag hebben opgehouden. Waarom is hij door niemand opgespoord?’
Malchus en Dina voelden die laatste vraag als een verwijt. Maar zij durfden er niets tegenin te brengen en haalden alleen hun schouders op. Daarop redeneerde Annas verder:
‘Er zou toch naar hem gezocht worden? Wie had ik dat ook alweer opgedragen? Waarschijnlijk is dat de soldaat die met dit touw ontsnapt is. Dina, wil jij in het paleis nagaan hoeveel soldaten zich daar bevinden, zodat we zekerheid hebben?’
Blij dat ze een opdracht kreeg in plaats van een reprimande knikte Dina en ze zei:
‘Zodra jullie door de poort naar buiten zijn, zal ik direct een onderzoek instellen.’
‘Mooi, dan zullen we nu eens even zien wat er aan dat touw vastzit. Malchus en Mattanja, kunnen jullie daar samen eens een flinke ruk aan geven?’