Hoofdstuk 14
In het Hogepriesterlijk Paleis
(157)
Vitellius voelde de zonnestralen in zijn gezicht prikken. Zij voelden als de punten van naalden in al zijn poriën. Het was de angst voor wat komen ging, die maakte dat zijn zenuwen tot het uiterste waren gespannen. Achter hem prikte nog steeds het zwaard tussen zijn schouderbladen. Over prachtig marmer en langs schitterende patriciërswoningen naderde hij de weg naar een afschuwelijk noodlot. Het was een noodlot dat bij iedere stap die hij zette steeds meer onafwendbaar leek.
Net toen hij overwoog weg te sprinten van de kwelgeest achter hem, schrok hij. Luidruchtig kwam er een contubernium soldaten uit de richting van het pretorium de hoek om, hen tegemoet. Ze waren in een luidruchtig gesprek verwikkeld. In een normale situatie zou hij zijn kameraden van het legioen hebben gegroet maar sinds die ochtend was niets meer normaal. De aandacht van de soldaat die achter hem liep, leek iets te verslappen. Althans, dat meende Vitellius op te maken uit de druk van het zwaard op zijn rug. Vanuit zijn ooghoeken observeerde hij de groep soldaten, die al dicht was genaderd. Het was duidelijk dat ze geen dienst hadden want hij zag ze ontspannen lachen en hier een daar een duw en een stoot uitdelen.
Ineens werd zijn keel dichtgesnoerd van angst. Tussen de soldaten in zag hij een jongen lopen van een jaar of twaalf, gekleed in een tuniek en met een tas over zijn schouder. Hij herkende hem direct. Het was de kleine priester, die ze hadden ontmoet op het Wijnrankenpad en die hij in de wijngaarden achterna had gezeten. Tegelijk met de angst kwam ook de verbazing. Vitellius vroeg zich af hoe die jongen hier terecht was gekomen en hoe het mogelijk was, dat hij werd geëscorteerd door een voltallig contubernium. Terwijl hij strak voor zich uit keek om niet herkend te worden, spitste Vitellius zijn oren. Hij hoorde de priesterjongen luid praten:
‘Jullie mogen erom lachen maar het is echt waar. Ik heb Hem vandaag tot twee keer toe gezien en Hij vertelde mij dingen, die een normaal mens helemaal niet kan weten.’
Vitellius hoorde dat de soldaten schamper reageerden:
‘Zo, en wat waren dat dan voor dingen, hè, die Hij vertelde?... Nou, priesterjongen? Vertel dan!’
Vitellius probeerde zoveel mogelijk recht voor zich uit te kijken en tegelijk zo onopvallend mogelijk de jongen in de gaten te houden. Aan de houding van de jongen merkte Vitellius, dat hij op de één of andere manier zijn aandacht had getrokken. Hij voelde de ogen van de jongen over zijn hele lichaam glijden. De soldaten, die met de jongen meeliepen hadden niets door en bleven aandringen op de rest van zijn verhaal:
‘Nou, horen we nog wat? Ben je soms vergeten wat Hij had gezegd? Of moet je nog iets verzinnen? Hè? Hij heeft natuurlijk helemaal niets gezegd want een dode kan niet meer spreken. Een dode weet ook niets meer.’
Vitellius passeerde de groep net op het moment dat de soldaten die uitdagende opmerkingen maakten. De jongen reageerde nergens op en Vitellius had de indruk dat zijn priemende blik nog steeds op hem gevestigd was. Vitellius moest zichzelf dwingen om rustig te blijven ademen en niet te gaan rennen. Ze hadden de weg naar het pretorium bijna bereikt en hij hunkerde ernaar om rechtsaf te slaan en uit het zicht van de jongen te verdwijnen. Hij durfde zelfs niet meer uit zijn ooghoeken richting de soldaten te kijken maar staarde strak voor zich uit met zijn gezicht in de zon, die nog net boven de stadsmuur uit kwam. Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd staan. Net was hij het volledige contubernium gepasseerd of hij hoorde de jongen met stemverheffing spreken:
‘Daar! Dat is hem! Daar loopt hij! Hij heeft mijn priesterkleed aan. Het kleed dat ik over de geit had gegooid.’
Gelukkig reageerden de soldaten niet direct op de uitroep van de jongen. Vitellius hoorde ze zeggen:
‘Nee, dat is een afleidingstruc. Priesterjongen! Jij was bezig ons te vertellen wat de Rabbi jou in de graftuin allemaal had gezegd.’
Daarna volgden er nog meer opmerkingen die door elkaar heen werden gemaakt, zodat Vitellius onmogelijk kon horen wat er werd gezegd. Maar toen hoorde hij weer de heldere stem van de priesterjongen en nu veel luider:
‘Nee, dat ben ik echt niet vergeten. En eerlijk. Ik heb wel met Hem gesproken. Ik zal het allemaal vertellen. Maar daar loopt die grote soldaat van vanmorgen. Van het Wijnrankenpad! Hoe noemden jullie hem ook alweer? Vi…O ja, Vitellius!’
Op dat moment hadden Vitellius en zijn achtervolger de weg naar het pretorium bereikt en kon Vitellius eindelijk rechtsaf slaan. Toen gebeurde er iets, dat Vitellius in het geheel niet had verwacht. De soldaat, die al die tijd achter hem had gelopen, rende hem plotseling voorbij, terwijl hij met een stem zei, die het midden had tussen fluisteren en schreeuwen:
‘Kom, Vitellius! Rennen!’
Een kort moment was Vitellius te verbluft om in actie te komen. Maar direct realiseerde hij zich wat waarschijnlijk het geval was. De soldaat die hem al die tijd met het zwaard onder controle had gehouden, was net zo bang voor dat contubernium als hij en dat kon eigenlijk alleen maar betekenen dat hij één van de andere soldaten van de wacht van die ochtend bij het graf was. Vitellius vroeg zich af wie het was en hoe het mogelijk was dat hij hem al die tijd niet had herkend. Er was echter geen tijd hierover na te denken. Uit de straat waar ze net gelopen hadden, hoorde hij snel naderende voetstappen. Met een diepe zucht zette Vitellius zich in beweging en rende achter de soldaat aan die nu bleek zijn maat te zijn.
De voeten van Vitellius snelden over het marmer. De luchtstroom verkoelde zijn verhitte gezicht. Zijn kameraad kon hij nauwelijks bijhouden. De vermoeienissen van alles wat hij die dag al had meegemaakt, begonnen hun tol te eisen. Hij kon niet meer doen, dan de afstand tussen hem en zijn compagnon zo beperkt mogelijk te houden. Belangrijker was de afstand tussen hem en zijn achtervolging. Als hij die maar op peil wist te houden. Maar kennelijk waren de soldaten van dat contubernium nog fris want hij hoorde ze steeds dichterbij komen, terwijl ze op alle mogelijke manieren te kennen gaven, dat hij halt moest houden. Het was de zoveelste keer die dag, dat hij orders moest negeren en moest vluchten voor zijn eigen legioen. Voor zich zag hij zijn maat plotseling linksaf slaan. Ineens herkende hij de plek. Hij rende langs het lage muurtje, waar ze die ochtend hadden gezeten. Links zag hij de brede stenen trap naar boven. Hijgend nam hij zo groot mogelijk passen. Bovenaan zag hij zijn maat voor het poortgebouw met de enorme deur staan. Hij hoorde hem op de deur bonken. Vitellius had het idee dat hij elk moment door de soldaten achter hem kon worden gevloerd. Alles hing af van de snelheid waarmee die poortdeur zou opengaan.
(158)
Terwijl Saraf de grote hal inliep, hoorde hij Publius, de decanus die hem naar huis zou begeleiden, tegen hem zeggen:
‘Wacht even jongen, de prefect wil je nog even spreken.’
Direct draaide Saraf zich om en liep weer de enorme kantoorruimte binnen met de prachtige fresco’s en het marmeren bureau. Terwijl hij zich af vroeg wat er nog te bespreken viel, begon de prefect met een onverwacht verhaal:
‘Kijk eens jongen. Jij bent vandaag met belangrijke informatie bij me gekomen over de deserteurs en daar wil ik je graag voor belonen. Zoals je weet is in de graftuin een kostbaar kleinood gevonden. Volgens Romeins recht is de helft van de waarde voor de vinder. Jij mag van mij vandaag die vinder zijn. Ik hoorde trouwens dat jij het inderdaad opnieuw vond, toen mijn mannen erover aan het bakkeleien waren.’
Pilatus zweeg en pakte met enige zwier de ketting met daaraan de steen van zijn bureau en hield het sieraad demonstratief voor zich. Hij keek ernaar met een ernstige blik in zijn ogen.
‘Het is werkelijk een prachtig exemplaar en ik vraag me af hoe het daar tussen de struiken terecht is gekomen. Maar voor ons onderzoek heeft het verder geen waarde. Ik zou graag willen dat je het naar de rechtmatige eigenaar terugbrengt en dat hij je er volgens Romeins recht voor beloont. Weet je van wie de graftuin is?’
Saraf schudde zijn hoofd. Daarop sprak Pilatus verder:
‘De graftuin is eigendom van een raadslid van het Sanhedrin, Jozef van Arimathea. Hij heeft mij na de kruisiging van de Rabbi gevraagd het lichaam te mogen afnemen en begraven en ik heb hem dat toegestaan. Weet je waar hij woont?’
Opnieuw schudde Saraf zijn hoofd. Pilatus knikte en zei:
‘Jij weet vast wel hoe je daar achter moet komen. Er zijn genoeg mensen die zijn huis precies kunnen aanwijzen. Maar je moet me nog wel een dienst bewijzen. Wil je dat wel?’
Saraf knikte bevestigend en zei:
‘Natuurlijk. Als ik dan nog een keer in dit mooie paleis kan komen, doe ik het zelfs graag.’
Pilatus lachte geforceerd en zei:
‘Nou goed. Als je het juweel naar hem terugbrengt, dan zeg je allereerst dat je van mij hebt gehoord dat Romeins recht van toepassing is en dat jij door mij bent aangesteld als vinder. Vervolgens vraag jij deze Jozef van Arimathea of hij misschien iets weet van de grafdoeken, die mijn mannen niet hebben kunnen vinden. Die grafdoeken zijn namelijk een belangrijke aanwijzing voor wat zich vanmorgen vroeg bij het graf heeft voorgedaan. Een onderzoek van die grafdoeken stelt ons mogelijk in staat om conclusies te trekken en de juiste stappen te ondernemen richting het Sanhedrin en de deserteurs.’
Meteen kwam er in Saraf een vraag op:
‘Maar waarom wilt u mij laten vragen naar de grafdoeken? Is het niet veel beter als uw decanus daarnaar informeert?’
Pilatus schudde zijn hoofd en zei:
‘Nee, van een officieel bezoek door een decanus kan een schrikeffect uitgaan met als gevolg dat Jozef van Arimathea direct gaat ontkennen. Als jij het hem vraagt, is het minder bedreigend. Bovendien zal hij een priesterjongen geen leugens op de mouw spelden.’
Saraf dacht even na en zei toen:
‘Maar wilt u mij dan beloven, dat u de grafdoeken niet in beslag zult nemen?’
Pilatus lachte opnieuw en deze keer kwam het van dieper uit zijn hart.
‘Jij bent een heel slim kereltje. Nee, wij zullen de grafdoeken niet confisqueren. De grafdoeken zijn eigendom van deze Jozef van Arimathea. Hij heeft ze gekocht en betaald. Ons enige doel is de grafdoeken aan een onderzoek te onderwerpen om te kunnen zien wat zich vanochtend in het graf heeft afgespeeld.’
‘Maar daar heeft u die grafdoeken echt niet voor nodig. Ik kan u dat zo wel vertellen. De Rabbi van Nazareth….’
‘Ja, ja, ja. Ik weet wel wat jij gelooft’, antwoordde Pilatus terwijl hij zijn beide handen met het sieraad en al ophief. 'De Rabbi is opgestaan uit de dood. Jij hebt Hem gezien. Ik heb het allemaal gehoord. Maar dat is geen klinkklaar bewijs. We willen de materialen, de stoffen zien, waar zijn lichaam in gewikkeld is geweest. Ja?’
Saraf begreep dat het geen zin had, de prefect tegen te spreken en knikte gehoorzaam.
‘Welnu, kom iets dichterbij staan. Dan overhandig ik je dit prachtige kleinood.’
Pilatus boog voorover en Saraf zette een stap naar voren tot vlak voor het marmer van het bureaublad. Hij voelde het gewicht aan goud en kostbaar gesteente in zijn handen glijden. Het voelde warm, ja bijna heet aan, uit de handen van Pilatus. Voorzichtig deed Saraf de ketting met hanger in zijn tas met de Torah-rol. De Prefect veerde weer achteruit in zijn stoel en zei:
‘Gezien de ernst van de situatie rond de deserteurs wil ik graag dat je het kleinood zo snel mogelijk terugbrengt en mij direct verslag uitbrengt van de grafdoeken. Als Arimathea ze niet heeft, moeten we verder zoeken.’
Saraf knikte en zei:
‘Ik ga morgen direct naar zijn huis om het terug te brengen en navraag te doen naar de grafdoeken.’
‘Mooi. En dan wil ik natuurlijk ook van je horen wat er morgenochtend allemaal in de tempel is gebeurd. Ha. Ha.’
‘Natuurlijk. Maar ik denk dat de berichten daarover u eerder bereiken dan ik.’
De blik van Pilatus verdonkerde weer en hij zweeg.
‘Nou. Dat was het dan. Je kunt gaan. Publius!’
Terwijl Saraf zich omdraaide, zag hij de deur opengaan en Publius weer in de deuropening verschijnen. Saraf verliet de enorme bureauzaal en de schitterende hal en de decanus begeleidde hem door de prachtige corridors naar de uitgang. Op het laatste rechte stuk liep Publius ineens een gebouw aan zijn linkerhand binnen. De walm van etenslucht informeerde Saraf over de aard van het gebouw. Het was een Romeinse keuken waar het avondgerecht voor het Cohort soldaten in het paleis werd bereid. Terwijl hij op Publius stond te wachten kwam een aantal soldaten aanlopen. Net wilden die passeren of Saraf hoorde één van hen enthousiast zeggen:
‘Hé, daar staat die priesterjongen weer, die bij het graf is geweest. Publius, waar ga je met hem naartoe?’
Saraf keek richting de keuken en zag dat Publius alweer aan kwam lopen. Publius bleef staan en zei:
‘Ik heb opdracht hem naar zijn ouderlijk huis te begeleiden.’
De soldaten reageerden verheugd en vroegen:
‘Wij hebben tot aan het eten toch even niets te doen. Is het goed als we een eind met jullie oplopen?’
Saraf merkte dat Publius aarzelde. Maar toe zei hij:
‘Ja, prima. Loop maar mee.’
Saraf probeerde vast te stellen wie de soldaten waren. Hij herkende Aulus en Quartus, de twee vechtjassen en ook Flavius, de soldaat die bij de ingang van de graftuin had gestaan. Ook de anderen kwamen hem vaag bekend voor. Hij concludeerde dat het ging om één van de contubernia, die onderzoek hadden ingesteld in de graftuin.
‘Hebben jullie die deserteur nog te pakken gekregen?’, vroeg Saraf direct aan Aulus.
Voordat Aulus antwoord kon geven, reageerde één van de anderen:
‘Ha, die trage varkens? Je kunt net zo goed vragen of ze jouw Rabbi opnieuw hebben ingerekend.’
Meteen werd er weer een flinke tik uitgedeeld en in korte tijd was de sfeer van schermutselingen en jolijt van die middag weer teruggekeerd. Er werd was heen en weer getrokken en geduwd en één van de soldaten belandde daarbij in de struiken.
‘Willen jullie meelopen, dan hou je je gedeisd’, brulde Publius.
Het duurde daarna nog even voordat de rust was teruggekeerd.
‘Zeg, priesterjongen. Jij beweerde bij de graftuin dat…’
‘Saraf, heet die jongen! Saraf. Hij heeft ons zijn naam gegeven.’
‘Bemoei je er niet mee, jij. Ik ben een vraag aan het stellen.’
Even stond er weer een vechtpartijtje op uitbarsten maar Publius riep:
‘Tot aan de paleispoort wil ik niemand meer iets horen zeggen of jullie rukken in naar je soldatenkwartier.’
Dat had effect en terwijl ze door de tuinen van Herodes liepen, bleef het stil.
Nadat ze de paleispoort waren uitgelopen, begonnen de soldaten weer te kletsen. Ze volgden de brede straat langs het paleis richting het zuiden. Saraf herinnerde zich dat hij daar die ochtend samen met Maria en Mathilda had gelopen, toen ze hadden geprobeerd de tuinpoort te bereiken. Direct schoot een diep verlangen door zijn hart. Met het luide gekakel van de soldaten in zijn oren zag hij haar ogen van die ochtend weer voor zich, bij de schriftlezing van zijn oom. Het waren die enkele keren dat zijn blik die van haar kruiste in een soort intieme onderlinge verstandhouding. Maar hij werd uit zijn zoete herinnering opgeschrikt door een luide soldatenstem:
‘Hé, priesterjongen. Jij had in de graftuin toch een ontmoeting met de gekruisigde Rabbi, niet?’
Saraf merkte dat de nieuwsgierigheid van de soldaten naar de Rabbi was geprikkeld door hun onderzoek in de graftuin. Hij wist niet direct hoe hij moest reageren en vroeg:
‘Hoe weten jullie dat? Ik heb jullie daar nog niets over verteld.’
‘Flavius hier beweert tegen ons dat hij je dat heeft horen zeggen toen hij de graftuin bewaakte terwijl wij onderzoek deden. Is het niet Flavius? Flavius? Zeg eens wat.’
Met enige tegenzin klonk een gemompel ergens uit de groep:
‘Ja, dat klopt. Ik heb hem dat horen zeggen.’
‘Nou priesterjongen, je hoort het. Dus, hoe zag die Rabbi eruit? Het moet afzichtelijk zijn geweest, zoals Hij was afgeranseld. Was Hij wel om aan te zien?’
De opmerkingen van de soldaten sneden door het hart van Saraf en hij realiseerde zich hoezeer de Rabbi had geleden onder de handen van het soort lieden, die nu met hem opliepen. Maar al snel had Saraf zijn antwoord klaar en hij zei:
‘Nee, niet afzichtelijk. Integendeel. Hij zag er statig en stralend uit. Maar wel had hij de tekenen van het kruis in zijn lichaam. Maar die waren hersteld. Zijn hand heeft gerust op mijn schouder. Hij heeft mijn tranen met zijn handen gedroogd. Ik heb één van zijn handen vastgehouden en gezien hoe het teken van de wond in zijn hand eruit zag.’
Terwijl Saraf dit zei, kwamen ineens de zonnestralen achter een muur aan zijn rechterhand vandaan en schenen ze in zijn gezicht. Daarop sloegen ze linksaf een lange weg in, richting het Oosten van de stad, waar hij woonde. De soldaten reageerden spottend op zijn verslag vanuit de graftuin:
‘Ja, hoor, natuurlijk. Een gegeselde en gekruisigde verschijnt statig en stralend uit een graf. En dat moeten wij geloven? Als Hij het al overleefd zou hebben, dan zou Hij niet meer op zijn benen hebben kunnen staan. Van de meeste gekruisigden zijn de benen ontwricht. En bovendien worden ze vrijwel altijd gebroken.’
‘Jullie mogen erom lachen maar het is echt waar. Ik heb Hem vandaag tot twee keer toe gezien en Hij vertelde mij dingen, die een normaal mens helemaal niet kan weten.’
‘Zo, en wat waren dat dan voor dingen, hè, die hij vertelde?... Nou, priesterjongen? Vertel dan!’
Net wilde Saraf gaan vertellen wat hij allemaal van de Rabbi had gehoord of zijn aandacht werd getrokken door twee mannen die hen aan de andere kant van de weg tegemoet liepen. Voorop liep een vrij grote man met een vaal priesterkleed, dat veel te klein leek, en achter hem liep een soldaat, die iets voor zich uit hield. Saraf lette niet meer op het gebazel van de soldaten om hem heen. Hij was helemaal in beslag genomen door die man in dat priesterkleed. Op het moment dat de man zich lijnrecht tegenover hen bevond, werd duidelijk dat de soldaat die achter de man liep, een getrokken zwaard omhoog hield. En onder het priesterkleed van de man die voorop liep, zag hij dezelfde rode kleur als die hij bij alle soldaten zag. Ineens realiseerde Saraf zich, wie die man was, die aan de andere kant liep. En het drong tot hem door van wie dat priesterkleed was en hij schreeuwde:
‘Daar! Dat is hem! Daar loopt hij! Hij heeft mijn priesterkleed aan. Het kleed dat ik over de geit had gegooid.’
Maar geen enkele soldaat reageerde op wat hij riep. Zelfs Publius leek alleen geïnteresseerd in zijn verhalen over de graftuin. En Quartus hoorde hij zeggen:
‘Nee, dat is een afleidingstruc. Priesterjongen! Jij was bezig ons te vertellen wat de Rabbi jou in de graftuin allemaal had gezegd.’
Allemaal drongen de aan dat hij zou vertellen wat hij van de Rabbi had gehoord. Door elkaar maakten ze opmerkingen als:
‘Priesterjongen, het lijkt wel of je vergeten bent wat Hij tegen je heeft gezegd.’
‘Welnee. Die Rabbi heeft hem helemaal niet tot hem gesproken. Dode Rabbi’s zijn erg zwijgzaam, weet je.’
Maar voor Saraf was de herkenning van één van zijn belagers van die middag even veel belangrijker en hij riep:
‘Nee, dat ben ik echt niet vergeten. En eerlijk. Ik heb wel met Hem gesproken. Ik zal het allemaal vertellen. Maar daar loopt die grote soldaat van vanmorgen. Van het Wijnrankenpad! Hoe noemde jullie hem ook alweer? Vi…O ja, Vitellius!’
De naam ‘Vitellius’ deed wonderen want direct hielden de soldaten op met zeuren en keek bijna het volledige contubernium in de richting die Saraf aanwees. Nog net konden ze een glimp opvangen van het geheimzinnige tweetal dat op dat moment rechts afsloeg naar de straat richting het pretorium. Publius had genoeg gezien en zei:
‘Aulus, Quartus, Marius en Philo, jullie krijgen een herkansing van vanmiddag. Erachteraan.’
Nu het ging om een soldaat die zij kenden en die zich op korte afstand bevond, waren ze gebrand op zijn arrestatie en alle vier sprinten ze met grote snelheid weg. Saraf twijfelde er niet aan dat Vitellius in korte tijd zou worden ingerekend.
(159)
Annas stond voor korte tijd in dubio. In de ogen van Dina zag hij een vlaag van paniek. Snel kwam hij tot een besluit en hij zei tegen de twee soldaten:
‘Luister. Ik heb nu even andere zaken aan mijn hoofd. Jullie overleggen onderling over wat jullie bij dat graf is overkomen en wie in jullie hoofden dergelijke rare fantasieën heeft laten opkomen. Morgen kom ik terug. Dan wil ik een sluitend verhaal horen.’
Annas wisselde een kort blik van verstandhouding met Mattanja en samen verlieten ze de kamer. Dina sloot de deur en liep achter hen aan langs de grote trap naar beneden. Ze liepen door een deur naar buiten, staken de binnenplaats weer over en kwamen weer bij het hoofgebouw. Ze liepen door de grote hal en kwamen uit op de voorhof. Daar hoorden ze het lawaai van getimmer en geschreeuw bij de poortdeur. Dina haalde de twee priesters in en liep snel vooruit naar het poortgebouw. Voor Annas’ doen had hij zeer stevig doorgelopen en bij het poortgebouw gekomen moest hij eerst even op adem komen. Ondertussen nam hij de situatie in zich op. Het meest opvallend was het aanhoudende gebonk op de poortdeur onder het schreeuwen van bevelen die direct te openen.
De blik van Annas werd getrokken door de radeloze ogen van Dina, die de neiging had om direct te gehoorzamen. Annas blokkeerde die neiging met een opgeheven hand. Daarna draaide hij zijn hoofd richting twee personen die uitgeput en hijgend met hun rug tegen de gesloten poortdeur stonden. Eén van hen was een Romeinse soldaat de andere was een vreemde grote verschijning in een vaal priesterkleed. Annas bekeek de verschijning van boven naar beneden. Om zijn hals hing de tallit van een Joodse priester. Ook het kleed kon wel van een priester geweest zijn maar het was vaal en vies en gescheurd. Er kwamen armen onder vandaan als boomstammen. Verder naar beneden zag Annas aan de achterkant een rode soldatentuniek onder het priesterkleed vandaan komen en daaronder twee benen als pilaren.
Het duurde even voordat Annas hem herkende. Het was de soldaat die in de vroege ochtend als eerste hier aan deze poort had gestaan om melding te maken van de gebeurtenissen bij het graf en die hij met Malchus op pad had gestuurd om daar onderzoek te doen. Hij was eindelijk teruggekeerd. Dat betekende dat Malchus ook binnenkort op zou duiken. Annas was zeer benieuwd naar wat ze te vertellen hadden. Waarschijnlijk hoorde die andere soldaat ook bij de deserteurs, anders stond hij niet aan deze kant van de deur. Annas had genoeg gezien maar voordat hij Dina zijn bevelen zou geven hen een kamer toe te wijzen, wilde hij ze nog even laten zweten. Nog steeds werden er aan de andere kant van de deur bevelen geschreeuwd maar dat kwam Annas juist goed van pas. Hij begon:
‘Heren, wat kan ik voor jullie doen?’
Meteen nam Vitellius het woord en hij zei:
‘Alstublieft. Laat ons hier blijven. Ik ben samen met Malchus bij het graf geweest en we hebben belangrijke informatie voor u.’
‘Zo meteen komt Malchus thuis. Die kan mij deze informatie ook verschaffen. Jullie zijn niet meer nodig. Het wordt de hoogste tijd dat jullie betaald krijgen voor jullie plichtsverzuim.’
Annas zag een blik van grote paniek in de ogen van Vitellius. Het hoofd van de soldaat boog naar beneden en hij zei:
‘Misschien kunt u ons nog gebruiken om de schade daarvan te beperken.’
‘En hoe dachten jullie daar een rol in te kunnen spelen?’
Even was alleen het gebrul van soldaten buiten te horen. Annas liet de twee soldaten voor hem aan het zijden koord van zijn ogenschijnlijke besluiteloosheid over hun lot bungelen. En hij drong nog iets verder aan:
‘Ik hoor nog niets, behalve verzoeken tot uitlevering door een zekere Publius. Dus zeg het maar. Waarom zou ik jullie hier willen houden en mij de gramschap van het legioen op de hals halen?’
Vitellius keek weer omhoog en zei met een vastberaden blik in de ogen:
‘U hebt er belang bij dat de stad niets over de gebeurtenissen te weten komt. Aangezien wij getuigen waren, kunnen wij daarin bijdragen.’
Met enige verbazing keek Annas in de donkere ogen van de soldaat. Zulke pientere opmerkingen had hij niet gehoord van de twee die ze zojuist in de achterste vleugel hadden gesproken. Maar Annas wilde ook een verklaring van de andere soldaat en vroeg:
‘En jij dan, wat voor belang heb ik erbij jou uit de klauwen van Legio X te houden?’
‘Ik denk hetzelfde. En, u moet weten, zonder mij had Vitellius hier niet gestaan.’
Meteen kwam er een heftige reactie van de grote soldaat:
‘Dat is een leugen. Ik kwam jullie ten Westen van de stad tegen, terwijl jullie onderweg waren richting Syrië. Ik heb jullie omgepraat weer met mij mee te gaan. Dat laatste stukje in de stad had ik zonder jou ook wel terug gelopen naar het paleis. Waar moet ik anders heen?’
De soldaten aan de andere kant van de poort begonnen weer uit alle macht op de deur te rammen. Annas begreep dat hij niet veel tijd meer had. Hij hief beide armen omhoog en zei:
‘Heren, heren. Laten we hier geen ruzie maken. Goed. Samenvattend: jullie helpen het Sanhedrin met het indammen van het verhaal, dat zich door jullie toedoen vanaf het graf verspreid.’
Daarna draaide hij zich om naar Mattanja, die al die tijd achter hem had gestaan en hij vroeg:
‘Kunnen we hiermee leven, Mattanja? Wat vind jij?’
Mattanja knikte direct instemmend. Hij was allang blij dat het gesprek werd beëindigd want hij had de indruk dat de poortdeur het binnenkort zou begeven onder het geweld van de soldaten. Daarna keek Annas weer naar Dina. De paniek sprong uit haar ogen terwijl ze zijn opdracht aannam:
‘Dina, begeleid jij dan deze soldaten naar één van de andere gastenkamers in de achterste vleugel. En geef mij de sleutel, dan sta ik de soldaten aan de andere kant wel even te woord.'
Nadat Dina hem de sleutel had gegeven en met de soldaten wegliep door de voorhof, draaide Annas zich weer naar de poortdeur, die nog steeds te lijden had onder het gebeuk van zwaarden.
(160)
‘Claudius! Jij verraderlijk zwijn! Jij gemeen onderkruipsel! Jij smerige bloedzuiger! Jij was het, die de hele tijd met je zwaard in mijn rug liep te porren, hè?!’
Vitellius gaf de soldaat die naast hem liep zo’n harde duw, dat die moeite had om staande te blijven. Hij wankelde over de voorhof en Vitellius gaf hem nog een flinke trap tegen zijn heup zodat hij toch languit op de plavuizen belandde. Heel even leek hij verdoofd door de schok en hij bleef liggen. Toen hij overeind kwam op zijn knieën, sloeg Vitellius zijn arm om de nek van zijn kameraad en zei:
‘Zo, en nu wil ik eerst weten waar dat toneelstuk voor nodig was.’
‘Au, laat los. Ik stik bijna, man!’
‘Dat is je verdiende loon. Mij over een afstand van twee stadiën met je zwaard tussen mijn schouderbladen te prikken!’
Claudius kreeg nauwelijks nog adem. Uit zijn keel kwam een rochelend stemgeluid dat zoiets zei als:
‘Stop! Help! Ik stik!’
Vitellius liet de greep rond de nek iets los, zodat zijn maat weer min of meer kon ademen en zei:
‘Wil je mij dan direct uitleggen wat er daarnet aan de hand was? Je kameraad in te rekenen alsof ik een deserteur ben?’
‘Maar dat ben je toch ook?’
Meteen werd de druk op de keel weer opgeschroefd, zodat er weer een klagelijk gerochel te horen was. Ondertussen begon Dina zich ermee te bemoeien. Zij had opdracht gekregen de soldaten naar hun gastenvertrek te begeleiden en ze voelde zich verantwoordelijk voor wat er gebeurde.
‘Kunnen jullie dit geschil misschien in jullie gastenkamer uitvechten? Zo meteen gaat de poort open en kunnen de soldaten van Publius jullie horen.’
Dat had direct effect. De schrik voor het legioen zat er bij Vitellius nog steeds goed in. Hij bedacht dat Claudius intussen wel begrepen had, dat er met hem niet te spotten viel. En zijn verklaringen zou hij op hun kamer wel aanhoren. Langzaam maakte Vitellius zijn arm los van de nek van zijn maat en terwijl hij rechtop ging staan knikte hij in de richting van Dina. Zwaar ademend kwam ook Claudius overeind. Hij had een schaafwond op zijn rechterknie en deed voorzichtig een paar stappen. Hij liep een klein beetje mank. Vitellius maakte nog een schampere opmerking:
‘Ja, dat krijg je ervan als je je maat op een lafhartige manier behandelt. ‘
Claudius trok een pijnlijk gezicht en zei niets terug. Dina draaide zich weer om terwijl ze zei:
‘Willen jullie mij nu volgen? Dan kunnen jullie het straks uitpraten.’
Vitellius pakte Claudius bij de arm om hem wat te ondersteunen en zei, terwijl hij hem aankeek:
‘Uitpraten? Er valt weinig uit te praten, als je op die manier met je kameraden omgaat.’
Half lopend, half hinkend liet Claudius zich door Vitellius achter Dina aanslepen. Ze kwamen via de binnenplaats met colonnades in de achterste vleugel, waar ze een trap opgingen. Met veel moeite bereikte ook Claudius de eerste verdieping. Boven gekomen gingen ze linksaf naar een kamer. Met het openen van de deur herkende Vitellius de kamer als het vertrek waar hij die ochtend ook had gezeten. Het leek een eeuwigheid geleden dat hij daar had geluisterd naar het fluitspel en gezang van de pelgrims die in dichte drommen langs trokken. Intussen werd het avond en neigde de zon naar de horizon. Het begon het stil te worden in de straten van de stad. Dina zei tegen Claudius:
‘Ik zal even wat halen voor de wond op je knie. Maken jullie de zaak intussen niet nog erger?’
Vitellius lacht en zei:
‘Maak je daar maar geen zorgen om. Ik denk dat Claudius hier zijn lesje wel heeft geleerd.’
Claudius keek met een vuile blijk naar Vitellius. Dina verliet de kamer en sloot de deur. Vitellius lette goed op of hij ook sleutels of grendels hoorde. Hij wachtte even tot ze ongeveer de trap af was en probeerde toen de deur. Die ging gewoon open. Hij concludeerde dat ze nog steeds niet werden opgesloten en hij wist waarom. Buiten dit paleis waren ze hun leven minder zeker dan binnen en de priesters wisten dat ze dat wisten. Hij draaide zich om, zodat hij de kamer kon bestuderen. Twee bedden en de stoel waar hij die morgen ook op had gezeten. Nu zat Claudius erop. Met een van pijn vertrokken gezicht zat hij de wond op zijn knie te bestuderen in afwachting van het materiaal dat Dina zou halen. Met enige moeite ontdeed Vitellius zich van het priesterkleed dat al die tijd veel te krap had gezeten en legde het op het bed. Hij nam plaats tegenover Claudius en vroeg:
‘Dus. Waarom moest jij mij zo nodig de stuipen op het lijf jagen, terwijl we in hetzelfde schuitje zitten?’
Vitellius zag een ontwijkende blik tegenover zich. Toen kwam er met een brommerige stem antwoord:
‘Het was die slaaf van de hogepriester. Ik liep hem tegen het lijf. Hij dwong me om deze actie te ondernemen omdat jij niet met hem was meegegaan.’
‘En daar ga jij zomaar mee akkoord?’
‘Vitellius. Ik had geen keus. Anders mocht ik mezelf gaan aangeven in het fort. Wat zou jij hebben gedaan?’
‘Hm. Ik zou hem hebben gezegd dat ik geen maten zou verraden en dat ik je op een normale manier zou vragen.’
‘Dat heb ik hem ook voorgesteld maar volgens hem zou jij nooit hebben gehoorzaamd. Jij vond het veel te gezellig bij de Essenen, zei hij.’
‘Zo, zei hij dat? Misschien had ik daar inderdaad wel betere kansen gehad dan bij deze gluiperige priesters. Ik heb de indruk dat die mensen integer zijn, niet bedorven door politiek.’
‘Nou, zie je wel. Dan was je dus niet met me meegegaan als ik je had gevraagd.’
‘En, wat zou dat?’
‘Die slaaf vertelde mij dat ik niet zonder jou bij het paleis hoefde aan te kloppen.’
‘Dan hadden we samen een ontsnappingsplan kunnen bedenken bij de Essenen.’
‘Ja, maar dat wist ik toch niet. Ik kende die mensen niet.’
Vitellius keek zijn maat even doordringend aan. Hij zag in de ogen van Claudius een mix van wanhoop en wroeging. Hij voelde een zeker mededogen voor zijn maat en zei:
‘Nou, goed. We praten er niet meer over. Ik laat deze zaak nu rusten en ik hoop dat je me zoiets nooit weer zult flikken.’
Claudius zuchtte en schudde zijn hoofd terwijl hij naar de grond keek. Vitellius stond op en keek door het kleine raam naar buiten. Net als die morgen keek hij weer uit op een binnenplaats. Die lag geheel in de schaduw, waaruit Vitellius opmaakte dat de zon al behoorlijk laag stond. Jammer genoeg kon hij niets van de stad zien. Hij vroeg:
‘Hoe ben je trouwens de poort binnengekomen?’
(161)
Saraf rende naar de hoek van de straat om te kunnen zien of ze Vitellius en die andere soldaat te pakken konden krijgen. Bij de straat naar het paleis gekomen, zag hij dat de soldaten al een behoorlijke afstand hadden afgelegd. Hij keek op de rug van de vier soldaten die achter de twee deserteurs aan zaten. De twee deserteurs kon hij nauwelijks meer zien. De vier overgebleven soldaten van het contubernium, dat hem begeleidde, kwamen om hem heen staan en keken eveneens in de richting van het paleis, waar ze net vandaan waren gekomen. Terwijl ze met Saraf in de verte staarden, mompelden ze allerlei opmerkingen.
‘Die zijn er gloeiend bij.’
‘Blij dat ik niet in hun schoenen sta.’
‘Dat wordt een zeer zwaar tribunaal.’
‘Die worden binnenkort dood geranseld.’
Saraf gruwde even toen hij dat hoorde. Het werd koeler en er ging een rilling door hem heen. Hij keek richting de stadsmuur. Die lag in het verlengde van de straat waar ze stonden. Hij zag dat de zon de muur al bijna raakte. Hij draaide zich om naar de soldaten en zei:
‘Ik moet opschieten. Anders ben ik straks nog te laat voor de wacht bij de tempel.’
Direct reageerde Publius:
‘Ik moet hier blijven om te kijken hoe de arrestatie verloopt. Het is vooralsnog onzeker of het mijn mannen lukt om die twee in te halen. Jullie drieën zorgen ervoor dat hij veilig en wel thuis komt. Remus, ik geef jou het bevel.’
‘Komt in orde, Publius. Wij escorteren hem. Eventueel brengen we hem naar de tempel.’
‘Dat zou helemaal mooi zijn. We weten niet of die gestoorde boogschutter nog ergens in of om de stad rond hangt.’
‘We zullen de omgeving goed in de gaten houden.’
Publius knikte ze met een ernstige blik toe. Daarna richtte hij zich tot Saraf en zei, terwijl hij een knapzak met voedsel overhandigde:
‘Hier heb je wat te eten voor vanavond, zoals Pilatus had gezegd. Je hebt waarschijnlijk geen tijd meer om het diner thuis nog te nuttigen voor je op wacht moet staan.’
Saraf keek heel even in de knapzak en zag behalve diverse soorten fruit ook een stuk kaas. Hij reageerde:
‘Dank u. Maar die kaas mag ik niet eten. Die is waarschijnlijk niet koosjer klaargemaakt.’
Publius schoot in de lach en zei:
‘Nou, dan geef je die maar aan de drie mannen die met je meelopen. Die weten er wel raad mee. Ik denk dat je aan het fruit ook wel genoeg hebt.’
Saraf haalde direct het stuk kaas uit de zak en gaf het aan één van de soldaten. Die deelde het in drieën en sneller dan Saraf kon kijken had elk van de soldaten het stuk kaas achterovergeslagen. Publius zei:
‘Schrokoppen! Vreetzakken! Gulzigaards! Nou, ik groet jullie, veelvraten van Legio X, en ga nu kijken of ze die Vitellius en zijn maat hebben weten in te rekenen.’
Met die woorden draaide Publius zich om en liep met grote passen terug richting het paleis.
‘Zullen wij die kant dan maar opgaan? Vroeg Remus aan Saraf, die Publius stond na te staren.’
Saraf draaide zich weer op en begon samen met zijn begeleiders in Oostelijke richting te lopen. De zon, die nog vlak over de muur scheen, zette het marmeren wegdek voor hen in een prachtige goudgelen gloed. De villa’s van de gegoede priesters glommen in het ondergaande zonlicht. Het was een prachtig moment voor een avondwandeling. Maar de gedachten van Saraf waren bij de twee vluchtende deserteurs.
‘Ik hoop niet dat Vitellius de doodstraf krijgt. Dat heeft hij niet verdiend.’
Meteen kreeg hij een reactie van de soldaten:
‘Wis en waarachtig heeft hij dat verdiend! Hij is een deserteur, een lafaard, die is weggelopen van zijn post.'
‘Jullie weten niet wat er bij dat graf is gebeurd, vannacht. Daar kunnen jullie niet over oordelen.’
‘Zo, en jij weet dat wel? Nou, Saraf. Vertel jij ons dan maar waar die wacht vannacht voor op de vlucht is geslagen.’
‘Ja, dat weet ik natuurlijk ook niet. Wat ik wel weet is dat de Rabbi van Nazareth Messiah Ben David is en dat Hij uit de dood is opgestaan. En daarbij heeft zich een aardbeving voortgedaan waarbij de enorme steen een eind is weggerold. Maar misschien was er nog wel veel meer te zien.’
‘Ja, ze hebben natuurlijk zijn geestverschijning gezien en dat heeft ze de stuipen op het lijf gejaagd. Ha, ha.’
‘Nee, Hij is opgestaan! Het was geen geestverschijning. Ik heb Hem gezien en Hij was levensecht. Zijn hand rustte op mijn schouder, later op mijn hoofd. Hij heeft met zijn handen mijn tranen gewist en ik heb in zijn handen de tekenen van de nagels gezien.’
Meteen bleef Remus staan. Hij hield zijn beide handen uitgestrekt naar Saraf toe en zei:
‘Nou, wijs jij mij dan maar even in mijn handen aan, waar je die tekens precies zag.’
Feilloos wees Saraf op de bovenkant van de hand, richting de polsen, waar de middenhandsbeentjes zich bevinden. Remus liep weer verder en zei:
‘Hm, dat is aardig in de goede richting. Er zijn niet veel mensen die dat precies weten.’
‘Maar ik wel. Want ik heb Hem gezien.’
‘Maar waarvan denk je dat die wacht zo bang is geworden dan? Toch niet van een man die uit zijn graf kwam zetten?’
‘Ik denk het niet. De Rabbi zag er niet angstaanjagend uit. Al verspreidde Hij wel licht want hoewel er nog geen enkele zonnestraal in de graftuin scheen, vanmorgen, blonken zijn haren van het licht.’
Remus dacht even na en zei toen:
‘Nou, als dat in het donker uit een graf is komen zetten, dan kan ik me voorstellen dat je daarvan schrikt.’
Ze waren bij een splitsing gekomen en Saraf zei:
‘Nou, zie je wel. Het is misschien niet vreemd dat ze bang werden. Trouwens, we moeten hier dit pad naar beneden hebben.’
De zon was intussen weggekropen achter de stadsmuur. Voor hen lag de benedenstad in het vroege avondlicht. Alleen de muren van het hogerop gelegen tempelcomplex blonken nog in het zonlicht, alsof het een enorme lamp was die de stad verlichtte. Langzaam maar zeker begon de afdaling naar het Kaasmakersdal.
Ineens zag hij haar lopen, Maria. Ze liep aan de andere kant van de weg in tegenovergestelde richting, samen met Matilda en de geheimzinnige man met de tuniek. Er ging een schok door hem heen en meteen riep hij haar naam:
‘Maria!’
(162)
Terwijl het bonken op de deur doorging, gaf Annas de sleutel aan Mattanja.
‘Hier, doe jij maar open. Dat slot gaat mij te moeilijk.’
Mattanja stak de sleutel in de daarvoor bestemde opening en drukte met enige moeite de grendel van zijn plaats. Daarna deed hij hetzelfde met een tweede grendel. Toen kwam hij erachter waarom Annas hem de opdracht had gegeven want direct werd hij met deur en al op volle kracht naar achteren geduwd. Mattanja wankelde achterover en stuiterde met zijn achterwerk pijnlijk op de plavuizen van het poortgebouw. Direct verschenen er een stuk of vier potige soldaten in de deuropening. Annas was op veilige afstand van de deur gaan staan en sloeg met voorgewende verbazing het woeste tafereel gade. Toen de soldaten door wilden lopen, zette hij zijn barse stemgeluid op:
‘Ho, ho, heren. Waar gaan jullie heen?’
Dat had effect want direct bleven de soldaten staan. Ze draaiden zich om naar de oude priester en antwoordden:
‘Wij hebben hier zojuist twee deserteurs naar binnen zien gaan.’
‘Ja, en? Geeft jullie soms het recht zomaar ongevraagd en met geweld mijn paleis te betreden?’
De soldaten aarzelden en keken achterom. Mattanja was alweer overeind gekrabbeld en wreef met zijn hand over zijn zitvlak. In de deuropening stond Publius. Die wenkte ze terug te komen. De soldaten keken elkaar even verbouwereerd aan maar kwamen toch weer terug in het poortgebouw. Annas zweeg en keek met een mix van verbazing en verontwaardiging naar Publius. Die nam het woord en zei:
‘U weet vast naar welke deserteurs mijn mannen hier op zoek zijn…’
Annas liet de decanus niet uitspreken maar praatte er direct doorheen:
‘Man, ik heb geen idee waar je het over hebt. Vertel’
‘Nou, het gaat om enkele wachters die vanmorgen bij het graf van de gekruisigde Rabbi stonden.’
‘Zo. En? Hoe komen die wachters hier verzeild, in mijn paleis?’
Publius keek even verbaasd in het gezicht van Annas maar dat verraadde geen enkele kennis van zaken in de kwestie. Daarom ging Publius er maar toe over alles te vertellen wat hij wist en zei:
‘Goed. Ik breng u even op de hoogte. Toen de wacht bij het graf vanmorgen moest worden afgelost, was die in geen velden of wegen te vinden.’
Annas deed net alsof hij nog van niets wist en reageerde:
‘Wacht even. U gaat mij toch niet vertellen dat het graf al die tijd onbewaakt is gebleven?’
Publius keek Annas met een ernstige blik aan en zei:
‘Dat is helaas wel het geval.’
‘En het lichaam van de Rabbi?’
‘Het bleek verdwenen. Maar de grafdoeken lagen er nog.’
Annas keek Publius met een gemaakte glimlach aan en zei met een verontwaardigde toon die geleidelijk overging in schreeuwen:
‘O, de grafdoeken lagen er nog. De grafdoeken lagen er nog! Moet ik daar soms blij mee zijn?! En waar is het lichaam gebleven als de grafdoeken er nog lagen?!’
Publius merkte de enorme boosheid, die tegen hem als boodschapper was gericht en keek dit maal heel kort even naar de grond. Toen keek hij weer in de felle ogen van de woedende priester en zei:
‘Dat weten we niet. Dat is een groot raadsel. Misschien dat zijn discipelen het hebben meegenomen of…’
Publius dacht aan wat Saraf allemaal had lopen beweren maar realiseerde zich op tijd dat die boodschap het minst welkom was van alles wat hij maar kon meedelen. Maar het al was te laat om zijn woorden in te slikken want Annas begon te vissen naar wat hij wilde gaan zeggen:
‘Of? Ja of? Of wat? Wat of? Wat kan er anders gebeurd zijn? Nou, wat? Je stond op het punt een alternatieve mogelijkheid te noemen. Wat kan er nog meer met het lichaam zijn gebeurd?’
Publius voelde dat hij verbaal niet tegen deze oude priester was opgewassen en zuchtte even. Toen zei hij:
‘Niks. Er is geen andere mogelijkheid. Het lichaam moet wel gestolen zijn.’
‘Precies. Dus! Dat betekent...! Dat houdt in...! Dat nu juist dátgene is gebeurd wat de wacht had moeten voorkomen. Een mooi stelletje zijn jullie daar, bij dat Legio-X-Fretensis!’
Publius voelde een zekere plaatsvervangende schaamte. Hij probeerde die te verbergen door recht in het gezicht van de priester te blijven kijken en te antwoorden:
‘Dat is nou ook precies de reden dat deze soldaten, die de eer van het legioen hebben bezoedeld, hun verdiende straf dienen te krijgen en nu uitgeleverd worden en mee gaan naar het fort.’
Meteen beet Annas weer toe en half schreeuwend zei hij:
‘O, dus daar gaat het om! De eer van het legioen!’
Ziedend van woede keek hij Publius aan en tierde verder:
‘De eer van Rome! Als die maar wordt hooggehouden! Het maakt niet uit dat het lichaam van een populaire Rabbi zoek is. Een Rabbi die door het hele land, drie jaar lang met wonderen strooide! Het maakt niet uit dat de priesters nu een enorm probleem hebben tegenover de bevolking. Nee, als de eer van het legioen maar wordt gered door straffen uit te delen!’
Heel even stopte Annas zijn tirade om te zien hoe Publius reageerde. Die wist niets meer te zeggen, waarop Annas de genadeklap kon uitdelen:
‘Uitgeleverd worden? Ik dacht het niet. Deze soldaten hebben gefaald in een opdracht, waarbij al ónze belangen op het spel stonden. Dan gaan wíj, priesters, daar een geschikte straf voor bedenken en niet jullie, van het legioen.’
(163)
Terwijl Vitellius uit het raam naar de siertegels van één van de voorhoven stond te kijken, die langzaam van kleur vervaagden door de invallende avond, deed zijn maat, Claudius, met wie hij het vertrek deelde, zijn verhaal over die middag.
‘We zijn met drie man de hele stad rondgelopen om een onbewaakte poort te vinden. Maar overal stonden één of twee contubernia soldaten. Eén van de poorten hebben we een tijd lang goed in de gaten gehouden en het viel ons op dat men daar veel schik had. We hebben jou daar ook zien staan. Je zag er potsierlijk uit met dat veel te krappe priesterkleed.’
Met een ruk draaide Vitellius zich om en zei:
‘Wat? Hebben jullie mij gezien?’
‘Jazeker. Wij zaten beter op te letten dan die soldaten bij de poort. We zagen je samen met die priesterknecht en die twee Jodinnetjes langzaam opschuiven naar de poort. Het was lachwekkend om te zien hoe je voortdurend probeerde je gezicht onder die Joodse hoofddoek te verbergen en tegelijkertijd trachtte je omgeving in de gaten te houden.’
Vitellius reageerde kwaad en zei, met een cynische ondertoon in zijn stem:
‘Ja. Ha ha. Erg humoristisch dat één van je kameraden doodsangsten uitstaat.’
‘Als je jezelf had zien staan, was je in de lach geschoten. Ik weet het zeker.’
Vitellius keek zijn maat met een donkere blik aan en vroeg:
‘Maar nu weet ik nog steeds niet hoe jullie binnen zijn gekomen!’
Claudius glimlachte en vertelde verder:
‘Dankzij jou konden we het bij die poort wel vergeten. We merkten dat ze jou ontdekt hadden want de soldaten aan de buitenkant van de poort stonden, kregen een enorme uitbrander van de decanus. Die kwam van de stadskant van de poort en stond ze een tijd lang de huid vol te schelden. Vanaf dat moment waren ze natuurlijk zeer alert. Even overwogen we om alsnog naar Syrië te gaan maar dat idee hebben we direct weer verworpen. Het volledige legioen was natuurlijk al op de hoogte gebracht en had bevel ontvangen naar ons uit te kijken. We zijn toen een tweede keer de stad rond gelopen op zoek naar een ingang, waarbij we ons voortdurend schuil moesten houden.
In de Kidron-valei ontdekten we bij één van de bronnen van de stad een nauwe doorgang. Het bleek een tunnel te zijn met op de bodem een laagje water. In het stikdonker en op de tast hebben we het pad door die tunnel afgelegd. Er leek geen einde aan te komen en we waren bang dat we in een doodlopend gangenstelsel zaten en nooit weer een uitgang zouden vinden. Voor mijn gevoel hebben we bijna een uur in die tunnel doorgebracht voor we eindelijk licht in de verte zagen. We kwamen uit bij een rechthoekig badwater.’
‘En wie waren daar nog meer bij, behalve jij zelf?’
‘Atticus en Cassius.’
‘En die Gajus, die ik te grazen nam op het Wijnrankenpad? Waar was die?’
‘Ja, dat weten we dus niet. Zoals je weet, zaten we met vijf man, dus inclusief die priesterknecht, achter die priesterjongen aan. Vlakbij de Herodestorens hadden we hem te pakken. Maar op de één of andere manier wist hij de aandacht te trekken van een contubernium dat daar liep. Dat kwam direct achter ons aan. Noodgedwongen hebben we de jongen achtergelaten en we zijn terug de wijngaarden in gevlucht. De priesterknecht wist gelukkig de aandacht van onze achtervolgers te trekken zodat wij konden ontsnappen. Maar toen was Gajus al verdwenen. Het lijkt erop dat hij voor een eigen vluchtroute had gekozen. Gezien de situatie hadden we niet het geduld om hem op te sporen. In plaats daarvan zijn wij gaan zoeken naar een toegang tot de stad.’
Vitellius, die weer door het raam naar de schemerige binnenplaats keek, merkte op:
‘Die Gajus is een vreemde en gevaarlijke snuiter. Ik vraag me af wat voor idiote ideeën hij nog heeft uitgevoerd. Hij heeft zich niet voor niets van jullie losgemaakt.’
‘Kan zijn. We hoorden wel wat commotie bij de weg toen we onze vlucht door de wijngaard inzetten. Maar dat kan ook van de pelgrims gekomen zijn. De wegen waren nog steeds afgeladen.’
‘Misschien komen we er ooit achter, waar hij gebleven is. Maar hoe ging het verder vanaf dat badwater waarop de tunnel uitkwam?’
‘Ja, we dachten dat we met het binnenkomen van de stad de grootste problemen gehad hadden. Maar dat bleek niet het geval. Onze problemen begonnen pas.’
‘Want?’
‘Meteen toe we vanuit de tunnel het badwater inliepen begonnen diverse priesters die daar aanwezig waren uitzinnig tegen ons te schreeuwen. Ze maakten ons uit voor onbesneden heidenen die bezig waren het badwater te verontreinigen. Je snapt dat wij die aandacht op dat moment totaal niet konden gebruiken en daarom gehoorzaamden we direct aan hun hysterische gekrijs. We beklommen in allerijl de trap die ons weer op straatniveau bracht.’
‘En toen zijn jullie hierheen gekomen?’
‘Was het maar zo simpel. Ons legioen zit werkelijk overal, Vitellius, door de hele stad. Het stikt van de Romeinse soldaten. Dus ook in de buurt van dat badwater. Nauwelijks waren we bovenaan de trap of we zagen ze op het geschreeuw van de priesters afkomen. Dat betekende dat we er direct vandoor moesten. We zijn toen het dichtstbijzijnde straatje ingevlucht en kwamen in het labyrinth van kleine priesterhuisjes op de Zuidoostelijke heuvel. Daar heb ik mijn achtervolgers weten af te schudden. Maar ik ben mijn twee kameraden daarbij kwijt geraakt. En als je elkaar daar eenmaal kwijt bent, vind je elkaar niet snel weer. Ik heb me een tijd lang in een smal schaduwrijk steegje verborgen gehouden. Toen ben ik zeer voorzichtig teruggekeerd naar de priesterwoning. Maar toen ik daar in de buurt kwam, werd ik, zoals gezegd, aangehouden door de priesterknecht, die me de opdracht gaf om…’
Claudius kon zijn zin niet afmaken want ineens ging de deur van hun vertrek open. Het moment dat ze zagen wie er naar binnen stapte, werden ze allebei lijkbleek.
(164)
Zonder nog te letten op de drie soldaten die met hem meeliepen, stak Saraf over naar de andere kant van brede straat, waar hij Maria zag. Bij het horen van zijn stem was ze meteen blijven staan. Hij zag haar even zoekend rond kijken. Enkele passen later was hij bij haar. Het was of hij droomde. Hij keek recht in haar gezicht en probeerde haar blik te peilen. Haar ogen verrieden weinig maar hij meende behalve verrassing ook een vlammetje van vreugde en vonk van verlangen te ontdekken. Hij wilde haar aanraken maar durfde niet. Toen legde ze ineens haar hand op zijn arm terwijl ze zei:
‘Saraf, wat ben ik blij dat je heelhuids ben teruggekeerd. Ik heb doodsangsten uitgestaan om jou.’
Saraf wist niet hoe snel hij haar moest aanvullen en antwoordde:
‘Ik ook om jou. Ik hoorde je hulpgeroep nadat je mij had gewaarschuwd voor die pijl, daar op het Wijnrankenpad.’
Ze zei niets terug maar bleef hem korte tijd roerloos aankijken. Saraf wist niet goed wat hij moest zeggen en stamelde:
‘Ik... ik... had jullie niet moeten meenemen naar dat pad. Dat was achteraf helemaal niet zo’n goed idee. Ik had geen idee van de gevaren van dat pad.’
Terwijl haar blik veranderde in meewarigheid, schudde ze langzaam haar hoofd en reageerde:
‘Nee, Saraf. Zo moet je niet praten. Maak jezelf geen verwijten. Jij kon er niets aan doen dat die soldaten daar liepen. Ben je ooit eerder soldaten tegengekomen op een boeren pad?’
Saraf dacht even na en beaamde:
‘Nee, ik denk het niet. Maar…’
‘Nou dan. Dan is het dus niet jouw schuld. Je hebt geprobeerd ons zo snel mogelijk bij het graf van de Rabbi te brengen.’
‘Ja, en dat is jammerlijk mislukt.’
‘Maar Saraf, luister. Daardoor heb ik wel heel andere dingen meegemaakt, die misschien nog veel belangrijker zijn.’
Verrast keek Saraf haar aan. Een blijdschap sloeg door hem heen want dit betekende dat hij hun ontmoeting kon rekken en hij vroeg:
‘O, ja? Wat dan?’
Op dat moment begonnen anderen zich er echter mee te bemoeien. De drie soldaten waren achter Saraf aan gelopen en hadden zich even stil gehouden bij het tweegesprek. Maar voordat Maria kon beginnen met haar belevenissen, zei Remus:
‘Het is natuurlijk heel fijn om je vriendin zo plotseling te ontmoeten. Maar voor lange verhalen hebben we nu geen tijd. Jij moest vannacht zo nodig op tijd wacht houden bij de tempel en onze magen beginnen danig te rammelen.’
Meteen kreeg hij bijval van Flavius:
‘Ja, want dat piep stukje kaas van jou is al bijna weer verteerd.’
Saraf liet een diepe zucht horen en keek Maria droefgeestig aan. Daarop zei ze:
‘De soldaten hebben gelijk, Saraf. Jij moet zorgen dat je op tijd komt voor je wacht bij de tempel. Je moet getuige zijn van wat de Rabbi heeft voorspeld.’
De gedachte aan de Rabbi en de enerverende nachtwacht vulden Saraf weer met nieuw elan en hij reageerde:
‘Je hebt gelijk, Maria. We spreken elkaar sowieso weer bij de volgende schriftlezing. Maar waar ga jij nu heen met Malchus?
Zijn blik verschoof van Maria naar de knecht van de hogepriester, die al die tijd nog niets had gezegd. Saraf zag een mengeling van verrassing en ontzetting in zijn ogen. Saraf wist dat hij niet kon weten wat zijn naam was. Maar verder liet de knecht niets blijken. In plaats daarvan antwoordde hij Saraf op bijtende toon:
‘Wij gaan naar het paleis van hogepriester Annas. We hadden daar al uren kunnen zijn als jij er niet plotseling vandoor was gegaan.’
Het was een scherp en snoeihard verwijt en Saraf voelde een plotselinge woede in zich naar boven komen. Deze knecht had de middag van zijn leven grondig bedorven en nu zou het aan hem liggen dat hij te laat aankwam bij het paleis van zijn meester?! Meteen had Saraf zijn antwoord klaar en zei:
‘U bedoelt, we hadden daar al lang kunnen zijn als u niet zo onnodig bedreigend was overgekomen.’
Saraf zag een zeer donkere blik in de ogen van de knecht toen die hem zwijgend aankeek. Daarna zag Saraf zijn blik vol weerzin langs de drie soldaten glijden. Saraf had de indruk dat de soldaten deze Malchus behoorlijk in de weg zaten en dat hij zou zijn gedwongen mee te gaan, als die er niet waren geweest. Meteen had Saraf zijn reactie klaar:
‘Ja, vervelend hè, dat ik deze keer de soldaten aan mijn kant heb! Zal ik dit keer eens het bevel geven? - Grijp hem!? - Dan kun je ervaren hoe dat voelt. Ik wed dat je snel wegrent naar je paleis.’
De knecht wist niet goed hoe hij moest reageren op de scherpe tong van Saraf. Het was duidelijk dat hij zoveel spitsvondigheid niet had verwacht van een knaap van twaalf. Hij kon niet weten dat Saraf de kunst van het debatteren in heb bloed zat, na jarenlange schriftlezingen bij zijn oom. Even stond Saraf oog in oog met een verbolgen knecht. Op dat moment kwam Maria tussenbeide en zei:
‘Saraf, maak je maar niet boos. Ik heb hem al duidelijk te verstaan gegeven dat hij dit totaal anders had moeten aanpakken.’
(165)
Terwijl de schaduwen van de stad zich naar elkaar uitstrekten bij het zakken van de zon, stonden de oude priester en de Romeinse decanus in een patstelling voor de poort van het hogepriesterlijk paleis. De Romein probeerde de deserteurs van die ochtend uit de hogepriesterlijke macht te ontzetten. Annas wist dat de Romein het zich niet kon permitteren geweld te gebruiken. Dat zou binnen de kortste keren leiden tot een volksopstand in een Jeruzalem, dat overvol was vanwege de tienduizenden pelgrims, die gedurende het feest van de ongezuurde broden in de stad verbleven. Hij wilde de deur echter ook niet zomaar in het gezicht van de decanus dichtslaan. Ze moesten alles doen om de Romeinen zoveel mogelijk te vriend te houden. Het was een precair evenwicht in een haat-liefdeverhouding die al bijna een eeuw stand hield, sinds Pompeius Jeruzalem had veroverd.
Annas zette zijn beide handen demonstratief in zijn zij. Daarbij wierp hij de decanus van onder enkele sprieten van zijn fronsende wenkbrauwen een verontwaardigde blik toe. De decanus had al even niets meer gezegd maar had al die tijd zijn ogen niet van de hogepriester afgewend. Annas voelde dat deze decanus zich niet zo snel zou laten wegsturen als de vorige. Het leek een wedstrijd te worden, wie het langst kon blijven kijken zonder met de ogen te knipperen. Ineens begon de decanus weer te praten:
‘Is één van de deserteurs, die hier net naar binnen is gegaan, een zekere Vitellius?’
Annas keek verrast. Hij concludeerde dat de decanus het over een andere boeg wilde gooien door te vissen naar de identiteit van de deserteurs. Hij overwoog dat het geen kwaad kon dit spel mee te spelen en antwoordde:
‘Ik geloof dat de soldaat die deze ochtend als eerste melding maakte van het plichtsverzuim, inderdaad ongeveer zo’n naam had.’
De decanus reageerde enigszins verheugd en betoogde:
‘Kijk, de zaak zit zo. Deze Vitellius is niet de eerste de beste. Hij behoort al enige tijd tot hetzelfde cohort als ikzelf en het gedrag van deze ochtend gaat in tegen alles wat ik eerder van deze soldaat heb gezien. Hij is zo sterk als een beer en hij is voor niets en niemand bang. Wij van Legio X Fretensis willen ook graag uitgezocht hebben wat er vanochtend bij het graf is gebeurd.’
De blik van Annas verstrakte. Romeinse nieuwsgierigheid naar de mysteriën rond de Rabbi van Nazareth was wel het laatste wat hij kon gebruiken. De vraag was of hij een dergelijk onderzoek zou kunnen verhinderen. Het politieke brein van Annas kwam direct met de voorwaarden, waaraan de conclusies uit een dergelijk onderzoek moesten voldoen:
‘Ik vind alles prima, Publius, als de uitkomsten van dit onderzoek onze goedkeuring maar kunnen wegdragen.’
Publius keek verbaasd in de ogen van de hogepriester, nu die ineens zijn naam noemde. Annas reageerde op de verbazing:
‘Ja, je had je wel even mogen voorstellen, toen je hier met je soldaten mijn huis binnen viel.’
Publius wist dat hij een steek had laten vallen toen zijn mannen zo halsoverkop naar binnen waren gelopen en daar maakte die priester nu handig gebruik van. Direct begon hij zich te verontschuldigen:
‘Excuus, ik had inderdaad mijn naam moeten noemen. Het kwam doordat…’
Direct hief Annas zijn hand omhoog en zei:
‘Maak je daar maar niet druk over. Het is je al vergeven. Belangrijker is hoe we omgaan met de deserteurs. Ik stel het volgende voor: omdat hun verzuim een taak betrof die ze voor ons uitvoerden willen wij de volledige controle over elk geluid, dat hierover naar buiten wordt gebracht.’
Publius kon niet anders doen dan instemmen met de hogepriesterlijke eisen en zei:
‘Nou goed dan. We zullen alle uitkomsten van een eventueel onderzoek met grote discretie behandelen.’
‘Zo mag ik het horen.’
Even leek de situatie opgehelderd en Annas maakte aanstalten zicht terug te trekken in zijn paleis maar toen kwam Publius met een verzoek:
‘Zou ik deze eh… Vitellius nu dan even kunnen spreken?’
Annas had dit al voelen aankomen maar deed zijn best om zo verbaasd mogelijk te reageren. Direct versteende hij. Hij fronste zijn wenkbrauwen en zei:
‘Zo, dus dat onderzoek vindt nu direct al plaats, in mijn paleis?’
Door dit zo te stellen, kapte hij direct allerlei verzoeken voor een vervolg af. Publius bleek deze tactiek te kennen en antwoordde direct:
‘Nou, niet het hele onderzoek natuurlijk. Het is een eerste verhoor, een eerste indicatie van wat er kan hebben plaatsgevonden.’
‘Maar stel dat ik van plan ben deze soldaten wat langer onder mijn hoede te houden, stel… Krijg ik hier dan voortdurend verzoeken aan de deur? Dat ze door Legio X-Fretensis gehoord moeten worden?’
‘Ja, hoor eens. De bedoeling is eigenlijk dat ze nu direct met mij meegaan. Het zijn soldaten van het legioen. Die horen hier helemaal niet onder uw dak.’
‘Nee, dat horen ze inderdaad niet nee. Maar als de soldaten van het legioen hun verplichtingen jegens de Joodse autoriteiten niet nakomen, dan zal het legioen er alles aan moeten doen om de vervolgschade te herstellen. En in dit geval is dat alleen mogelijk door deze soldaten langere tijd ter beschikking te stellen.’
‘Ik zal deze eisen van u in het fort overbrengen. Daar zal door het legioen een beslissing over moeten worden genomen en ook over eventuele nadere verhoren van deze soldaten.’
Annas antwoordde niets maar probeerde met zijn ogen te peilen hoeveel kracht feitelijk gelegen was in de dreiging van de beslissing door het legioen. Publius keek afwachtend in de ogen van Annas. Die bleef echter zwijgen en Publius vroeg:
‘Kan ik Vitellius dan nu even spreken?’
(166)
Vitellius had het gevoel dat al het bloed uit zijn hoofd werd gezogen. Zijn hart klopte in zijn keel terwijl hij zich van het raam de kamer in draaide en in een gespannen houding ging staan. Zijn ogen gingen heel kort naar Claudius en hij zag dat die hortend en stotend overeind kwam van zijn stoel. Die was overduidelijk nog behoorlijk gehavend vanwege kun korte confrontatie in de namiddag.
Vitellius keek weer naar de deuropening. Daar stond degene die hij als allerlaatste op die plek had gewenst, Publius, de decanus waar hij al zo vaak mee gediend had. Publius, die hem beter kende dan alle andere soldaten van het legioen. Publius, de superieur waarvoor hij meer achting had dan voor alle tribunen en centurions bij elkaar. Publius, die hij zelfs voor een kleine vergissing niet onder ogen zou durven komen. Het was niet alleen de angst voor de dood die Vitellius al de hele dag in de greep had maar ook de angst voor schande, vernedering en volkomen terechte verwijten. Met elke vezel van zijn bestaan voelde Vitellius dat het moment van terechte verwijten was aangebroken. En uit de mond van Publius waren die het meest schrijnend, zuur en bitter, het meest onverteerbaar. Vitellius kon geen kant op en voelde zich een opgejaagd dier, dat eindelijk gevangen genomen was en op het punt stond afgemaakt te worden.
Vitellius durfde Publius nauwelijks in de ogen te kijken. Heel even probeerde hij het gezicht van de decanus te peilen. De grote blauwe ogen van de man staarden hem uitdrukkingsloos aan. Hij stond in zijn gebruikelijke houding, met de helm onder zijn linkerarm en zijn rechterhand rustend op de helm. Terwijl hij heel kort de blik van Publius ontmoette zag hij diens schouders iets omlaag zakken. Hij kende het gebaar als subtiele uiting van teleurstelling, dat harder aankwam dan een dreun. Met de blik op de grond voor zijn voeten gericht, hoorde Vitellius Publius een diepe zucht slaken. Die zucht kwam zo mogelijk nog harder aan. En toen kwam het verwijt in één korte vraag, die niet te beantwoorden was:
‘Vitellius, waarom?’
Vitellius kon geen geluid uitbrengen. Zijn keel was dichtgesnoerd. Hij kon totaal niet nadenken. Hij snapte zelf ook niets van zijn eigen acties van die dag. Het was net of hij in een verschrikkelijke nachtmerrie terecht was gekomen, waaruit hij maar niet wilde ontwaken. Het enige wat hij op dat moment voor elkaar kreeg, was een langzaam schuddende beweging met zijn hoofd, terwijl hij wezenloos naar de vloer bleef staren.
‘Claudius, waarom?’
Het bleef stil. Ook Claudius was te bang om iets tot hun verdediging naar voren te brengen. De gespannen stilte duurde lang, langer dan Vitellius had verwacht. En hij vroeg zich af wat erger was, deze koortsachtige stilte of regelrechte aanklachten. Ineens verhief Publius weer zijn stem en zei:
‘We kunnen hier lang of kort over doen. Ik wil weten wat de reden is voor jullie acties deze ochtend.’
Terwijl Vitellius zijn gedachten inspande om een eerste begin te vinden voor zijn verdediging stapte achter Publius plotseling de oude priester het vertrek binnen. Hij liep naar de muur tegenover Claudius en sloeg demonstratief zijn armen over elkaar. De vier mannen vormden een vrijwel exact vierkant. ‘Carré’, dacht Vitellius en heel even schoot de herinnering van het maken van de bekende opstelling door zijn hoofd. Het was misschien de afleiding die hij nodig had want voor hij er erg in had hoorde hij zichzelf zeggen:
‘We begrijpen zelf ook niets van onze acties van vanochtend. Er zijn daar bij het graf hele vreemde dingen gebeurd.’
Meteen ging de barse stem van Publius over hem heen, die zei:
‘Het enige vreemde is dat een complete wacht van zestien man bij de aflossing in rook was opgegaan. En ik wil een verklaring.’
Dat laatste woord galmde nog even na door het kleine vertrek. Vitellius durfde even niets meer te zeggen. Hij voelde zich een gevangene van een onmogelijk dilemma. Hij wist dat hij tegenover de priester zijn mond moest houden over de lichtende verschijning terwijl die informatie voor Publius de enig mogelijke verklaring bood. Ineens dacht hij aan wat hij die ochtend bij het graf had gezien, de materiële feiten die niet konden worden ontkend en hij zei:
‘Er waren wel degelijk andere vreemde dingen. De aardbeving. De steen, die op zijn kant was gerold en de lege grafdoeken die onder de balsem zaten.’
Op dat moment liet de oude priester een luide kuch horen. Vitellius keek zijn kant op en zag een blik met één en al afkeuring. Hij concludeerde dat hij al te veel had gezegd. Maar voor Publius had hij nog lang niet genoeg verklaard, want die reageerde nors:
‘Je gaat me toch niet beweren dat jullie op de vlucht geslagen zijn voor een aardbeving en een wegrollende steen!?’
Het barse stemgeluid ebde weer weg en daarna viel er een diepe stilte in het vertrek. Het was een absolute patstelling waar Vitellius niet meer uit kwam. Hij keek wanhopig naar Claudius, die net zo wanhopig terug keek.
(167)
De straat die afdaalde naar het Kaasmakersdal, hulde zich langzaam maar zeker in de avondschemering. Het directe licht van de zon raakte alleen nog de tempel, die straalde als een heldere ster in de avondlucht. Saraf stond nog tegenover Maria en Mathilda. De kinderen werden omringd door een priesterknecht en drie soldaten. Saraf keek met een verbeten blik naar de knecht, die door een gemene actie de hele middag in de aanwezigheid van ‘zijn’ Maria had vertoefd. Zelf had hij doodsangsten uitgestaan en hij was achterna gezeten door bloeddorstige Romeinse deserteurs. Ineens schoot hem iets te binnen waarmee hij deze priesterknecht zijn streek betaald kon zetten. Hij flapte het eruit zonder er verder nog over na te denken:
‘Zo, en hoe gaat het nu met je rechteroor? Ik zie hiervandaan dat het volledig is hersteld, nadat het een paar dagen geleden van je hoofd was afgeslagen. Dat heeft de Rabbi van Nazareth toch maar prachtig genezen, terwijl jij Hem in de boeien liet slaan.’
Saraf lette op de reactie van de knecht en hij werd niet teleurgesteld over de uitwerking van zijn scherpe tong. De ogen van de man sprongen bijna uit hun kassen, zo wijd gingen ze open, tegelijk met zijn mond. Het leek of hij naar adem hapte. Saraf keek weer in de ogen van Maria, die nog steeds recht voor hem stond. Ook zij keek verrast en ze vroeg:
‘Maar Saraf, hoe weet jij dat? Jij bent er niet bij geweest toen Malchus zijn verhaal vertelde over de arrestatie van de Rabbi in het huis van de Essenen. Hoe kun jij weten wat er met zijn oor is gebeurd?’
Saraf keek weer naar de knecht, sloeg demonstratief zijn armen over elkaar en terwijl hij zijn ogen tot spleetjes vernauwde, zei hij:
‘Oh, hij heeft het opgebiecht? Mooi voor hem. Hij mag het ook opbiechten tegenover de Rabbi van Nazareth. Ja, Hij leeft! Ik heb Hem vanmiddag voor de tweede keer ontmoet.’
Aan de ogen van de knecht zag Saraf dat zijn woorden hem voor de tweede keer in de ziel staken. Hij keek weer naar Maria, die overstelpt leek te worden door een plotselinge vreugde. Ze legde haar handen op zijn onderarmen en bijna juichend zei ze:
‘Saraf! Je hebt de Rabbi opnieuw gezien? Waar dan? En wanneer?’
Voordat Saraf kon antwoorden, zei één van de soldaten:
‘Aangezien wij opdracht hebben, je op tijd naar de tempel te begeleiden, willen we nu gaan. Een andere keer praten jullie maar verder.’
Saraf zag de ogen van Maria naar de soldaten gaan, die achter hem stonden. Daarna zag hij dat ze zich omdraaide en naar de tempel keek, waarvan de top nog steeds blonk in de zon. Toen draaide ze zich weer naar hem toe en zei:
‘Ze hebben gelijk, Saraf. Straks kom je nog te laat voor je dienst in de tempel. Weet je wat? Malchus en ik brengen Mathilde wel even thuis. Het wordt voor haar anders te laat. Dan vertellen wij wel wat er vanmiddag is gebeurd en dan kun jij nu rechtstreeks naar de tempel.’
Saraf keek haar met een tevreden glimlach aan en zei:
‘Wat ben jij toch een slimme meid. En jij gaat daarna met Malchus mee naar de hogepriester, om een getuigenis te geven?’
‘Klopt! Hoe… Oh… Heeft de Rabbi je dat soms ook verteld?’
Saraf knikte trots vanwege alle informatie waarover hij bleek te beschikken en hij zei:
‘Ja, net als dat Hij me vertelde dat ik van Hem zou getuigen voor de stadhouder. Daar kom ik zojuist vandaan. Vandaar deze soldaten hier.’
Terwijl hij dit zei, gingen de ogen van Saraf weer naar de knecht, die nog steeds niets kon uitbrengen en opnieuw onaangenaam verrast leek. Remus, één van de soldaten zei:
‘Nou, dan nu in marstempo naar de tempel!’
Daarna richtte Remus zich tot de knecht met de woorden:
‘En jij zorgt er dan voor dat die twee meiden veilig thuis komen?’
Saraf zag de knecht gehoorzaam knikken. Hij keek weer naar Maria en legde zijn hand op haar schouder, terwijl hij zei:
‘Wij zien elkaar spoedig weer. Ik zal je alles vertellen van mijn ontmoeting met de Rabbi en van mijn bezoek aan de stadhouder. En jij hebt geloof ik ook heel wat meegemaakt. Ik ben erg benieuwd naar jouw verhaal.’
Maria knikte blij en keek hem met stralende ogen aan. Voordat hij weg ging wilde hij haar nog één ding meegeven en hij zei:
‘Vertel de hogepriester alles wat je van mij hebt gehoord over Jezus van Nazareth. Hij heeft mij Zelf verteld dat Hij ons heeft uitgekozen om van Hem te getuigen, juist omdat we kinderen zijn. Daarom is alles vanmiddag zo gelopen.’
Toen hij dit gezegd had, sloeg hij met de soldaten de brede straat in langs het enorme theater. In de verte lag de prachtige tempel, waar hij voor het eerst van zijn leven op wacht zou staan. Onder het lopen keek hij nog één keer om. Achteruit lopend zwaaide hij met twee armen enthousiast naar Maria, die hem stond na te staren en een arm op stak.
(168)
Het begon behoorlijk benauwd te worden in het vertrek van de twee deserteurs, ondanks het feit dat de avondkoelte begon neer te dalen en het rooster van het raam geheel open stond. Annas zag de soldaten elkaar wanhopig aankijken en hier en daar een zweetdruppel op hun voorhoofden parelen. Het was de tactiek waarin Annas zich door zijn politieke carrière heen steeds verder in bekwaamd had: het onder druk zetten van politieke tegenstanders en stervelingen die in het politieke spel van pas kwamen. Dit keer waren het Romeinse soldaten, die overdonderd waren geweest door wat niet anders dan een weergaloos wonder genoemd kon worden, maar wat in de verhaallijn die hen te pas kwam, moest worden omgebogen naar een ordinaire diefstal.
Schuin naast hem, in de deuropening stond de decanus, die de twee het mes op de keel zette. Annas liet het graag aan de Romeinse superieur over om het vuur nog even wat hoger op te stoken, zodat deze twee het wel uit hoofd zouden laten ooit iets los te laten over hun belevenissen van die ochtend. Inwendig lachte Annas, dat de decanus niet tevreden was met de aardbeving en de afgewentelde steen als verklaring voor hun desertie. Dat zou ze leren! De allerbelangrijkste taak van hun leven in de steek te laten! Het bewaken van een Rabbi, en dan nog wel een dode, zo totaal te verzaken! Hij zag ze in tweestrijd over een antwoord, dat zowel de decanus als hem, de hogepriester, tevreden zou stellen. Annas wist dat zo’n antwoord niet bestond. Terwijl hun zweet op de grond drupte, dreef de decanus ze nog verder in het nauw:
‘Heren, als die naschok van vanmorgen en die weggerolde steen het enige zijn wat jullie me te vertellen hebben, dan vrees ik dat we uitgepraat zijn!’
Vitellius keek niet op, toen hij antwoordde:
‘Wat dacht u van het lege graf?’
Met donderend geweld klonk daarna de bulderstem van Publius door het vertrek.
‘Druiloor! Dat lege graf is het gevolg van jouw desertie. Dat lege graf is het grote probleem voor ons als legioen. Dat lege graf had jij tegen elke prijs moeten voorkomen. Dat lege graf getuigt van de diefstal die jij hebt gefaciliteerd. Je had het lijk van de Rabbi met je eigen leven moeten verdedigen. Maar nee, de meneer kiest liever het hazenpad omdat hij een naschok voelt. ’
Toen de echo’s van de verbale uithaal waren weggestorven waagde Vitellius het zijn mond weer open te doen. Met zijn ogen wazig naar de grond starend, zei hij:
‘In zijn graf lagen nog steeds zijn grafdoeken als een ongeopende huls, verzegeld door zijn bloed en door ponden balsem. Dit is geen gewone grafroof. Er is iets anders aan de hand.’
Annas spitste zijn oren bij de informatie over de grafdoeken. Dat was voor hem een smerige tegenvaller, waar hij Malchus uitgebreid over zou moeten horen en die voor het Romeinse gezag zoveel mogelijk verborgen moest blijven. Aan het matte antwoord van de soldaat merkte Annas bovendien dat de man zijn hoop op een goede afloop volledig aan het verliezen was en dat kon gevaarlijk zijn. Hij kon dan doorslaan en alles gaan vertellen omdat het hem allemaal toch niets meer kon schelen. Voordat dat punt gekomen was, moest hij inbreken in de discussie. Het was absoluut niet de bedoeling om Publius iets wijzer te maken over bovennatuurlijke gebeurtenissen. Het moment voor een einde aan de discussie was echter nog niet gekomen want opnieuw klonk luid gebulder uit de keel van Publius:
‘O, soldaat Vitellius meldt dat er ‘iets anders’ aan de hand is! Soldaat Vitellius heeft vanochtend zijn post verlaten! Het lijk waarover soldaat Vitellius moest waken is spoorloos verdwenen. Maar soldaat Vitellius weet: iets anders is aan de hand. En hoe moet soldaat Vitellius dat weten, hè?’
Annas was gerustgesteld over het feit dat de decanus totaal niet leek te hebben gehoord, wat de soldaat over de grafdoeken had gezegd. Annas zag het hoofd van Publius in zijn richting draaien. Hoewel hij wel wat gewend was, schrok hij van het rood aangelopen gezicht en het vuur in de donkere ogen van de man. De decanus liep over van vervangende schaamte voor het gedrag van zijn soldaten. Vanuit zijn ooghoeken zag Annas dat Vitellius het gevreesde breekpunt naderde en elk moment uit de school kon gaan klappen over de ‘lichtende verschijning’. Annas keek weer naar Publius, terwijl die met luide stem zijn eigen frustraties de vrije loop liet en riep:
‘Deze soldaat beweert dat er iets anders aan de hand was! Hoe moet deze soldaat nu weten dat er ‘iets anders aan de hand was’?! Ha, deze soldaat was er niet eens bij! Hallo! Deze soldaat was ertussenuit geknepen! Hallo! Deze soldaat was in geen velden of wegen te bekennen! Ja! Hij was weg! Het is om gek van te worden. Hoe kan deze soldaat weten dat er 'iets anders aan de hand was'!? Ik ga ze allemaal aan een kruisverhoor onderwerpen! Allemaal! Stuk voor stuk! Ze zullen ervan lusten! Deze soldaat! En die daar, die daar met zijn manke poot bij die stoel de stommeling uithangt. En de soldaten die vanmiddag gesignaleerd zijn op de weg naar Jericho. Allemaal! Allemaal wil ik ze spreken! Was er een gekantelde steen? Ha! Ik zal zorgen dat de onderste steen boven komt! Alles moet op tafel! Alles! Dit kan Legio X niet op zich laten zitten!’
Tot opluchting van Annas was de decanus eindelijk uitgeraasd. Maar de decanus had iets gezegd wat hem bijzonder interesseerde en Annas besloot de man direct onder vier ogen te spreken. Een korte blik op de twee deserteurs leerde hem dat die zich allebei al zowat hadden verzoend met hun doodvonnis, zodat het breekpunt mogelijk al was gepasseerd. Met een korte hoofdbeweging richting de deur wist hij de decanus duidelijk te maken dat hij een persoonlijk onderhoud met hem wilde buiten het gehoor van de soldaten. Annas zag dat Publius het direct begreep want met een laatste vernietigende blik op zijn soldaten draaide hij zich naar de deuropening en hij verdween in de hal naar de trap.