Hoofdstuk 19
Gered!
(217)
Nadat Vitellius acht soldaten had overmeesterd en de wachttoren van Bethanië had ingenomen, leek zich een patstelling af te tekenen. De soldaten wilden hem zijn vrijgeleidedocument niet geven en hij wilde hen de toren niet openen. De soldaten probeerden de patstelling te doorbreken door voor de zoveelste keer loeihard met de gevesten van hun zwaarden en hun dolken op de deur te beuken. Van binnenuit de toren klonk tegelijkertijd het gebeuk op deuren waarachter vier soldaten van de aflossing zaten opgesloten. Het resultaat bleef echter uit want de deuren waren zeer stevig en gaven niet mee. Na enkele minuten werd het weer stil.
Vier paar ogen vol verwijt keken vanaf de deur onderin de toren naar boven. Opnieuw klonk een dreigement:
‘Ik zou die deur maar snel open doen. Elke minuut dat je daarmee wacht, maakt het vonnis van de krijgsraad alleen maar erger.’
Maar in plaats van naar beneden te lopen en de deur van de toren te openen, richtte Vitellius zich in zijn volle lengte op en voor de ogen van de soldaten beneden hem, wendde hij zijn speer met daar bovenin een fel brandende fakkel heen en weer door het luchtruim, terwijl hij zei:
‘Prima, dan zit er niets anders op dan een noodsignaal richting het fort.’
Vitellius lette op de reactie bij de deur onder hem. Hij zag dat de soldaten stokstijf bleven staan terwijl ze elkaar aankeken. Dat duurde slechts een seconde. Meteen daarna zette één van hen weer een barse stem tegen hem op, degene die hem zijn vrijgeleidedocument had afgenomen:
‘Mooi zo. Dan komen ze van het fort hierheen en dan kunnen ze je meteen inrekenen voor de krijgsraad.’
Maar Vitellius liet zich niet in woorden vangen en antwoordde:
‘We zullen zien wie er voor de krijgsraad komt…’
Door de zwaarte van het heen en weer bewegen van de speer met de fakkel, kon hij de zin niet in één keer afmaken. Maar toen ging hij verder:
‘...Eén: ongehoorzaamheid aan een uitdrukkelijk bevel van de hoogste officier in het legioen: het doorgang verlenen van een soldaat op een belangrijke geheime missie…’
Weer onderbrak Vitellius zijn woordenstroom voor een moment, terwijl de soldaten onder hem zwijgend toekeken, hoe de tekenen van het noodsignaal zich aaneen regen.
‘...Twee: het veroorzaken van een totaal onnodig noodsignaal, waardoor hulp vanuit het fort onnodig moet uitrukken.’
Vitellius keek naar de reactie van de soldaten en merkte dat de twijfel begon toe te slaan. Van binnenuit de toren klonk nog steeds het geroffel op deuren maar de soldaten bij de buitendeur waren door de overtuigende argumenten van Vitellius danig van hun stuk gebracht. Ze stonden elkaar voor enige momenten aan te staren en op fluistertonen begonnen ze te overleggen. Ondertussen ging Vitellius in een zeer traag tempo door met het geven van de tekenen van het noodsignaal. Hij voegde er nog enkele woorden aan toe om de zaak te bespoedigen:
‘Ik ben blij dat ik niet in jullie schoenen sta, als er zo meteen hulp uit het fort komt opdagen.’
Die woorden gaven de doorslag want meteen klonk de stem van degene die hem zijn document afhandig had gemaakt:
‘Goed. Je hebt gewonnen. Je krijgt je document terug en je mag vertrekken naar Jericho’.
Vitellius hield even zijn speer stil en keek naar beneden. Daarop zei hij:
‘Ik weet niet of ik dat nog wel wil. Misschien is het beter deze actie gewoon voort te zetten.’
Met die opmerking zette hij de speer weer in beweging. De soldaten onder hem kregen het te kwaad en met een bijna smekende stem zei de kwelgeest:
‘Nee, doe dat alsjeblieft niet. Echt, we menen het. Je mag zo gaan. Met je document. We zullen je op geen enkele manier meer tegenhouden.’
Weer hield Vitellius de speer stil. Dat moest ook wel want nog één teken en hij had het volledige signaal gegeven. Nu moest hij alles afblazen met een nieuw signaal. Maar voordat hij dat deed zei hij:
‘Akkoord. Ik zal het noodsignaal afblazen. Maar onder één voorwaarde.
‘Wat wil je dan?’
‘Eén, dat mijn document met een pijl hierheen wordt geschoten, zodat ik beneden niet voor verrassingen kom te staan’.
‘Ja, prima. Wat nog meer?’
‘Twee, dat één van jullie het eerste uur met me meeloopt richting Jericho.’
Direct werd er druk gefluisterd tussen de soldaten. Toen zei één van hen:
‘Ik ken de weg vrij goed. Ik loop wel een eind met je mee.’
(218)
Saraf zat gevangen in een donkere kamer. Door de duisternis was alles onzichtbaar maar de ademstoten van de man bij de deur, getuigden van de tamelijk hopeloze situatie. Saraf vroeg zich af of hij de kamer ooit levend zou verlaten. Maar net wilde hij op zijn hurken in elkaar zakken of hem schoot de situatie van die middag weer te binnen. Hij had toen zijn priesterkleed over een geit gegooid en het beest de wijngaard ingestuurd, zodat de soldaten erdoor werden afgeleid en hij kon ontsnappen. Die truc kon hij met deze soldaat opnieuw uithalen, al helemaal omdat het aardedonker was.
Langzaam en onhoorbaar ontdeed Saraf zich van zijn beide sandalen. Hij schatte de afstand naar de muur aan de andere kant van de donkere kamer. Daarna wierp hij zijn sandalen behoedzaam naar de overkant. Met een plof hoorde hij ze op de stenen vloer belanden. Saraf spitste zijn oren om de reactie van de soldaat bij de deur op te vangen. Hij werd niet teleurgesteld. Zwaar ademend hoorde hij de soldaat richting zijn schoenen aan de andere kant van de kamer lopen. De deur van de kamer was onbewaakt. Meteen richtte Saraf zich op en op zijn blote voeten sloop hij zijn vrijheid tegemoet. In het donker tastte hij voorzichtig naar de knop van de deur. Achter zich hoorde hij een gesmoorde kreet. De soldaat wist al dat hij opnieuw misleid was. Op hetzelfde moment vond Saraf de knop. Hij rukte de deur open en vloog de gang op. Achter zich hoorde hij de klepperende voetstappen van de soldaat en een van woede overslaande bulderstem:
‘Blijf staan, jij!’
De angst gaf Saraf echter vleugels en hij maakte met blote voeten een grotere vaart dan hij voor mogelijk hield. Vanuit zijn ooghoeken zag hij de muurfakkels links en rechts van hem voorbijschieten. Achter zich hoorde hij het dreunende gedraaf van de soldaat. Met grote snelheid zag Saraf de bovenkant van de wenteltrap op zich afkomen. Het was zijn ontsnapping naar het reusachtige haardgebouw met slapende priesters. Hij moest afremmen en de kracht waarmee hij zijn voeten tegen het steen van de vloer liet neerkomen, was behoorlijk pijnlijk. De soldaat zat hem zeer dicht op de hielen toen hij bij de trap aan kwam. Het afdalen van de trap vroeg om een wijziging van spiercoördinatie en het duurde even voordat Saraf het ritme van de opeenvolgende treden te pakken had.
Toen voelde hij een zeer pijnlijke ruk aan zijn haar. De soldaat was voorover gedoken naar het trapgat en had hem op het allerlaatste moment bij zijn haren gegrepen. Saraf probeerde zijn hoofd los te rukken. Maar de soldaat hield zijn haren stevig tussen zijn sterke handen. Met de grootst mogelijke inspanning van zijn nek- en schouderspieren wist Saraf onder de vloer van de verdieping door de kijken en een overzicht te krijgen van het haardgebouw. Tot zijn teleurstelling zag hij dat er vrijwel geen enkele priester was. Terwijl hij het idee had dat zijn hoofdhuid eraf werd getrokken, draaide hij zijn hoofd richting de slaapvertrekken, waar tientallen priesters lagen te slapen en hij zette het op een schreeuwen:
‘Help! Help! Hier is een Romeinse soldaat. Hij wil me vermoorden! Help!’
Terwijl hij begon te schreeuwen, trok de soldaat nog harder aan zijn haren. Langzaam voelde hij dat hij aan zijn haren omhoog werd getild. Saraf sloeg een laatste wanhopige blik op de slaapvertrekken en zag tot zijn ontsteltenis vrijwel geen beweging. Een enkele priester leek zich om te draaien en verder te slapen. Er zat niets anders op dan nogmaals iets te roepen. Het werd de laatste wanhoopskreet die hij kon bedenken en zo hard als hij kon schreeuwde hij:
‘Ikabod!’
Het effect van die kreet was voor Saraf onzichtbaar omdat de soldaat hem bijna naar de bovenste traptree had gehesen en hij de priesterslaapplaatsen niet meer kon zien. Maar de kreet had een immense uitwerking. Het was de kreet die geslaakt werd toen de Filistijnen in het strijdgewoel de ark van het verbond op de Israëlieten hadden buitgemaakt: ‘Ikabod, de eer is weg’. Die kreet stond zeer diep gekerfd in het collectieve bewustzijn van het volk en telkens als die werd geslaakt, riep de krachtterm diepe emoties op. Zo ook nu. Zonder dat hij iets kon zien, hoorde Saraf het gedreun van tientallen blote priestervoeten op de wenteltrappen bij de slaapplaatsen. Kort daarna verschenen er rennende priesters onderaan de trap in zijn gezichtsveld. Tegelijk voelde Saraf dat de grip op zijn haar verslapte. De soldaat zag dat er een overmacht onderweg was, waar hij niet tegenop kon en besloot weer op de vlucht te slaan. Saraf wist dat dit hem voor nieuwe problemen zou stellen en dacht weer aan de afranseling van de jongen, waar hij kort daarvoor getuige van was geweest. De rondrennende priesters onder hem hadden nog niet door waar het ‘gevaar voor de heiligheid van ‘s HEEREN huis’ precies dreigde en liepen allemaal richting de voorhof. Met een schreeuw trok Saraf hun aandacht:
‘Hierheen! Er loopt hier een onbesneden Romein door de tempel!’
Saraf zag direct enkele priesters omhoog kijken. Een moment later klom vrijwel de volledige priestercolonne, die in de tempel overnachtte, de wenteltrap op. Saraf wachtte niet tot ze boven waren maar keek vliegensvlug om zich heen om te zien waar de soldaat was gebleven. Die soldaat was nu zijn alibi om zijn post te verlaten en alle priesters te alarmeren. Als die soldaat verdween, hing hem een pak slaag van veertig min één stokslagen boven het hoofd.
(219)
Mattanja keek afwachtend naar Malchus, nadat Annas hen had gevraagd het touw los te rukken dat vanaf een boom aan de andere kant over de muur van de paleistuin hing. Maar Malchus reageerde niet. Het leek alsof Malchus het geestelijk pak slaag van die avond nog niet te boven was. Daarom pakte Mattanja het touw en gaf het uiteinde aan Malchus. Zelf pakte hij het iets dichter bij de muur stevig vast en begon als een bezetene te trekken. Ondanks het zware ademen en de binnensmonds geuite krachttermen kreeg hij er geen beweging in. Aangespoord door de pogingen van de jonge priester ging Malchus ook maar aan het touw hangen. Onder toeziend oog van de oude priester, Maria, het priestermeisje uit de stad, en Dina, de portierster hing het tweetal ver achterover aan het touw dat ergens in de grote cipres leek vast te zitten. Maar hoe ze ook kreunden en steunden, er zat geen beweging in. Dat bracht bij Annas een schampere opmerking naar boven:
‘Ik denk dat jullie de hulp van deze beide dames goed kunnen gebruiken.’
Even stonden Mattanja en Malchus uit te hijgen. Toen knikten ze naar de twee vrouwen, die direct plaatsnamen aan het touw om mee te helpen trekken.
Met zijn vieren hingen ze aan het touw. Het duurde even maar toen schoot plotseling het touw los en lagen ze allemaal op de grond.
Tegelijk met het losschieten van het touw, kwam er een spierwitte duif tevoorschijn uit het gebladerte van de cipres. Hij vloog over de muur en maakte een duikvlucht, vlak over het hoofd van Annas, die zeer heftig schrok en als vijfde op de grond viel. Meteen sprong Mattanja op om de belangrijke voorzitter van het Sanhedrin overeind te helpen. Met enige moeite kwam Annas omhoog. Hij zag lijkbleek en vroeg:
‘Waar…. waar is dat beest gebleven?’
De anderen waren intussen ook opgestaan en iedereen keek zoekend in het rond. Maar van de duif was geen spoor meer te bekennen. Mattanja antwoordde:
‘Die beesten zijn erg snel. Hij heeft vast een andere boom gevonden om de nacht door te brengen.’
Annas zag lijkbleek en bleef met wijd opengesperde ogen nog enige tijd angstig rondkijken, terwijl hij zei:
‘Maar...dat was toch dezelfde griezel als van vanmiddag, Mattanja? En vanavond zagen we hem ook al op een tak boven de stenen trap naar het poortgebouw. Het lijkt wel of die hatelijke vogel het op mij heeft gemunt.’
Mattanja keek even naar de anderen om te peilen hoe hij zou antwoorden. Maar ieders blik was nog zoekend omhoog gericht om te zien of ze de duif ergens konden ontdekken. Toen zei hij:
‘Misschien is het dezelfde duif. Maar misschien ook niet en halen we ons alleen iets in ons hoofd wat er niet is. We kunnen beter eens kijken wat er aan dat touw vast zit.’
Met die woorden trok hij met een aantal slagen het andere eind van het touw over de muur. Er kletterde iets van metaal tegen de muur dat met een plof op de grond viel. Allemaal herkenden ze het voorwerp als een pijl. Annas was de eerste die reageerde:
‘Als ik het niet dacht. Die is natuurlijk van de voortvluchtige vijfde soldaat. Die is dus boogschutter. Maar die komt niet ver. Het voltallige Legio X-Fretensis maakt jacht op hem. Ik denk dat hij morgen weer terug is.’
Na nog een keer zoekend naar de duif rondgekeken te hebben, besloot Annas:
‘Het wordt de hoogste tijd voor een wandeling naar de zitting van vanavond. Dina, laat jij ons even uit, dan kun je zo meteen dat touw met die pijl opbergen.’
Achter elkaar liepen ze terug naar de poort, waar Dina de deur weer opende en het viertal in het nachtelijk duister liet verdwijnen. Na een korte wandeling naderden ze het punt, waar hun wegen zouden splitsten. Annas en Mattanja moesten linksaf langs het theater richting de tempel. Malchus zou met Maria rechtdoor lopen om haar te begeleiden naar de benedenstad, waar ze woonde. Bij de splitsing gekomen, zei Annas:
‘Malchus, is zie je zo meteen bij de zitting. Echter, je weet wat ik gezegd heb. Mondje dicht, behalve over zaken die in ons belang zijn.’
Malchus knikte gedwee en antwoordde:
‘Ja, Annas. Ik zal zo meteen goed op mijn woorden passen.’
‘Mooi. Daar houd ik je aan.’
Net toen Annas zich wilde omdraaien, zei Malchus:
‘Nu we hier staan, denk ik ineens aan een uur of twee terug, laat in de middag. Toen stond ik hier ook en namen we afscheid van de priesterjongen.’
Annas keerde zich met een ruk om en keek Malchus stomverbaasd aan. Toen zei hij:
‘Wat vertel je me daar? Hoezo ‘jullie namen afscheid van de priesterjongen’? Waar ging die priesterjongen dan heen?’
‘Nou, ik zou zijn jongere zusje thuisbrengen want hij moest vannacht voor het eerst op wacht staan in de tempel.’
‘Wat? En dat vertel je me nu pas? We hadden dat joch dan toch al lang en breed te spreken kunnen krijgen? Jij nietswaardige knecht! Sinds je ontmoeting met die Rabbi weet jij totaal niet meer waar je loyaliteit en je prioriteiten liggen!’
(220)
Met een krakende dreun kwam de pijl, waaraan het vrijgeleidedocument van Vitellius zat vastgebonden, in het hout van de toren. Vitellius legde zijn speer op de planken van de omloop om de toren. Met enige moeite haalde hij het papyrus los, dat met touw om de pijl zat vastgeknoopt. Hij rolde het open en zag in één oogopslag dat het inderdaad de verzegelde brief was, die de opperpriester die avond in naam van de legaat voor hem had opgesteld. Om hen hun nalatigheid in te wrijven, las Vitellius de soldaten die onderaan de toren stonden, enkele zinnen uit het document hardop voor:
‘Tevens is dit document een verzoek van ondergetekende, – gericht aan de lezer om uitvoerende doorgang te verlenen – en waar nodig uitvoerende voort te helpen – met elk middel dat daartoe geschikt is. –‘
Terwijl Vitellius zijn document oprolde en in zijn loculus opborg zei hij:
‘Nou, deze 'uitvoerende' heeft niets dan tegenwerking ondervonden. Jullie hebben de legaat in het fort wel wat uit te leggen.’
Er kwam geen reactie van onderaf. Het bleef stil. Vitellius raapte zijn speer op, met daaraan de fakkel, en met een aantal professionele zwaaien richting het fort blies Vitellius het zojuist gegeven noodsignaal af.
Naar beneden kijkend kon hij de mannen onder hem bijna een zucht van verlichting zien slaken, terwijl ze elkaar aankeken. Inwendig lachte Vitellius om zijn eigen stunt, die zo goed had uitgepakt. De schrik zat er daarbeneden goed in en hij verwachtte eigenlijk geen weerstanden meer. Toch bleef hij alert. Vitellius wist dat er zeer rancuneuze soldaten waren, die zichzelf verplicht hadden om elke vernedering keihard af te straffen. De soldaten van de aflossing, die zich nog steeds luidkeels lieten horen achter de gesloten deuren van de slaapplaatsen bovenin de toren, liet hij daarom nog maar even kermen. Die zouden wel bevrijd worden door hun makkers onderin. Hij kon op dit moment geen overmacht van acht tegen één gebruiken. Vier tegen één was zwaar genoeg.
Met de speer op zijn schouder snelde Vitellius langs de trap naar beneden. In een mum van tijd tilde hij met één hand de dwarsbalk uit de dragers. Voordat hij zelf naar buiten stapte, hield hij de dwarsbalk voor zich uit in de deuropening. Direct werd er van rechts een zwaard tegen de dwarsbalk gelegd en weer snel ingetrokken. Vitellius had genoeg gezien en begreep dat deze mannen zich nog niet gewonnen gaven. Het werd tijd dat hij ze nog een tweede lesje leerde. Terwijl hij opnieuw naar buiten stapte, met de dwarsbalk stevig tegen zijn linkerflank, deelde hij met zijn speer een enorme klap uit naar rechts. Daar stond echter niemand meer. Deze keer kwam het zwaard van links maar dat raakte slechts de dwarsbalk. Met al zijn kracht wierp Vitellius de dwarsbalk van zich af, bovenop de soldaat met het zwaard. De soldaat die aan de rechterkant stond, had zich voor korte tijd teruggetrokken en deed een uitval. Vitellius kon met zijn speer nog net op tijd het zwaard pareren. Achter zich hoorde hij gekreun van de soldaat die de dwarsbalk op zijn hoofd had gekregen en achterover was getuimeld. Bliksemsnel keek Vitellius om zich heen, op zoek naar de andere twee. Dankzij het licht van de fakkels kon hij ze signaleren vanuit zijn ooghoeken. Meteen dook hij met zijn speer voorover op de grond. Net op tijd want van twee kanten vlogen er pijlen over hem heen.
De pijlen landden kletterend op de stenen plavuizen van de vloer achter de deur van de toren. Direct stond Vitellius weer op zijn benen en hij rende weg met zijn speer in twee handen voor zich. Zijn doel was een grote vijgenboom, die op korte afstand van de toren stond. Vanuit de toren had hij zijn omgeving terdege bestudeerd en zijn ontsnappingsroute uitgestippeld. Met zijn geoefend oog zag hij dat de boogschutters weer aanlegden. De vijgenboom was enkele meters te ver verwijderd en Vitellius dook weer voorover op de grond. De pijlen vlogen over hem heen. In een wilde sprint wist Vitellius uiteindelijk dekking te zoeken achter de boom. Hijgend hoorde hij hoe twee pijlen zich in de bast van de stam boorden. Vitellius had nog de tegenwoordigheid van geest om een opmerking te roepen:
‘Ik stel voor dat degene die het eerste uur met mij meeloopt, nu naar mij toekomt.’
Zijn opmerking werd beantwoord met hoongelach. En opnieuw vlogen er twee pijlen door de lucht, deze keer vlak langs de stam van de boom waar hij achter stond. Meteen spurtte Vitellius weg vanuit zijn schuilplaats. Hij hoorde één van de soldaten hardop vloeken. Achter een tamelijk smalle Olijfboom bleef Vitellius weer staan en dat was maar goed ook want er vloog een pijl vlak voor hem langs, het struikgewas in. Een tweede pijl bleef uit en Vitellius wist dat die zou worden afgeschoten als hij het weer op een lopen zou zetten. De Olijfboom stond op enige afstand van de toren maar nog voldoende dichtbij om wat flauw fakkellicht op te vangen. Vitellius kon nog niet profiteren van de nachtelijke duisternis. Door de geringe omvang van de stam moest Vitellius alles in het werk stellen om uit het zicht van zijn belagers te blijven. Met een omtrekkende beweging zouden ze hem al snel in hun blikveld kunnen krijgen. Daarom probeerde hij opnieuw de soldaten met woorden af te leiden en zei:
‘Kom, afspraak is afspraak! Wie loopt er met mij mee? Anders zal ik bij mijn terugkeer in het fort verslag doen van jullie oncollegiale optreden.’
Een boze stem schreeuwde:
‘Wij zullen ervoor zorgen dat je het fort niet levend bereikt.’
Meteen reageerde Vitellius met:
‘Dat gaat jullie niet lukken. Ik zal verslag uitbrengen en de legaat zal jullie plichtsverzuim zwaar straffen.’
Terwijl hij dit zei hield hij zijn speer met de loculus even in het zicht van de soldaten. Meteen vlogen er twee pijlen rakelings langs zijn loculus. Vitellius had weer enkele seconden en zette het weer op een lopen. Hij rende het pad op waar hij was tegengehouden en vluchtte tussen de struiken door de duisternis in.
(221)
In het flakkerend licht van fakkels staarde Saraf naar het andere eind van de gang. Hij probeerde een glimp op te vangen van de soldaat die hem enkele momenten daarvoor nog stevig aan zijn hoofdhaar had vastgehouden. Het leek of hij een schim zag bij één de achterste deuren. Hij hoorde een deur keihard dichtslaan. Daarna lag de gang er verlaten bij. Saraf vroeg zich af waar de soldaat gebleven was en of hij zo dom kon zijn om zichzelf weer in dezelfde ruimte op te sluiten. Intussen was Saraf omringd door een dozijn priesters, die hem met de armen in de zij om opheldering vroegen. Saraf keek rond in verontwaardigd starende ogen. Omdat er geen enkel onraad te bekennen was, begreep Saraf dat de mannen het idee hadden voor niets uit hun slaap te zijn gewekt. Snel probeerde hij de situatie uit te leggen en begon:
‘Tijdens mijn wacht in de kamer van de vlam ontdekte ik dat…’
Meteen werd hij door iemand in de reden gevallen:
‘Hoe kun jij iets ontdekken als jij wacht hebt in de kamer van de vlam?’
Het was Jefta, die tussen de priesters door naar voren stapte en hem gevoelig bij zijn bovenarm pakte. Jefta voer verder en zei:
‘Wat doe jij hier, als jij wacht hebt in de kamer van de vlam?’
De angst sloeg Saraf om het hart. De veertig min één stokslagen waren plotseling een zeer reële mogelijkheid. Saraf probeerde zich los te rukken maar dat lukte niet. Jefta hield hem stevig vast en kneep gevoelig in de spieren van zijn bovenarm. Saraf reageerde verschrikt en zei:
‘Au, je doet me pijn, Jefta! De soldaat die we aan het begin van de avond zagen, die Romein… Die lag te slapen op enkele kamers afstand van mijn wachtpost.’
‘Ja, en? Hoe ontdekte jij dat hij ‘op enkele kamers afstand van jouw wachtpost’ lag te slapen, hè? Kun jij soms door de muren heen kijken? Of Lag hij soms zo luid te snurken?’
De priesters die om Saraf heen stonden schoten in de lach. Iedereen wist dat de muren dermate massief waren, dat je daardoorheen totaal niets kon horen. Saraf wist dat hij er niet aan ontkwam om de waarheid te vertellen en zei:
‘Terwijl ik op wacht stond, moest ik telkens aan de soldaat denken. Ik weet bijna zeker dat het dezelfde is, die vandaag drie pijlen op mij heeft afgeschoten. Mogelijk wil hij nog steeds proberen mij uit de weg te ruimen.’
‘Zo, en waarom denk jij dat jij, snotneus van een priesterjong, zo belangrijk bent voor een Romeinse legioensoldaat?’
Saraf lette op de gezichten van de priesters die om hem heen stonden. Sommigen keken geamuseerd maar er waren ook priesters die hem geïnteresseerd aanstaarden. Ineens zag hij ook de twee priesters staan met wie hij die avond voor zijn wacht in gesprek was geraakt. Zij keken hem met nieuwsgierige ogen aan, in afwachting wat hij nog meer te vertellen had. Dat gaf Saraf moed en hij ging verder met zijn verhaal:
‘Het is niet zomaar een legioensoldaat. Het is een deserteur. Hij stond vanmorgen met een aantal andere soldaten op wacht bij het graf van Jezus van Nazareth.’
Het noemen van die naam bracht onder de priesters een enorme opwinding teweeg en ze begonnen plotseling allemaal door elkaar heen te praten. Saraf merkte een duidelijke schifting tussen de priesters. Er waren er die sympathiseerden met de Rabbi terwijl anderen een afkeer lieten blijken. Jefta werd afgeleid en raakte in een verhitte discussie met één van de priesters, die vond dat de zaak direct grondig onderzocht moest worden. Met een nijdige opmerking maakte Jefta een eind aan het gesprek:
‘En ik ben hier vannacht de priester van het toezicht op de wacht en ik bepaal wat er nu gaat gebeuren.’
Daarna keek hij weer naar Saraf en zei:
‘Met jou ben ik nog niet klaar. Je hebt je post verlaten en daar staat straf op.’
Even keek Saraf in de vurige ogen van Jefta. Toen reageerde hij met:
‘Ik ben bereid mijn straf te dragen als ik jullie niet richting de soldaat kan leiden.’
Saraf keek recht in de ogen van Jefta, die hem van zeer dichtbij aankeek. Saraf zag een dichtbij hangende fakkel weerkaatsen in diens oogbollen. Aan zijn heen en weer gaande pupillen zag hij dat Jefta nadacht over zijn voorstel. Toen klonk het:
‘Veertig min één stokslagen voor je achterwerk als er geen spoor van een soldaat te ontdekken valt.’
Meteen reageerde Saraf met:
‘En als dat wel te ontdekken valt?’
‘Dan heb je geluk gehad. Maar eigenlijk heb je hoe dan ook een kennismaking met mijn stok verdiend.’
De priesters die er omheen stonden begonnen zich er weer mee te bemoeien en zeiden:
‘Kom, Jefta. Dienstklopper. Je weet toch dat het tempelplein er gedurende elke nacht totaal verlaten bij ligt. Als zich een soldaat in de tempel schuil houdt, is dat heel wat belangrijker dan toezicht op een leeg plein.’
Als door een slang gebeten sprong Jefta op en riep:
‘Ga jij nou mijn taak bagatelliseren, Samuël? Het wordt tijd dat jij een keer toezicht gaat houden op dat schorriemorrie van een priesterkinderen.’
Samuël keek met een uitgestreken gezicht naar Saraf en reageerde:
‘Als die jongen een Romein in de tempel heeft ontdekt, vind ik dat geen schorriemorrie.’
Jefta draaide zich naar Saraf en zei schamper:
‘Je schijnt onder de priesters al volgelingen te hebben. Als je maar niet denkt dat ik er één van ben. En nu vort. Laat maar eens zien waar die soldaat ergens zit.’
(222)
Opnieuw stond Malchus met zijn rug tegen de muur. Annas stond tegenover hem en keek hem met woest fonkelende ogen aan. De duisternis onttrok die ogen aan het zicht maar in de verbeelding van Malchus spuwden zij vuur. Malchus’ blik ging van de donkere gestalte van zijn meester richting de tempel. Het schouwspel van het gebouw gaf weer enige structuur aan zijn gedachten en hij zei:
‘Maar ik dacht dat het niet mogelijk was om de wacht van de jonge priesters te onderbreken. Bovendien…’
Annas viel hem bars en de rede en foeterde:
‘Jij dacht… jij dacht… !? Jij moet niet denken, Malchus! Laat het denken maar aan mij over. Jij moet mij zo snel als je kunt, voorzien van alle informatie waarover je beschikt.’
Malchus hield zijn blik op de tempel gericht waar hun gespreksonderwerp, de jonge priester, ergens op wacht stond. Hij zocht enige momenten radeloos naar een argument maar wist dat alles wat hij zou zeggen, tegen hem zou worden gebruikt. Annas liet de stilte nog even duren om te kijken of er nog wat uit de mond van zijn slaaf kwam. Maar er kwam niets. Annas voer verder:
‘We hadden die snotneus direct in de tempel kunnen opzoeken en uithoren. Hij is bij het graf geweest. Hij beweert daar van alles te hebben gezien. Omdat jij mij niet van informatie voorziet, heb ik alles uit de tweede hand moeten vernemen. Bovendien heeft hij alle gelegenheid gehad zijn verhalen in de tempel op te hangen.’
Terwijl hij dat laatste zei, ging de blik van Annas omlaag, naar Maria. Die keek belangstellend naar alles wat er gebeurde. Ze had in één dag meer geleerd over politieke kringen dan in haar hele voorgaande leven. Annas keek in het prachtig gevormde gezicht van het meisje, waarin de ogen in de nacht bijna nog sprekender waren dan overdag. Het korte gesprek bij de splitsing der wegen, bracht hem op iets dat hij bijna vergeten was en hij lispelde haar toe:
‘Ik bedoel dat niet verkeerd hoor, dat ‘uit de tweede hand’. Jouw verklaringen aan tafel over de gesprekken bij de Essenen zijn van onschatbare waarde voor het verloop van de geschiedenis.’
Annas keek hoe zijn mooipraterij over kwam. Ze leek niet onder de indruk want ze bleef hem afwachtend aankijken. Daarom voegde Annas eraan toe:
‘Je begrijpt dat alles wat je vanavond aan tafel gedeeld hebt, onder ons moet blijven. Het optreden van deze Rabbi ligt politiek nog steeds zeer gevoelig. Dus mondje dicht tegen iedereen in je omgeving. Kun je mij dat beloven?’
Annas merkte aan de schok die door het meisje heen ging, dat ze zijn boodschap begrepen had maar dat die op een innerlijke weerstand stuitte. Het duurde even voordat ze de woorden gevonden had om haar emoties uit te drukken:
‘Juist ja. Dus jullie kruisigen een populaire Rabbi omdat jullie denken dat Hij niet deugt en zodra het gonst van de berichten vanaf zijn graf, die aantonen dat Hij is die Hij is, dan mag daar door niemand over worden gesproken. Ik kan daar niet mee instemmen.’
Annas reageerde onaangenaam geschrokken. Hij ging fier rechtop staan en zette zijn handen in de zij. Terwijl hij Maria met de grootst mogelijke minachting aankeek zei hij:
‘Jij weet helemaal niets van de belangen die op het spel staan voor de tempel, Jeruzalem en het volk. Ik gelast jou je mond te houden over die Rabbi. Zo niet, dan zal heel jouw priesterfamilie merken wie er de baas is in de tempel.’
Tot zijn genoegen zag Annas dat het meisje opnieuw geschokt was. Om zijn woorden kracht bij te zetten voegde hij haar nog toe:
‘En dat jij over die Rabbi praat als ‘Hij is, die Hij is’?! Je weet dat je je met die uitdrukking zwaar strafbaar hebt gemaakt?’
Annas keek Maria onderzoekend aan. Hij zag haar zoeken naar een antwoord en dat kwam:
‘Als het waar is wat er vanmorgen bij het graf is gebeurd – en er zijn zeer duidelijke bewijzen dat het waar is – dan is niet wat ik zei strafbaar maar…’
Maria zweeg even en keek Annas aan met ogen die trilden van verontwaardiging. Annas zag het en vroeg:
‘Ja, ga verder. Maar… Maar wat?’
‘...maar dan zijn degenen strafbaar die de wil van de Allerhoogste hebben weerstreefd.’
‘En hoe weet jij, kind van twaalf, wat de wil van de Allerhoogste is? Was het niet de wil van de Allerhoogste dat Hij werd gekruisigd?’
Annas zag dat de blik van het meisje even naar de slaaf ging. Daarna keek hij weer in twee vastberaden ogen terwijl ze zei:
‘Inderdaad. Dat is precies wat de Rabbi bij zijn arrestatie heeft gezegd. Dit alles gebeurt opdat de schriften van de profeten vervuld worden. Nietwaar, Malchus?’
De ogen van Annas vlogen even naar zijn slaaf en weer terug naar Maria. Hij wilde haar de mond snoeren maar dat leek te hoog gegrepen. Daarom gooide hij het over een andere boeg:
‘Nou, dan zijn we er toch? Als de profeten zijn kruisiging hebben aangekondigd, dan hebben we precies gedaan wat we moesten doen. Dan kunnen we nu overgaan tot de orde van de dag en deze Rabbi verder vergeten.’
(223)
Vier pijlen hoorde Vitellius nog door takken en gebladerte flitsen. Allemaal waren ze hopeloos uit koers. Vanwege de duisternis van de weg, die vanaf de Romeinse post bij Bethanië een bos inleidde, hadden de schutters geen schijn van kans om hem te raken. Om het laatste beetje risico te vermijden, bleef Vitellius uit de buurt van de weg en begaf hij zich tussen het geboomte. Achter zich hoorde hij een paar luide verwensingen schreeuwen uit de buurt van de toren. Er leek ook ruzie te ontstaan tussen de soldaten.
Vitellius wilde er zeker van zijn dat hij niet gevolgd zou worden en met een omtrekkende beweging kroop hij terug richting de post. Van tussen het gebladerte sloeg hij de soldaten gade. Hij hoorde er één de torentrap op stampen, waar nog steeds gebonk en gekerm vandaan kwam van de vier soldaten van de aflossing, die hij daar had opgesloten. Even later kwamen vijf soldaten uit de toren zetten, luid scheldend en tierend. Even leek het erop dat twee van hen het pad richting Jericho wilde oplopen. Maar de soldaat die de leiding had, riep hen terug. Het was de soldaat die op hardhandige wijze kennis had gemaakt met de balk waarmee hij zich had afgeschermd, toen hij de toren uit stapte. De man had de balk bovenop zich gekregen. Vitellius concludeerde dat dit de aanvoerde was van het contubernium. Die wist dat met hem niet te spotten viel en wilde niet dat zijn soldaten onnodige risico’s liepen. Met veel misbaar gehoorzaamden de twee soldaten. Het duurde even of Vitellius zag het viertal van de aflossing weer in de toren verdwijnen. De anderen positioneerden zich weer op hun post.
Vitellius had genoeg gezien. Hij draaide zich om en kwam na enkele minuten weer op de weg naar Jericho. De weg maakte een flauwe bocht naar links. Langzamerhand werd de vegetatie minder. De lucht was half bewolkt en Vitellius liep afwisselend in het donker en in het maanlicht. Hoewel hij er zeker van was, dat hij niet werd gevolgd, voelde hij zich onveilig in het maanlicht. Hij was een vrij gemakkelijke schietschijf voor rovers die over pijl en boog beschikten. Om die reden keek Vitellius voortdurend speurend naar alle richels van de heuvels, die links en rechts boven hem uitstaken. Het zou evenwel niet gemakkelijk zijn om hem neer te schieten. De weg liep tamelijk stijl naar beneden en hij liep zeer stevig door.
Nadat hij ongeveer een uur gelopen had, voelde Vitellius de vermoeidheid toeslaan. In de verte zag hij een grote vijg staan en hij besloot daaronder even uit te rusten. Toen hij zich tegen de boom had geïnstalleerd, pakte hij zijn veldfles en hij nam een paar flinke teugen. Daarna inspecteerde hij zijn loculus op zoek naar het stuk kaas, dat hij van de soldaten bij de Essenenpoort had gekregen. Hij hoefde niet te zoeken want de soldaten waren niet zuinig geweest. Vitellius tilde het stuk kaas uit zijn loculus en hield het lachend voor zich. Hij dacht terug aan het moment van die middag, waaraan hij het stuk kaas te danken had.
Terwijl hij het stuk kaas met zijn zwaard in een paar flinke eetbare stukken verdeelde, schoot alles van die middag hem weer te binnen. Hij stond op het dak van een pakhuis en onder hem wilden soldaten hem via een ladder achtervolgen. Hij trok de ladder uit de handen van achtervolgende soldaten. Ze tuimelden achterover en vielen met hun rug tegen de stellages met kazen, die als dominostenen tegen elkaar omvielen. Met een groot brok overjarige kaas in zijn mond genoot Vitellius van het tafereel dat hij had veroorzaakt: een vloer, bezaaid met gebroken kazen en twee spinnijdige soldaten, die hem te grazen wilden nemen. Het was ze niet gelukt. Hij had ze één voor één buiten westen geslagen met… Vitellius moest even nadenken waarmee ook al weer. Het schoot hem weer te binnen. Hij moest opnieuw lachen. Het waren de titula van twee gekruisigden, die hij daarvoor had gebruikt. De derde titula had hij teruggelegd in het graf van de Rabbi waar zijn avontuur vanmorgen mee was begonnen.
Vitellius voelde met zijn hand op zijn hoofd, waar nog steeds een behoorlijke buil zat vanwege het feit dat hij zich bij het verlaten van het graf gevoelig had gestoten tegen de rotsachtige opening. Met de tintelende smaak van de kaas in zijn mond verbaasde Vitellius zich opnieuw over de gebeurtenissen. Hij vroeg zich af het allemaal wel echt was gebeurd. Het was zo extreem ver verwijderd van de gewone alledaagse dingen van het leven, dat hij twijfelde aan zijn eigen waarnemingen van de vroege ochtend. Maar als er niets was gebeurd, waarom waren twee contubernia van geoefende en geharde legioensoldaten dan op de vlucht geslagen?
Vitellius liet de vraag liggen voor een later moment, stond weer op en hees de speer met toebehoren op zijn schouder. Hij voelde zich stijf vanwege een zeer lange dag van onafgebroken lichamelijke inspanningen. Meerdere keren had hij moeten vluchten, eerst voor het lichtende spook bij het graf of wat het ook geweest was. Daarna voor zijn eigen kameraden van het legioen. En uiteindelijk was het ook nog tot een treffen gekomen op het dak van de pakhuizen. En nu net weer, bij die toren. En nu had hij ook nog een stevige wandeling van acht uur voor de boeg. Vitellius schatte de tijd die hij al had gelopen en hij zei hardop tegen zichzelf:
‘Zes uur, dat moet lukken. Over zes uur in Jericho.’
Het water en het stuk kaas hadden Vitellius nieuwe krachten gegeven en na enkele minuten lopen, was de stijfheid in zijn benen weer verdwenen. Met zijn lange benen en almaar heuvelafwaarts kon hij behoorlijk vaart maken. De weg was goed begaanbaar en maakte af en toe een flauwe bocht. Twee uur lang zette Vitellius er de vaart in. Toen merkte hij dat de afdaling stopte en de weg min of meer waterpas begon te lopen. Ineens bleef Vitellius stokstijf staan. Het leek of hij verderop iets hoorde. Vitellius spitste zijn oren om te luisteren wat het was. Het leek op gekreun.
(224)
Met een flinke horde priesters achter zich aan, liep Saraf met kloppend hart en op blote voeten door de gang naar zijn uitkijkpost. Hij was er niet gerust op dat er nog een spoor van de Romeinse soldaat te bekennen viel. Hij telde de deuren aan zijn rechterhand en keek naar de fakkels aan zijn linkerhand. De achtste deur, die zich bevond tegenover een flakkerende fakkel, die moest hij hebben. Dat was de deur waarachter de soldaat had liggen slapen. Ter hoogte van de betreffende deur zag Saraf de fakkel weer heftig flakkeren. Het was geen vraag of dit de juiste deur was. Saraf legde zijn hand op de knop van de deur en wilde hem open duwen maar bedacht zich. Hij draaide zich om naar Jefta, die hem op de voet was gevolgd. Direct daarachter stond meer dan een dozijn andere priesters. Jefta merkte op:
‘Als die soldaat zich achter deze deur bevindt, gaat hij zich misschien met geweld verdedigen. Ik heb geen zin om een pijl in mijn lijf te krijgen. Ik laat het openen van de deur graag aan één van de priesters over.’
Jefta keek om zich heen om te zien hoe de anderen reageerden. Saraf zag ze allemaal angstig kijken. Een enkeling droop af en ging terug naar de slaapvertrekken. Niemand zei wat. Saraf wist dat er voor Jefta niets anders op zat dan zelf de deur te openen. Jefta legde zijn hand op de knop van de deur. Hij twijfelde. Plotseling duwde Jefta de deur ruw aan de kant en terwijl de andere priesters weg sprongen voor de deuropening. Zelf sprong Jefta ook aan de kant. Met een krakend geluid zwaaide de deur open. De knop kwam met een luide bons tegen een muur aan de binnenkant van het duistere vertrek. Verder gebeurde er niets. Het bleef stil. Maar Saraf zag dat de priesters er niet gerust op waren. Daaruit bleek dat ze geloof hechtten aan zijn verhaal over de soldaat.
Geen van de priesters waagde zich voor de deuropening. Ze durfden zelfs niet naar binnen te kijken. Saraf merkte dat ze allemaal beseften hoe gevaarlijk Romeinse schutters waren. Eén fragment het hoofd te ver in de deuropening kon eindigen met een fatale pijl in de schedel. Als zich daar in het donker een Romeinse boogschutter bevond, dan zou die zich tot de dood toe verdedigen en al zijn pijlen afschieten. Velen van hen zouden het er niet levend afbrengen. Saraf vroeg zich af hoe ze er achter kwamen, of die Romein zich daar in die kamer bevond. Ineens schoot hem het idee te binnen dat hij die nacht al eerder had toegepast. Zijn schoenen kon hij niet meer werpen. Die lagen daar ergens in die donkere kamer. Maar hij had nog zijn leren gordel, die om zijn priesterkleed zat. Die maakt hij los. Hij zwaaide zijn gordel een paar keer heen en weer en liet hem toen los.
Het volgende moment kwam zijn gordel met een doffe plof op de grond van de duistere kamer. Er gebeurde niets. Alle ogen keken plotseling naar Saraf omdat hij de gordel had geworpen. Saraf vermoedde dat de voortvluchtige Romein zo slim was geweest het risico te ontwijken dat hij werd ingesloten. Na de test met zijn gordel wist hij het zeker. De kamer was leeg. Hij stapte voor alle priesterogen naar binnen en liep rond door de duistere kamer. Eén voor één waagden ook enkele priesters zich naar binnen. Korte tijd laten was iedereen ervan overtuigd dat er geen boogschutter aanwezig was en direct trok Jefta zijn conclusie. Terwijl hij Saraf bij zijn arm pakte, haalde hij uit zijn priesterkleed de gevreesde stok tevoorschijn, terwijl hij zei:
‘Je hebt ons niet naar een voortvluchtige soldaat geleid, als die er al was en je weet welke straf er staat op het verlaten van je post.’
Hij liep met Saraf terug naar de gang waar hij hem onder zijn arm wilde nemen om hem stokslagen toe te dienen. Maar Saraf verzette zich hevig. Hij probeerde uit alle macht zich los te wurmen en schreeuwde:
‘Nee, stop! Niet slaan! De soldaat kan nog ergens anders naartoe zijn!’
Jefta hield Saraf stevig vast. Maar omdat die wild met zijn lichaam tekeer ging, kon er nog geen slaag worden uitgedeeld. Dat gaf Saraf hoop en hij bleef zich heftig verzetten. Tevens probeerde hij zijn argumenten nog meer kracht bij te zetten en riep:
‘Alsjeblieft! Sla me niet! Nog niet. Ik denk dat ik weet waar de soldaat heen is.’
Hoewel Jefta moeite had om Saraf onder controle te krijgen, liet hij hem nog niet gaan en zwaar hijgend van inspanning antwoordde hij:
‘Jouw spelletjes hebben intussen lang genoeg geduurd. Eigenlijk heb je voor iedere priester hier, die onterecht uit zijn slaap is gewekt, veertig min één stokslagen verdiend’.
Omdat ze werden betrokken in de discussie antwoordde één van de priesters:
‘Kom, Jefta. Geef die jongen nog één kans. Als hier een Romein rondloopt heeft hij ons allen een grote dienst bewezen.’
Saraf voelde de grip van de sterke arm op zijn hoofd verslappen en rukte zich los. Hevig trillend van inspanning en angst voor de stok, leunde hij achterover tegen de muur, die zich tegenover de deur bevond. Tot zijn opluchting hoorde hij Jefta zeggen:
‘Nou, goed, je krijgt nog één kans. Maar als we dan nog geen spoor van de soldaat te pakken hebben, krijg je je verdiende loon.'
Saraf had nog geen adem om antwoord te geven en knikte dat hij het begrepen had. Toen hij op adem was gekomen, ging hij de priesters voor naar zijn laatste mogelijkheid om de stok te ontlopen.
(225)
Annas zag dat de ogen van het meisje tegenover hem nog steeds trilden. Haar lippen waren samengeknepen in een verbeten poging om hem een antwoord te geven dat haar hart vrij zou maken om te getuigen van wat ze wist. Enkele momenten van gespannen stilzwijgen gingen voorbij. Dat gaf Annas de indruk dat zijn woorden indruk hadden gemaakt en dat deze dame het spreken over de Rabbi voorlopig wel uit haar hoofd zou laten. Om de indruk te wekken, dat hij de kwaadste niet was, doorbrak Annas de stilte met verzachtende woorden:
‘Weet je, Maria. Ik houd er helemaal niet van om te dreigen met allerlei nare maatregelen. Maar er zijn belangen die gewichtiger zijn dan waar jij en ik van houden: het belang van de tempel en het belang van ons volk. Die dwingen mij doorlopend tot impopulaire acties. En nu jij zoveel over de Rabbi hebt vernomen, dingen waar alleen nog maar onduidelijkheid over bestaat, wordt van jou de nodige terughoudendheid verwacht.’
Maria klemde zich vast aan het ene woord dat Annas achteraf beter niet had kunnen zeggen, en zei:
‘Onduidelijkheid? De situatie bij zijn graf laat niets aan duidelijkheid te wensen over. Op de vlucht geslagen soldaten – een enorme steen op 20 el afstand van de opening – lege grafdoeken vol met balsem – een gezichtsdoek van byssos met daarop het gelaat van de Rabbi.’
Met zijn hoofd schuddend probeerde Annas alle argumentatie van Maria weg te wuiven en hij antwoordde:
‘Die soldaten en die steen zijn verklaarbaar door de aardbeving van vanochtend. Die grafdoeken en die gezichtsdoek wil ik eerst wel eens met eigen ogen zien. Maria, het is zeer onduidelijk wat er precies is gebeurd en ik wil dat je je mond erover houdt, totdat wij van het Sanhedrin een beslissing hebben genomen, begrepen?’
Annas keek het meisje met wijd geopende ogen zeer streng aan. Tot zijn geruststelling zag hij dat ze haar ogen neersloeg en met enige tegenzin een kort knikje maakte met haar hoofd. Meteen reageerde hij:
‘Mooi! Dat hebben we dan samen afgesproken. Jij spreekt tot nader order met geen woord over het graf van de Rabbi en alles wat daarmee te maken heeft.’
Daarna gingen zijn ogen naar Malchus en hij zei:
‘Breng jij deze jongedame snel thuis? Dan spreek ik je zo meteen bij de kamer van het Lager Sanhedrin.’
Annas zag dat het tweetal zich gedwee, met het hoofd naar beneden, omdraaide om te doen wat hij had opgedragen. Voor korte tijd keek Annas hen na en al snel waren ze opgeslokt tot de duisternis. Annas keerde zich naar Mattanja, de jonge priester die hem zou begeleiden naar de tempel, en zei:
‘Kom, we hebben een zeer belangrijke avond voor de boeg.’
Samen liepen beide priesters de route die Saraf eerder op de avond, tegen zonsondergang, ook had gelopen. Ze kwamen langs het theater en hoorden vanachter de enorme muren een enorm kabaal. Het uitbundig lachen van een grote mensenmassa en daarna een galmende basstem. Annas keek naar rechts, waar Mattanja liep en zag een lachje om zijn mond verschijnen. Mattanja draaide zijn hoofd lachend naar hem toe en zei:
‘Je hoort de uitvoering van Troades.’
Annas keek verbaasd en vroeg:
‘Troades? Wat mag dat zijn?’
Nog steeds verlegen glimlachend antwoordde Mattanja:
‘Het laatste drama van Seneca.’
‘Seneca? Wie is dat?’
‘Maar weet u dat niet? Een Romeins literator. Hij is de laatste jaren erg populair geworden. Zijn drama wordt in theaters door het hele rijk opgevoerd.’
Annas zweeg even. Hij liet de informatie op zich inwerken. Intussen resoneerde het drama nog steeds vanachter de muren van het enorme theater. De galmende basstem hield enige tijd aan. De woorden werden misvormd door de vele weerkaatsingen en waren daardoor buiten het theater onverstaanbaar. Plotseling klonk een verrast geroep van een mensenmassa. Het was de reactie van het publiek op de ontwikkelingen in het drama. Het volgende moment echode een schelle vrouwenstem uit het kolossale bouwwerk. Annas hernam weer het woord en vroeg:
‘En hoe weet jij dat allemaal?’
‘Ik ben een liefhebber van het Griekse drama. Vorige week zat ik zelf tussen het publiek.’
‘Zo, zo. Het is maar goed dat ik geen Farizeeër ben. Dan had je nu direct huiswaarts kunnen keren.’
Annas zag Mattanja bevestigend met zijn hoofd knikken, terwijl hij zei:
‘De Farizeeën zouden zich eens wat moeten aanpassen aan de moderne cultuur. Je kunt de ontwikkelingen in de wereld toch niet tegenhouden. Waar mogelijk, is het onze plicht er zoveel mogelijk in mee te gaan en van op te steken.’
‘Zo. Onze plicht nog wel. Dus ik verzaak mijn plicht als ik onwetend ben van Romeins theater?’
'Grieks theater', sprak Mattanja belerend. 'Het is weliswaar een Romein die het stuk schreef maar hij schreef het in de traditie van het Grieks theater.'
'Je beantwoord mijn vraag niet. Verzaak ik mijn plicht als onwetende van wat voor theater dan ook?'
Annas merkte tot zijn genoegen dat Mattanja zich haastte om hem te verontschuldigen, terwijl hij zei:
‘Nee, zo bedoel ik dat natuurlijk niet. Er zijn zaken die boven het theater gaan. U bent veel te druk met het in goede banen leiden van de tempeldienst. De gebeurtenissen van de laatste jaren met die Rabbi uit Galilea, moeten wel het uiterste van u hebben gevergd.’
(226)
Vitellius hees de speer van zijn schouder en legde die langs de kant van de weg op de grond. Naar alle kanten om zich heen kijkend, trok hij met een trage beweging zijn zwaard. Elk geluid in de nacht op deze verlaten route naar Jericho was verdacht. Het gekreun dat hij had gehoord, leek te zijn opgehouden. Hij hoorde het niet meer. Vitellius keek om zich heen. De maan ging half schuil achter wolkenslierten maar prikte daar met haar schijnsel nog voldoende doorheen om de contouren van de begroeiing langs de weg zichtbaar te maken. Veel meer dan wat dorre struiken waren het niet maar dat was voldoende voor leden van een bende om zich achter te verschuilen.
Plotseling klonk het kreunende geluid opnieuw. Direct ontwaarde Vitellius de stem van een vrouw. Hij wist nu ook met zekerheid waar het geluid vandaan kwam en langzaam liep hij er met getrokken zwaard naar toe, terwijl hij voortdurend om zich heen keek. Het kon een verlate reiziger zijn, die was overvallen door rovers. Maar eerder nog leek het Vitellius een valstrik. Vrouwen zouden zich nooit en te nimmer ‘s nachts alleen op pad begeven en al helemaal niet op de weg tussen Jericho en Jeruzalem. Hoewel hij volop rekening hield met de mogelijkheid van een val, naderde Vitellius de plek van het kreunende geluid. Al die tijd kon hij echter geen enkele gestalte ontwaren. Het geluid kwam bij enkele struiken vandaan, buiten het bereik van het schaarse maanlicht. Nog steeds keek Vitellius speurend om zich heen en slechts heel af en toe richtte hij zijn oog op de plek van het gekreun. Vanuit zijn ooghoeken zag hij een vage gestalte. Langzaam en met zijn zwaard voor zich, boog Vitellius zich over de gestalte, waarvan hij op dat moment duidelijk zag dat het een vrouw was. Eén van haar armen was ontbloot en het leek of die zwaar gewond was. Ze trilde. Haar haren hingen in warrige slierten over haar gezicht. Het leek of ze haar ogen gesloten had.
Net wilde Vitellius zijn mond openen om iets tegen haar te zeggen of hij zag in de weerschijn van zijn zwaard een heftige beweging. Meteen sloeg hij met zijn zwaard achteruit, terwijl hij zich bliksemsnel omdraaide en met zijn onderarm de slag van een grote knuppel afweerde. De man die hem aanviel, klapte dubbel van de pijn en zakte voor hem in elkaar op de grond. Vaag zag Vitellius de contouren van twee anderen direct achter de aanvaller. Hij aarzelde geen moment maar stootte met zijn zwaard richting de grootste van de twee. De overmacht van het postuur en de vechttechniek van Vitellius was meer dan waar de rovers op hadden gerekend en de twee stoven weg in de struiken, hun maat gewond achterlatend. De aanvaller zat nog steeds voorover gebukt de pijn van zijn wond te verbijten. Vitellius pakte hem aan zijn haren en trok hem languit achterover op het pad. Terwijl de man op zijn rug lag te creperen sprak Vitellius hem op barse toon toe:
‘Kijk, dat komt ervan als je een legionair in de rug aanvalt.’
De man had te veel pijn om te kunnen antwoorden. Dus ging Vitellius verder. Hij legde zijn zwaard op de keel van de man en vroeg:
‘Zullen we er maar meteen een eind aan maken?’
Dat had effect want direct begon de man heftig met zijn hoofd te schudden, terwijl hij hakkelde:
‘Alstublieft… Ah.....Laat me hier liggen. Ah… Mijn maten halen me wel op.’
De maan kwam even volledig achter de wolken vandaan en Vitellius bestudeerde kort het gezicht van de bandiet. Toen antwoordde hij, nog steeds met het zwaard op de keel:
‘Ik weet het goed gemaakt. Als ik jouw gezicht ooit weer zie, dan maak ik het karwei af, begrepen?’
Er trok een siddering door de man heen van afgrijzen en opluchting tegelijk terwijl hij heftig met zijn hoofd knikte. Vitellius hief zijn zwaar op en keek nog even naar de wond, die hij de man had toegebracht en die zag er niet best uit. Als die maten van hem niet voortmaakten, dan zou hij het einde van de nacht niet halen. Vitellius draaide zich om en keek naar de vage gestalte bij de struik, die nog steeds zacht kreunend op de grond lag. Even overwoog hij de bandiet nog te vragen naar de vrouw maar die wist waarschijnlijk helemaal niets van zijn lokaas. En als hij al iets wist, was het zeer de vraag of hij eerlijk antwoord zou geven. Naar alle kanten om zich heen kijkend, hing Vitellius het zwaard weer aan zijn zijde. Van de twee andere bandieten was geen spoor te bekennen. Hij overwoog dat hij daar geen last meer van zou hebben omdat ze straks hun handen vol hadden aan hun eigen gewonde.
Terwijl hij een stukje terugliep om zijn speer op te pakken, speurde hij de weg naar alle kanten af. De weg liep naar twee kanten omhoog. Hij bevond zich op het laagste punt. Vitellius schatte de afstand tot het Romeinse fort, dat op een top lag, op ongeveer een uur. Daarna zou de weg weer gaan dalen. Het was een loodzware taak om haar naar het fort te brengen, zeker na alles wat hij eerder die dag al had meegemaakt. Maar hij kon haar niet hier bij die bandieten achterlaten. Weer bij de vrouw gekomen, zette Vitellius zijn speer rechtop tegen één van de struiken. Met een zucht knielde hij neer bij de vrouw en zei:
‘Ik ben Vitellius, een legionair en zal proberen je bij het Fort te brengen, wat verderop.’
De vrouw zei niets maar knikte kreunend dat ze het begrepen had. Ze was nog jong. Vitellius schatte haar op een jaar of achttien. Voorzichtig schoof hij zijn armen onder haar door en met een groter gemak dan hij had verwacht, tilde hij haar op. Daarna pakte hij met zijn rechterhand de speer en liet die weer op zijn schouder zakken. Met de vrouw in zijn armen begon Vitellius aan de klim naar het fort.
(227)
Met een hart dat klopte in zijn keel duwde Saraf, zittend op zijn knieën, langzaam de deur open, die naar zijn wachtpost van de kamer van de vlam leidde.
De tientallen priesters, die allemaal nieuwsgierig waren naar de afloop van het verhaal over de soldaat, hielden zich schuil aan weerskanten van de deur. De angst voor de eventuele pijlen die door de deuropening konden worden afgevuurd zorgde ervoor dat Saraf even geheel alleen op zijn knieën kon rondkruipen op het grote balkon, waar hij die nacht zijn wacht moest houden. Hij wist niet of hij opgelucht moest zijn vanwege de pijlen die niet op hem werden afgevuurd of dat hij in de rats moest zitten over de stok, die hem nog steeds te wachten stond. In het schemerduister kon hij nergens een spoor van de soldaat ontdekken. Met elke blik van zijn ogen over het balkon voelde hij zijn allerlaatste mogelijkheid om aan een fiks pak rammel te ontkomen, door zijn vingers glippen. Ondertussen klonk vanaf de andere kant van de deur de snerpende stem van Jefta:
‘Nou, Saraf! Heb je je soldaat al gevonden?’
Saraf beet zijn kaken stijf op elkaar van frustratie. Hij vroeg zich wanhopig af waar die vent kon zijn gebleven. Langzaam rees hij overeind. Met ogen vol paniek liep hij zoekend heen en weer. Nergens was een spoor te vinden van de soldaat, die hij intussen wel kon vervloeken. Vanuit zijn ooghoeken zag hij de deur openzwaaien en de hoofden van de priesters langzaam vanachter de deurposten tevoorschijn komen. Saraf stelde cynisch vast dat de kluwe die hem op de voet volgde, nog steeds dacht dat er pijlen op hen afgeschoten konden worden. Pijlen waren er echter allerminst. En dus resteerde alleen nog de stok voor zijn achterwerk, zo concludeerde Saraf. Achter elkaar schuifelden de priesters het voor hem intussen zo vertrouwde balkon op. Saraf werd achteruit gedrongen en ging met zijn rug tegen de stenen balustrade staan, met zijn handen aan weerszijden uitgestrekt over het klamme koude steen. Opnieuw snerpte de stem van Jefta:
‘Nou, Saraf! Dat ziet er niet best voor je uit! Wie van de priesters heeft een spoor van de Romeinse soldaat kunnen ontdekken?’
Triomfantelijk keek Jefta zijn medepriesters rondom hem aan. Er kwam geen enkel antwoord. Jefta trok de onvermijdelijke conclusie:
‘Geen spoor van de soldaat! Je weet wat dat betekent, Saraf!’
Terwijl Jefta dit zei, haalde hij met een plotselinge beweging zijn stok onder zijn priesterkleed vandaan. Hij hield de stok dreigend voor zich. Jefta voer verder:
‘Ik vraag me af: waar zullen we jou die welverdiende veertig min één stokslagen eens toedienen?’
Om zich heen kijkend liep hij naar Saraf en plotseling greep hij hem in zijn nek. Saraf voelde hoe de sterke priesterhanden, die reeds menige bok hadden geslacht, zijn adem bijna afknepen. De priesters stonden allemaal dicht opeengepakt om Saraf heen op het balkon. Hij werd meegetrokken naar de Westelijke rand van het balkon, waar Jefta voldoende ruimte had voor het zwiepen van zijn stok. Saraf wist dat er één moment was in de gang naar het pak slaag, waarop hij zou kunnen ontvluchten.
Vanuit zijn ooghoeken zag hij de maan achter de wolken vandaan komen, alsof het hemellichaam ook getuige wilde zijn van de afranseling, die hem te wachten stond. Hij zag het maanlicht weerkaatsen op de priestergewaden, die als een witte waas om hem heen dansten terwijl zijn hoofd heen en weer werd getrokken voor de juiste houding van zijn lichaam. Ineens voelde hij dat het moment, dat hij verwachtte, was gekomen. De ijzeren greep om zij nek werd losser. Hij voelde weliswaar de andere hand om zijn arm maar doordat Jefta met die hand tevens de stok vast moest houden, was die greep niet erg stevig. Met een ruk trok Saraf zich los uit de greep van zijn beul en direct sprong hij weg in de richting van de priestergewaden. De priesters weken iets opzij en Saraf wurmde zich door een tunnel van wit linnen richting de deur naar het balken. Achter zich hoorde hij het bevelende gebrul van Jefta:
‘Staan blijven! Wee je gebeente als je ervandoor gaat! Sta stil of je krijgt een ongenadig pak slaag!’
Saraf trok zich van het getier achter hem niets aan en sprong tussen de priesters door, de gang op. Achter zich hoorde hij het opgewonden geroezemoes van de horde priesters en daarbovenuit het geschreeuw van Jefta:
‘Wacht maar jij! Ik krijg je wel! Je krijgt de hardste klappen die ik in huis heb! Weken lang zal je niet kunnen zitten!’
Die woorden hielpen niet bepaald om Saraf af te houden van zijn vluchtpoging. Integendeel. Ze gaven hem vleugels en hij vloog bijna door de gang in de richting van de wenteltrap. Achter zich hoorde hij de klepperende sandalen van Jefta. Hij durfde niet achterom te kijken maar te horen aan het geluid leek het of de afstand tussen hem en zijn achtervolger groeide. Eindelijk bereikte hij de wenteltrap. Razendsnel paste hij het ritme van zijn voeten aan voor de afdaling van de smalle traptreden. Beneden gekomen aarzelde hij een moment welke kant hij zou opgaan. Hij durfde het niet erger maken da het al was door het betreden van de binnenste voorhof, die een hogere graad van heiligheid had. De priesterslaapplaatsen betekenden een doodlopende weg. Alleen de poort naar de buitenste voorhof bleef over. Hij rende door het haardgebouw, langs het enorme haardvuur. Door zijn aarzeling zat Jefta hem weer op de hielen. Voor hem zag hij de brede poort naderen met daarin de andere priesterjongen, die hij aan het begin van de avond had gesproken en die al een pak slaag te pakken had. Achter zich hoorde hij geschreeuw:
‘Hou tegen! Hou tegen!’,
(228)
Terwijl de geluiden vanuit het theater hen onder het lopen volgden, keek Annas met een grijns naar zijn metgezel. Ze waren op weg naar een belangrijke zitting van het Sanhedrin en Annas merkte op:
‘Mooi! Heel mooi! Dat inlevingsvermogen van een jonge priester in de hoofdbrekens van het Sanhedrin!’
Mattanja reageerde met een bescheiden lachje en zei:
‘Zoveel inlevingsvermogen is daar niet voor nodig. Die immense populariteit van die Rabbi had menig vuur onder de bevolking kunnen doen oplaaien.’
Annas reageerde met:
‘Gelukkig is het nooit tot een uitbraak van gewelddadigheden gekomen. De fanatiekelingen wist Hij kennelijk in toom te houden met zijn prediking van geweldloosheid’.
Mattanja knikte en zei aanvullend:
‘Maar die berichten van het graf! Die zijn misschien moeilijker in toom te houden dan de fanatieke zeloten.’
Annas legde zijn hand op de schouder van de jonge priester en zei:
‘En juist daarom is de vergadering van deze avond van levensbelang. We moeten die berichten zo snel en effectief mogelijk de kop indrukken. Ik moet er niet aan denken wat er allemaal kan gebeuren als hele volksstammen zijn spoedige terugkeer gaan verwachten en zich daarnaar gaan gedragen.’
Even liepen ze zwijgen voorwaarts. In de verte kwam de trap naar het viaduct over het Kaasmakersdal naderbij. Annas hernam het woord en zei:
‘Ik ging ervan uit dat we er met zijn kruisiging vanaf waren. Maar het gaat maar door. Neem nou dat kind, die Maria. Als ik haar niet nadrukkelijk de mond had gesnoerd, had dan kind nu zo ongeveer in geuren en kleuren alles verteld van haar belevenissen van vandaag, met dat priesterjoch. En wie weet wat dat onderkruipsel vandaag al heeft rondgebazuind.’
Ze waren nog steeds binnen gehoorafstand van het theater. Af en toe schalden de holle geluiden van het toneel door de klamme nachtlucht. Met een vraag van Annas waren de priesters weer terug bij de Griekse mythologie:
‘Hoe zei je dat dit stuk heette dat vanavond wordt opgevoerd?’
Mattanja keek de oude priester opnieuw grijnzend aan en antwoordde:
‘Troades van Seneca.’
Zo, en? Waar gaat dat over?
Mattanja lachte hardop en zei:
‘Gezien de omstandigheden denk ik, dat u de inhoud van het stuk niet zult waarderen.’
‘Hoezo? Wat hebben de omstandigheden daarmee te maken?’
‘Om dat te verduidelijken, zal ik er toch op moeten ingaan.’
‘Inderdaad. En beweerde je zojuist niet, dat wij met de moderne tijd moesten meegaan en er iets van konden opsteken?’
‘Al goed. Kent u het verhaal van Troje?’
‘Je bedoelt de stad, die door de Grieken werd veroverd en geplunderd, door een list met een paard van scheepshout?’
‘Precies. U kent de klassiekers.’
‘Wie kent dat verhaal niet? Maar, gaat het daarover? Over de slag om Troje?’
‘Nou, nee. Troades van Seneca gaat over het vervolg.’
‘En, hoe gaat het dan verder?’
‘Om u dat uit te leggen is het handig als ik u eerst vertel wie de hoofdrolspelers zijn.’
Achter beide priesters galmde ineens een koor van luide klaagstemmen door de nacht.
‘U hoort nu het koor klagen over de val van Troje en de dood van Priam en Hector.’
‘Wie zijn Priam en Hector?’
‘Priam was de koning van Troje. Hecuba was zijn koningin. Ze hadden diverse kinderen. Hector was dacht ik de oudste. Hij was getrouwd met Andromache en ze hadden één kind, Astyanax. Dat was nog te jong om mee te vechten in de strijd. Maar Hector moest het opnemen tegen Achilles. U weet wie Achilles is?’
‘Ja, is dat niet die heldhaftige Griek, die getroffen werd in zijn hielpees en stierf tijdens de verovering?’
‘Weer helemaal goed. Ik hoef u niets meer te vertellen.’
Opnieuw echoden achter hen de luide stemmen van enkele hoofdrolspelers.
‘Hoor! Dat is de geest van Achilles die na zijn dood in een droom verschijnt aan de Grieken.’
Als door de bliksem getroffen bleef Annas plotseling staan. Hij staarde met wijd open ogen vol afgrijzen voor zich uit maar leek niets te zien. Het leek of hij plotseling was afgesloten van de wereld en opging in een eigen werkelijkheid. Er ging een siddering door zijn hele lichaam en hij stond te wankelen op zijn benen. Nog net op tijd kon Mattanja zijn arm vastgrijpen en met moeite voorkomen dat de oude man voorover op de plavuizen kwakte. Mattanja worstelde om samen met zijn belangrijke metgezel overeind te blijven staan. De situatie, die hij die middag met de oude priester had meegemaakt stond hem ineens weer zeer helder voor de geest en hij besefte dat er iets vreemds met de hoogste autoriteit van het Sanhedrin aan de hand was.