Hoofdstuk 1
Ontdekkingen in de graftuin
(1)
Met een schok werd Vitellius wakker. Flarden van een vage droom maakten plaats voor een maanverlicht landschap. Tegen de nachtelijke hemel zag hij de contouren van zijn maat, die hem had aangestoten. Terwijl die naast hem kwam zitten, drong de situatie weer tot hem door. ‘Belachelijke missie’, mopperde hij zacht. Zijn maat grinnikte en maakte het zich gemakkelijk in het lange gras. ‘De vierde wake, jouw beurt’ fluisterde hij en hij draaide zich op zijn zij. Enkele ogenblikken later was het gesnurk al hoorbaar.
Nog steeds op zijn rug liggend, liet Vitellius zijn ogen over de met sterren bezaaide lucht gaan. De heldere maan vertelde hem dat de nacht al behoorlijk ver gevorderd was en dat het zijn beurt was. Met een behoorlijke dosis tegenzin stond hij langzaam op. Zijn ledematen waren stijf en klam. Hij liep een paar keer heen en weer om ze soepel te krijgen en de slaap helemaal van zich af te schudden. Vitellius sloeg de sagum (mantel) om zich heen en maakte hem vast met een fibula (speld). Hij omgordde zich en bracht zijn wapens in orde. Daarna nam hij de omgeving in zich op. Half in de schaduw van een boom zag hij de enorme steen. In het heldere licht van de volle maan was de ronding van de steen duidelijk zichtbaar. Vlak voor de steen bewoog iets. Na even turen ontwaarde hij één van de andere soldaten van de wacht.
Vitellius liep in de richting van de steen en struikelde bijna over een van de soldaten die verspreid op de grond lagen. Die mompelde iets, draaide zich om en sliep gelukkig verder. Met zestien man waren ze in totaal. Twaalf van hen hadden de eerste drie waken van de nacht voor hun rekening genomen. Zij moesten met hun vieren het laatste deel van de nacht op wacht staan. ‘Op wacht voor wat?’ schamperde Vitellius in gedachten. De andere drie stonden hem bij de steen al op te wachten voor een kort beraad.
‘Krankzinnig, deze wacht’, mompelde Vitellius, terwijl hij aan kwam lopen.
De anderen lachten.
‘Gevaarlijker dan je denkt’, antwoordde één van hen, ‘de discipelen van die Rabbi zijn tot alles in staat.’
Vitellius lachte: ‘Ze hebben niet eens wapens.’
‘Jawel, een van die vissers uit Galilea zwaaide met een zwaard om zich heen.’
‘Ik heb gehoord dat ze er als hazen vandoor gingen.’
‘Bij zijn entree in Jeruzalem, een week geleden, waren er menigten die de Rabbi luidkeels toejuichten. Stel dat ze die allemaal mobiliseren.’
‘Geen enkele kans. Waar waren die menigten toen Hij aan het kruis hing?’
‘Ja, wie wil er een gekruisigde als koning?’, viel een van de anderen Vitellius bij.
‘Het grootste gevaar is dat ze een martelaar van hem maken.’
‘Och, die Joodse oproerkraaiers zijn na een paar maanden allemaal totaal vergeten.’
‘Je vergeet dat Hij als koning is onthaald’.
‘Ja, dat klopt, zoon van David, werd er geroepen’, zo mengde de vierde soldaat zich in het gesprek.
‘Ha, ja, een koning, gekroond met doornen en getroond op een kruis’, pareerde Vitellius. ‘Rome heeft zijn reputatie de bodem ingeslagen.’
‘Geen koning dan de keizer’, viel de ander hem weer bij
‘Ik denk dat zijn volgelingen hun lesje wel geleerd hebben.’
‘Waarom zijn wij hier dan neergezet?’
‘Dat zeg ik, het is een krankzinnige missie.’
De anderen zwegen. Het gesprek was weer waar het begon. Maar Vitellius ging verder:
‘Ze zijn ingerekend voordat ze deze joekel maar een inch van hun plaats hebben’, zei hij, en tegelijk sloeg hij met zijn vlakke hand tegen de reusachtige ronde steen voor de grafopening.
‘Kennelijk zit de angst voor Hem er goed in bij de Joodse leiders’, begon een van de anderen opnieuw.
‘Ja, zelfs na zijn dood willen ze Hem nog laten bewaken.’
‘En voor wie?’
‘Als zijn volgelingen weten wat er met Hem is gebeurd, laten ze het wel uit hun hoofd,’ was het antwoord van Vitellius.
‘Was jij erbij dan?’
‘Ja.’
Even was het stil. Toen hernam Vitellius:
‘Aan alle kanten kapot gegeseld.’
Hij zweeg weer.
‘Van top tot teen.’
‘Dan is hier weinig te halen.’
‘Ja, er is weinig van Hem over. Avé, koning der Joden!’ – de stem van Vitellius verscheurde de nachtelijke stilte.
Enkele vogels vlogen verschrikt weg.
De soldaten maakten sierlijke buigingen in de richting van het graf, de een na de ander, terwijl ze lachten om hun eigen spottende gedrag.
Daarna verspreidden ze zich over de tuin.
(2)
De schitterende patriciërswoning van de hogepriesterlijke top in het Noordwesten van Jeruzalem baadde in het felle maanlicht. In een van de kamers zat Annas die nacht plotseling stijf van schrik rechtop in zijn bed. Annas bevond zich in het centrum van de macht. Ooit was hij hogepriester van Israël en nu had zijn schoonzoon die positie. Met diverse zoons als potentiële hogepriesters had hij daarnaast nog meer ijzers in het vuur. Achter de schermen trok hij aan de touwtjes. Autoriteiten in zijn omgeving kon hij maken of breken.
Maar in het holst van die nacht had de geestelijk leider het te kwaad met zichzelf. Op het netvlies van zijn wijd opengesperde ogen stonden nog de laatste fragmenten van de gruwelijke nachtmerrie waaruit hij wakker was geschrokken. Hoe lang hij daarna voor zich uit zat te staren wist hijzelf niet. Hij durfde niet meer te gaan slapen. Maar hij durfde ook niet uit bed te stappen, uit angst erachter te komen dat hij nog steeds droomde. Of erger: dat de boze droom overeenkwam met de werkelijkheid.
Van zijn angstdroom herinnerde hij zich alleen nog de laatste afgrijselijke details. Het was vooral de ijzingwekkende sfeer van de droom die hem in een stalen greep hield. Hij hoopte vurig dat de eerste tekenen van de dag zich spoedig zouden aankondigen en dat het eerste morgenlicht de duistere herinneringen aan zijn droom zouden verdrijven. Maar hoe lang hij ook wachtte, het bleef donker. Hij keek om zich heen maar kon geen enkel teken over het tijdstip gewaar worden. Het enige wat hij zag was een flauwe streep maanlicht. Hij probeerde aan iets anders te denken maar steeds werd zijn geest terug gezogen naar de angstaanjagende droom.
Hij ging weer liggen en staarde in het donker voor zich uit. In het duister zag hij de vage contouren van de kamer. Hij deed zijn ogen dicht en probeerde weer te gaan slapen. Maar even later brak het zweet hem aan alle kanten uit. De verstikkende droom achtervolgde hem. Geluiden en stemmen galmden na in zijn oren. Annas schoot weer overeind, transpirerend over zijn hele lichaam.
Het was geen doen. Hij kon de slaap voor de rest van die nacht wel vergeten. Maar al was hij wakker, de nachtmerrie omsloot hem van alle kanten. Hij had de neiging te schreeuwen. Maar hij kon onmogelijk om hulp roepen. Wie zouden er afkomen op zijn hulpgeroep? Riep hij misschien nieuwe verschrikkingen over zichzelf af? Stel je voor dat hij alleen maar droomde dat hij wakker was maar in dat zijn droom hem nog steeds gevangen hield! En als hij wel wakker was en zijn bedienden kwamen aansnellen, wat moest hij zeggen? Dat hij bang was voor zijn eigen droom, hij, de grote macht achter de schermen van het Sanhedrin?
Annas schraapte al zijn moed bijeen en sloeg de dekens weg. Hij liet zijn benen vanaf zijn bed naar beneden zakken. Zijn hete voeten koelden zich aan de koude tegelvloer. Na lange tijd zo gezeten te hebben waagde hij zich uit bed. Hij ging staan en voetje voor voetje schuifelde hij naar het kleine raam waardoor het maanlicht nog steeds naar binnen viel. Voor het raam bleef hij staan. De maan stond als trouwe getuige troostend aan de hemel. Annas ademde de koele nachtlucht in. Door de verstilde indrukken van de nacht zakte de herinnering aan zijn droom wat af. Hij draaide zich om en wilde weer in bed stappen. Maar toen kwamen flarden van zijn nachtmerrie weer in volle hevigheid op hem af. Het zweet stond in zijn handen. Het leek erop of zijn bed vervloekt was. Zou hij de slaap ooit weer kunnen vatten?
(3)
Wie ook niet slapen kon, was Saraf. De jongen lag te woelen in zijn bed. Hoe meer Saraf zijn best deed in slaap te vallen, hoe wakkerder hij werd. Hij kreeg het steeds warmer en sloeg het linnen laken van zich af. Even dommelde hij weg maar door een geluid op straat was hij plotseling weer klaarwakker. Het waren de verwachtingen voor de volgende dag die hem uit de slaap hielden. Hij probeerde zich een voorstelling te maken van wat hij de volgende dag allemaal moest doen maar het bleef vaag. Hij zag erg uit naar de taak die hij voor het eerst in zijn leven mocht gaan vervullen maar hij wist niet precies wat hij allemaal tegen zou komen. Dat maakte hem onrustig.
Saraf was een jongen uit het geslacht van priesters, die de dienst in de tempel verrichtten. Zijn familie hoorde bij priesterafdeling van Jakim. Het feest van de ongezuurde broden was twee dagen geleden begonnen en dat betekende dat alle vierentwintig priesterklassen de priesterdienst gezamenlijk zouden verrichten. Dagelijks werd het lot geworpen onder alle jonge priesters van zijn leeftijd voor diverse minder belangrijke taken die moesten worden uitgevoerd in de tempel. Voor één van de taken was het lot op hem gevallen. De eerstvolgende nacht was het zijn beurt om op wacht te staan boven een van de tempelpoorten. Zijn standplaats zou de poort zijn, die ook wel de kamer van de vlam werd genoemd. Voor het eerst in zijn leven, als twaalfjarige jongen, zou Saraf een taak in de tempel uitvoeren. Voor het eerst in zijn leven zou hij bovendien een hele nacht wakker moeten blijven. Dat hij wakker zou blijven was erg belangrijk. De taak van wachter moest zeer serieus worden uitgevoerd. Zijn oudere broer had hem een verhaal verteld dat hem de stuipen op het lijf joeg. Allerlei vragen spookten door zijn hoofd.
Saraf zuchtte en gaf de strijd op. Hij stapte uit bed en liep op zijn tenen naar het raampje van zijn kamer. Hij schrok van een geluid achter zich. Geschrokken draaide hij zijn hoofd. Hij kon gerust zijn. Het was zijn kleine broertje, die zich omdraaide in zijn bed – gelukkig in een diepe slaap.
Saraf staarde uit het raam. Boven de woningen aan de overkant van het plein tekende het gigantische tempelgebouw zich in zilveren maanlicht af tegen de donkere nachtlucht. Hoewel hij het enorme gebouw al zijn leven lang kende, maakte het nog steeds een diepe indruk op de jongen. Deze avond was dat meer het geval dan ooit. Bij de aanblik van de stenen kolos borrelden de vragen uit zijn binnenste omhoog. Was het aan deze kant of aan de andere kant dat hij morgen op wacht zou staan? Hoe hoog boven de grond was zijn wachtpost eigenlijk? Hoe koud zou het zijn, de hele nacht buiten te staan? Zou hij veel moeite hebben wakker te blijven?
Plotseling stond zijn vader achter hem. Hij schrok.
‘Wat doe jij zo laat nog uit bed?’, klonk het streng.
Saraf zei niets maar sprong langs zijn vader snel terug in bed.
In plaats van antwoord te geven, stelde hij zijn vader een vraag:
‘Mocht jij vroeger ook de wacht houden in de tempel?’
Zijn vader aarzelde even en ging op de rand van zijn bed zitten.
‘Toen ik jouw leeftijd had, waren grote delen van de tempel nog onder constructie.’
Met een gerust hart merkte Saraf dat zijn vader meeging in zijn afleidingsmanoeuvre.
‘Er waren minder plaatsen waar de wacht werd gehouden’, ging zijn vader verder.
‘Dus jij hebt nooit op wacht gestaan?’, vroeg Saraf half teleurgesteld, half trots dat hij dat wel mocht.’
‘Toch wel’, antwoordde zijn vader.
‘O, waar stond jij dan opgesteld?’
‘De kamer van Avtinas. Die was toen net klaar.’
‘Waar is die kamer?’
‘Aan de zuidzijde van de voorhof, direct boven de waterpoort. Het is de kamer waar de familie Avtinas dagelijks het reukwerk bereidt voor het reukoffer.’
‘De zuidzijde, is dat de kant van de tempel, die we hiervandaan zien?’
‘Klopt. Maar jij zult morgen aan de andere kant van de tempel wacht houden.’
‘Ja, de kamer van de vlam. Wat gebeurt er in die kamer?’
‘In de poort van de vlam wordt het eeuwigdurende vuur brandend gehouden. Het is een vuur dat nooit uit mag gaan, net als het vuur op het altaar. Het is een soort reservevuur voor het altaar. De priesters, die in de poort dienst doen, houden het voortdurend brandend.’
‘Waarom mag het vuur niet uitgaan?’
‘Het vuur is een beeld van God en van zijn liefde voor zijn volk. Vele wateren kunnen de liefde niet uitblussen en rivieren spoelen haar niet weg. Daarom mag het vuur, als teken van Hem en zijn liefde, niet doven.’
Saraf keek zijn vader even in de ogen. Hij merkte in zijn stem dat de woorden veel voor hem betekenden. Toen schoot een volgende vraag hem te binnen.
‘Moet ik helpen met het vuur?’
‘Nee, jij staat op een soort balkon boven de poort. Dat is de kamer van het vuur.’
‘Daar is geen vuur?’
‘Nee, maar je hebt daar wel een goed uitzicht over de Noordkant van de buitenste voorhof’.
‘Hoe hoog sta ik dan?’
Zijn vader keek uit het raam en dacht even na.
‘Iets meer dan twintig el.'
‘Is dat hoger dan mijn raam?’
Zijn vader schoot in de lach.
‘Dat is hoger dan ons huis!’
Ongelovig keek Saraf zijn vader aan.
‘Zo hoog?’
Even kreeg hij het benauwd en toen schoot ook iets anders hem te binnen.
‘Wat gebeurt er als ik in slaap val?’
‘En het wordt ontdekt?’, maakte zijn vader zijn vraag af.
‘Ja, wat gebeurt er dan?’, het woord ‘straf’ durfde hij niet te noemen.
‘Dat gaat jou vast niet gebeuren’, antwoordde zijn vader, die zijn zoon geen angst wilde aanjagen.
‘Ja, maar …. stel dat het toch gebeurt, wat dan?’
Zijn vader keek weer uit het raam en zei niets. Dat maakte Saraf ongerust. Hij had onheilspellende verhalen van zijn broer gehoord en hoopte dat zijn vader die zou tegenspreken.
‘Toe pap, vertel, wat gebeurt er dan?’, drong hij aan.
De ogen van zijn vader waren weer op hem gericht en keken ernstig. Dan krijg je stokslagen en wordt je kleding voor je ogen verbrand.
Saraf slikte en concludeerde dat zijn broer geen loze dreigementen had geuit.
‘Daarom is het belangrijk dat je nu direct gaat slapen. Anders val je morgennacht tijdens de wacht in slaap.’
Saraf knikte en zei niets meer. Hij ging gehoorzaam liggen en sloeg het laken weer over zich heen.
‘Layla tov’ (goede nacht), zei hij terwijl hij zich omdraaide.
(4)
De kou van de vroege ochtend greep om zich heen. Een dikke laag mist van de ochtenddauw lag over de velden van Jeruzalem. Vitellius wreef in zijn handen om ze warm te krijgen. Zijn ogen richtten zich op de lucht om de tijd te schatten. Hij had de indruk dat het lichter werd en dat de dag op het punt stond aan te breken. Discipelen, of wat ervan over was, waren in geen velden of wegen te bekennen. Hij richtte zijn blik op de massieve ronde steen voor het graf en schudde grijnzend zijn hoofd. Het was hem een raadsel waar de Joodse autoriteiten de noodzaak tot hun wacht vandaan haalden.
Toen gebeurde er iets dat Vitellius de rest van zijn leven bij zou blijven. Hij schrok hevig. Diverse lichtflitsen schoten vanachter de massieve grafsteen over de achterliggende rotswand. Het licht pulseerde in zeer korte flitsen over het onregelmatige gesteente. Nooit eerder had Vitellius een dergelijk verschijnsel gezien. De grote grafsteen hield het licht tegen maar het beetje dat door onregelmatige kieren achter de steen ontsnapte was bijna verblindend in de duistere nacht. Vitellius sloeg zijn handen voor zijn ogen en bleef enkele tellen bewegingloos staan. Met zijn handen nog voor zijn gezicht, opende hij zijn ogen, bang dat ze door het felle licht aangetast zouden worden. Maar er was geen enkel schijnsel meer te zien. Voorzichtig liet Vitellius zijn handen zakken. De ochtendduisternis was volledig teruggekeerd. Hij wreef zich in de ogen. Had hij gedroomd? Nee, dat kon niet want hij was nog zozeer verblind, dat hij niets kon onderscheiden in de ochtendschemer.
Langzaam wenden zijn ogen weer aan de teruggekeerde duisternis. Op korte afstand zag hij ook zijn drie maten staan. Hij kon niet onderscheiden welke kant ze opkeken. Het kon niet anders, of ze hadden de lichtflitsen ook gemerkt. Een van hen kwam in beweging en liep in de richting van de steen. Plotseling bleef hij staan. Vitellius schrok opnieuw. Hoog in de lucht zag hij iets bewegen. Toen hij goed keek, leek het een ster, die steeds dichterbij kwam. Met het naderen van de ster werd de omgeving zienderogen lichter. Zijn hart bonkte in zijn keel terwijl het licht groter en feller werd. Hij kon niet helder meer denken en wist niet hoe hij moest reageren. Met wijd opengesperde ogen staarde hij naar het licht. Het bleef maar dichterbij komen en steeds duidelijker zag hij in het licht een gestalte. Verstijfd van schrik onderscheidde hij in het felle licht de gestalte van een man.
De tuin baadde inmiddels in een zee van licht. Het leek een permanente bliksemflits. Intuïtief wilde Vitellius naar zijn zwaard grijpen maar hij kon zich niet bewegen en stond aan de grond genageld. De speer, die hij al die tijd krampachtig vasthield, gleed uit zijn hand. Vitellius hapte naar adem. Alles om hem heen was hij vergeten, zijn maten, zijn missie, zijn plaats in het Romeinse leger. Hij voelde alleen overlevingsangst en wilde maar één ding: vluchten, zo snel mogelijk. Maar zijn benen weigerden dienst. Als verlamd stond hij bewegingloos toe te kijken.
De lichtende gestalte uit de hemel kwam tot zeer dichtbij en raakte de grond. Direct voelde Vitellius een trilling. De grond begon te schudden. Vitellius kon niet meer op zijn benen blijven staan en zonk op zijn knieën. De aardbeving werd al maar heftiger. Een oorverdovend gerommel steeg op uit de aardkorst. Wild zwaaiden de bomen met hun takken en langs de bergwand kwamen stenen naar beneden stuiteren. Vitellius probeerde zich op handen en voeten overeind te houden en vroeg zich af of de beving ooit ophield. Vanuit zijn knielende houding zag hij de man van licht naar de grote grafsteen lopen. Het leek of hij die beving veroorzaakte met dreunende voetstappen.
Plotseling hield de aardbeving op. De man van licht was bij de steen gekomen. De hele rotswand stond in het oogverblindende licht. Met het grootste gemak rolde de man de steen opzij, de enorme steen die met tien man nauwelijks in beweging te krijgen was. Dat gebeurde met zoveel kracht dat de steen zich losmaakte van de rotswand en even bleef rollen. Vitellius schrok hevig want de steen rolde zijn kant uit. Niet al te ver bij hem vandaan viel de steen om, op haar kant. Opnieuw voelde hij de grond beven. De bliksemende gestalte draaide zich om, liep naar de steen en ging erop zitten. Vitellius, die de man op zich af zag komen, liet zich verstijfd van angst plat op de grond vallen, in de hoop niet door die angstwekkende gestalte gezien te worden. Al zijn kracht was uit hem weggevloeid. Als een dode lag hij verscholen in het halfhoge gras. Het feit dat hij daar was om het graf te bewaken, kwam geen moment meer in hem op.
Na enige tijd zo gelegen te hebben, zonder dat er verder iets gebeurde, zakte de angst langzaam weg. Vitellius durfde zijn hoofd iets op te heffen en rond te kijken om te zien of hij, liggend in het veld, iets van zijn maten gewaar kon worden. Hij zag niemand. Net als hij lagen die waarschijnlijk allemaal plat op de grond, alsof zij de doden waren, die in het graf hoorden te liggen.
(5)
Een koel ochtendbriesje blies door het raam van het hogepriesterlijk paleis naar binnen en nam het ritselende geluid mee van voorjaarsgroen, dat als een fraai kleed de tuinen rond de gebouwen bedekte. Malchus was ineens wakker. Maar het was niet het ruisende briesje dat hem had gewekt. Het was iets anders. Opnieuw klonk het geluid! Het was een naargeestig gejammer waardoor hij wakker was geworden. Nog nooit eerder had hij dit gehoord. Malchus dacht de stem van een man te kunnen onderscheiden. Hij vroeg zich af waar het geluid vandaan kwam.
Malchus was de belangrijkste slaaf van de hogepriester. Hij had het oppertoezicht over het paleis en stond in dienst van Kajafas, de hogepriester. Ook van Annas, de schoonvader van Kajafas, en enkele andere overpriesters nam hij opdrachten aan. De meeste van zijn verantwoordelijkheden behoorden tot zijn standaard takenpakket, dat hij al jarenlang plichtsgetrouw uitvoerde. De volledige paleishuishouding was door hem tot in de puntjes georganiseerd. Sporadisch werd hij ingeschakeld voor een speciale opdracht en dat was maar goed ook, want aan het draaiende houden van de volledige hogepriesterlijke paleisvoering had hij een ruime dagtaak.
Malchus ging rechtop zitten om goed te kunnen luisteren. Maar behalve het rustgevende gesuis van de ochtendwind in de struiken was er niets meer te horen. Terwijl hij zo intens zat te luisteren naar het vreemde geluid, dat hem had gewekt en dat weer was verdwenen, gingen zijn gedachten onwillekeurig naar wat er kort geleden was gebeurd. Hij kon nog horen en daar mocht hij blij om zijn. Drie nachten eerder had het er op dat vlak slecht voor hem uitgezien. De beelden van die nacht flitsten weer door zijn herinnering. Een lint van fakkels door de Olijfbergtuin – Flakkerend licht dat weerkaatste tegen de zwaarden, speren en stokken van tempeldienaars en legioensoldaten – Grillige vlammen die hun licht wierpen op het gezicht en de statige kleding van de populaire Joodse Rabbi – De onverwachte actie van de Rabbi, die naar voren stapte in plaats van te vluchten – De schok die door hen heen ging toen Hij zijn identiteit kenbaar maakte – De totale chaos, toen ze allemaal naar achteren vielen. De Rabbi, die, toen ze allemaal weer opgekrabbeld waren, zijn armen uitspreidde met het verzoek om een vrijgeleide voor zijn discipelen.
Malchus zuchtte en keek uit het raam, waar de koelte nog steeds doorheen ademde. De rest van die bewuste nacht had hij liever uit zijn geheugen gewist. Maar dat kon hij niet. Sterker nog, juist die herinneringen bleven het scherpst in zijn geheugen steken – Plotseling die enorme klap tegen de rechterkant van zijn hoofd. Hij had geen idee waar die vandaan kwam – Toen dat dove gevoel – Daarna die daverende, kloppende pijn – De paniek waarmee hij naar zijn oor greep - Het zoeken naar zijn oor, de leegte die hij voelde en het bloed dat over zijn handen gutste.
Een gevoel van misselijkheid overviel hem opnieuw bij de levendige herinnering. Hij wilde er niet meer aan denken. Onwillekeurig voelde hij nog eens aan zijn rechteroor. Alsof hij wilde checken of het er nog aan zat. Nog steeds kon hij eigenlijk niet geloven wat er was gebeurd. Het was namelijk onmogelijk. Nog nooit was zoiets voorgekomen. Maar de hevige pijn en het bloed dat over zijn handen vloeide en dat vreselijke gevoel van doofheid waren heel reëel geweest.
Het hele voorval bezorgde hem een uiterst ontevreden gevoel. Het zat hem dwars dat de zaak hem uit de handen was gelopen. Zijn onoplettendheid had de missie danig in gevaar gebracht. Het was maar goed dat de Romeinse legionairs mee waren. Anders hadden ze de Rabbi uit erkentelijkheid voor het wonder aan zijn oor misschien nog laten gaan. Hoe dan ook, hij was als opperslaaf van de hogepriester alle controle op dat moment volledig kwijt.
Malchus besloot weer te gaan liggen. Hij wilde er niet meer aan denken en zou proberen zo snel mogelijk de slaap weer te vatten. Net toen hij begon weg te dommelen, klonk opnieuw hetzelfde kermende geluid. Malchus was direct weer klaar wakker en besloot uit bed te stappen en op onderzoek uit te gaan. Hij opende de deur van zijn kamer en liep de hal in. Daar bleef hij staan om te luisteren waar het geluid vandaan kwam. Even hoorde hij niets meer. Toen begon het weer. Het kwam van het gedeelte van de priesters. Om daar te komen moest hij een verdieping omlaag en de voorhof oversteken naar de andere kant van het paleis. Het klaaglijke gejammer bleef aanhouden en Malchus snelde een trap af en de voorhof over.
Voor een van de deuren bleef hij staan. Even hoorde hij niets meer. Toen het weer begon, bleek het van twee deuren verder te komen. Het was de deur van de grote frescokamer van Annas. Terwijl hij voor de deur stond, twijfelde hij. Kon hij het privévertrek van de belangrijkste religieuze man in het land zomaar betreden? Het gekerm hield aan. Een van de andere deuren ging open. Het was Jonathan, een van Annas’ zonen, die ook wakker was geworden van de klaaglijke geluiden. Even bleef ook Jonathan luisterend bij de deur van zijn vader staan. Toen opende hij de deur. Malchus liep achter hem aan. Samen staarden ze naar de man die badend in het zweet en met een van angst vertrokken gezicht in de greep was van een angstdroom. Hij schudde wild met zijn hoofd en maakte krampachtige bewegingen met zijn armen. Vader! Riep Jonathan. Hij probeerde hem wakker te krijgen. Dat lukte eindelijk met een paar korte klopjes in het gezicht. Met verwilderde ogen keek Annas naar zijn zoon. Toen gaf hij een schreeuw van angst en sloeg het laken over zich heen. De nachtmerrie had volledig bezit van hem genomen.
(6)
Saraf bevond zich op een reusachtig vierkant plateau. Aan alle kanten om hem heen steeg rook op. Door de rookslierten heen kon hij de vage contouren waarnemen van het reusachtige tempelgebouw. De lucht was verstikkend en hij had moeite te ademen. De vuren waren langzaam aan het uitdoven. Ineens wist Saraf waar hij was. Een golf van vreugde sloeg door hem heen. Hij bevond zich bovenop het grote altaar in de voorhof van de tempel, waar voortdurend offers werden gebracht.
Saraf liep naar de rand van het altaar, waar hij een stapel hout had gezien. Toen hij het waagde even over de rand te kijken zag hij een duizelingwekkende diepte. Snel trok hij zijn hoofd terug. Hij pakte een blok hout van de stapel en liep dwars door de verstikkende rook naar het kleinste van de vuren, dat bijna uitging. Hij legde het blok op de smeulende vonken. Het begon te sissen. Het hout was vochtig.
‘Wat doe jij zo laat nog uit bed?’, klonk het streng achter hem.
Saraf draaide zich om. Daar stond zijn vader in zijn witte priesterkleed.
‘Dit vuur mag niet uitgaan’, antwoordde Saraf, ‘het is vroeger door God Zelf aangestoken en moet altijd blijven branden’.
‘Daar hoef jij je niet mee te bemoeien!’, antwoordde zijn vader.
‘Het hout is nat. Ik moet droog hout hebben.’ Saraf negeerde zijn vader.
‘Dat doen wij wel, jij moet slapen’, maande zijn vader.
‘Droog hout ligt toch in de houtkamer?’ Saraf bleef zijn vader negeren.
‘Ik waarschuw nog één keer, ga slapen!’, dreigde zijn vader.
Zijn vader liep naar hem toe en wilde hem bij zijn arm vastgrijpen. Saraf dook onder de arm van zijn vader door en rende langs de helling van het altaar naar beneden. Aan de voet van het altaar keek hij even om zich heen. Zijn vader was plotseling weer verdwenen. Slechts rook steeg op van het altaar. Een gevoel van haast doorstroomde hem. De vuren gingen allemaal uit. Hij moest voortmaken. De houtkamer was ergens in de vrouwenvoorhof. Hij vloog de treden van het levietenkoor op en rende door de poort van Nicanor. Met grote sprongen suisde hij de halfronde trap af en bereikte de vrouwenvoorhof.
In een van de vier grote hoekkamers moest hij zijn, maar welke? Er was niemand te zien. Hij hoorde luid gelach. Het kwam van boven. Toen hij opkeek zag hij de balustrade rondom de voorhof volgepakt staan met vrouwen, die hem allemaal uitlachten. Het ging mis. Hij voelde het. De offervuren gingen uit en het was zijn schuld. Het koude zweet brak hem uit. Wild keek hij rond. De vrouwen bleven maar lachen. Waar moest hij zijn? Welke kamer was het?
In zijn ooghoek zag hij een deur open en weer dicht gaan. Een man strompelde naar buiten. Hij liep mank, had maar één oog en een door brand verschrompeld gezicht. Saraf durfde bijna niet naar hem te kijken toen hij hem vroeg naar het hout. Meteen begon de man vreselijk hard te lachen. Zijn hysterische gelach mengde zich met dat van de vrouwen. Het was oorverdovend. Saraf vluchtte weg en vloog terug door de poort van Nicanor, naar het veilige altaar. Onderweg schoot hem de kamer van de vlam te binnen. Daar was het eeuwige vuur. Daar was vast hout.
Ineens was hij er. Hij stond er recht boven, op het balkon. Hier zou hij wacht houden. En ergens onder hem was de eeuwige vlam. Hij boog zich ver over de balustrade om te zien of hij het vuur ergens kon ontdekken. Plotseling verloor hij zijn evenwicht. Hij viel. Dieper en dieper daalde hij. Het was alsof er geen einde zou komen aan zijn val. Met een schok schrok hij wakker. Hij lag naast zijn bed op de grond.
(7)
Nog steeds lag Vitellius plat op de grond in de nabijheid van het graf van de gekruisigde Joodse Rabbi. De spottende humor van eerder die nacht was omgeslagen in angst en verschrikking. Hij schatte dat hij al een half uur in dezelfde houding had gelegen. De bewegingsloze positie dicht bij de grond maakte hem een gemakkelijke prooi voor de ochtendkoude, die zich door middel van mist, dauw en wind een weg zocht naar zijn verkrampte lichaam.
Af en toe waagde Vitellius het om even boven het gras uit te kijken om te zien of de angstwekkende man van licht nog steeds op de grafsteen zat, die van het graf was weggerold. Teleurgesteld had hij al enkele malen moeten vaststellen dat er geen verandering kwam in de situatie. De omstandigheden waren voor hem nijpender dan voor de anderen van de wacht. Hij lag het dichtst van allemaal bij de steen waarop de lichtende gestalte zich had geïnstalleerd en deze zat bovendien met het gezicht naar hem toegekeerd. Het kon niet anders of de soldaten die hadden liggen slapen, waren allemaal wakker geschrokken van de aardbeving. Ze hadden iets verder weg gelegen en minstens tien van hen had hij al horen wegrennen. Waarschijnlijk was iedereen de graftuin al uitgerend en lag hij hier als enige nog in de kou.
Plotseling hoorde hij vrouwenstemmen. Ze werden langzaam luider. De vrouwen schenen steeds dichterbij te komen. Ze waren waarschijnlijk op weg naar het graf van de Rabbi. Terwijl hij voorzichtig zijn hoofd optilde om te zien waar de stemmen vandaan kwamen, zag hij op enige afstand van de grafsteen het groepje vrouwen staan. Ze dimden hun stemmen en begonnen op een fluistertoon te overleggen. Kennelijk waren ze onder de indruk van de man van licht. In tegenstelling tot de Romeinse soldaten renden ze echter niet weg. Met zijn hoofd boven het gras zag Vitellius dat de lichtende gestalte zich naar de vrouwen toedraaide. Hij hoorde dat hij met hen begon te praten. Wat hij zei kon hij niet verstaan en dat interesseerde hem op dat moment ook niet. Belangrijk was dat de mysterieuze verschijning was afgeleid en dat hij kans had om ongezien weg te komen. Nadat hij eerst trachtte weer wat beweging in zijn ledematen te krijgen, stond Vitellius langzaam op. Hij bleef echter wel in gehurkte houding want het begon al lichter te worden. Op zijn hurken kroop hij behoedzaam in een omtrekkende beweging om het groepje vrouwen heen in de richting van de uitgang van de graftuin. Daarna zette hij het op een lopen.
Hijgend liep Vitellius enkele minuten later langs de Oostelijke stadsmuur. Hij was gestopt met rennen vanwege hevige steken in zijn zijde. Nog nooit in zijn leven had hij zich zo ellendig gevoeld. De angst begon langzamerhand plaats te maken voor een gevoel van schaamte. Hoe was het mogelijk dat een volledige Romeinse wacht op de vlucht sloeg voor een gestalte waarmee een groepje Joodse vrouwen even later een gemoedelijk gesprek voerde? Vitellius bleef hijgend staan. De pijnscheuten doortrokken nog steeds zijn zijde. Niet eerder had hij zo'n lange sprint getrokken met de zware uitrusting. Even tuurde hij met een pijnlijk gezicht in Oostelijke richting over de beek Kedron. De hemel begon al rood te kleuren. Binnenkort zou de zon haar stralen over de rand van de Olijfberg werpen. Het kon hem niet snel genoeg gebeuren want ondanks het harde lopen was hij nog steeds verstijfd en onderkoeld. En dat werd niet alleen door de kou veroorzaakt. Ook de schrik had hem nog behoorlijk te pakken. In zijn herinnering zag hij weer de hemelse gestalte met de uitstraling van de bliksem, die een aardbeving veroorzaakte en op brute wijze een graf opende. De angst die dat hem inboezemde, was in staat geweest zijn plichtsgevoel als Romeins legioensoldaat volledig te verdrijven. De missie het graf te bewaken was geheel naar de achtergrond verdwenen. Er was geen denken aan dat hij ooit nog zou terugkeren naar die vreselijke onheilsplek.
Toen de steken in zijn zijde afzakten, was zijn eerste intuïtie om zijn maten te vinden, die van dezelfde verschrikkingen getuige waren geweest als hij. Om de kou te verdrijven maakte hij een paar zwaaiende bewegingen met zijn armen om zijn lichaam. Het trauma was moeilijker te verdrijven. De herinnering aan de bliksemende gestalde vulde hem telkens opnieuw met afgrijzen. Hij verzette zijn gedachten weer richting zijn maten. Zij hadden eerder kunnen ontsnappen uit de graftuin omdat ze verder van de bliksemschicht verwijderd hadden gelegen. Hij had gehoopt ze bij de uitgang van de tuin tegen te komen maar ze waren nergens te bekennen. Die waren natuurlijk minstens zo bang geweest als hij. De vraag was waar hij de meeste kans had ze tegen het lijf te lopen. Ze waren vast niet zo dom om rapport uit te gaan brengen in het pretorium. Weglopen bij een onvolbrachte missie stond zo ongeveer gelijk aan het tekenen van een doodvonnis. Vitellius had een sterk vermoeden dat ze op weg waren gegaan naar de Joodse priesters. Die hadden hen immers de opdracht gegeven. De volslagen krankzinnigheid van die opdracht gaf wel aan, dat de Joden vermoedden dat er die nacht mogelijk iets zou gebeuren. Van hen was meer clementie te verwachten dan van de Romeinse tribuun. Met die gedachte zette Vitellius zijn vroege ochtendwandeling langs de stadsmuur voort.
(8)
‘Romeinen.’
‘Romeinen, is dat alles? Ben je daardoor zo van streek?’
Jonathan zat naast het bed van zijn vader. Achter hem stond Malchus, de armen over elkaar. Al enige tijd probeerde Jonathan erachter te komen wat zijn vader die nacht had gedroomd maar de oude man scheen het moeilijk te vinden erover te praten.
‘Wat voor romeinen? Waar waren ze? Wat deden ze?’, vroeg Jonathan voor de zoveelste keer.
De andere kant opkijkend, slaakte Annas een diepe zucht. Er kwam niets uit. De weerzin om over zijn droom te vertellen was moeilijk te overwinnen.
‘Als je er niet over praat, kunnen we je ook niet helpen’, probeerde Jonathan.
Annas bleef de andere kant op staren. Voor enige momenten was het stil in de frescokamer. Langzaam draaide het hoofd van Annas weer hun kant op. Hij keek langs Jonathan met een strak gezicht naar Malchus. Ook Jonathan draaide zijn hoofd om naar de slaaf, die achter hem stond. Malchus keek eerst wat verbaasd. Toen haalde hij zijn schouders op en verliet de kamer, terwijl hij de deur achter zich dichttrok. Kennelijk konden ze hem hierbij niet gebruiken. Eerst wilde hij weglopen om zich voor te bereiden op zijn dagtaak. Maar toen hij aan het flauwe ochtendlicht merkte dat het nog tamelijk vroeg was en de zon nog niet eens op was, bedacht hij zich. Hij draaide zich om en legde zijn oor tegen de deur. Zonder verder nog na te denken richtte hij zich volledig op zijn gehoor. Maar terwijl hij zich inspande om te horen wat er in de kamer achter de deur werd gezegd, schoot het fragment van enige nachten terug weer door zijn gedachten. Het orgaan dat hij nu tegen de deur hield, lag kapotgeslagen in de duisternis op de grond.
‘Romeinse ….daten …… tempel ……. engel ……’
Malchus moest zich tot het uiterste inspannen om enkele woorden uit de kamer op te vangen. Hij kon er geen wijs uit. Het leek hem een onsamenhangende droom.
‘… gangen ….. ark …’
‘Malchus, sta jij de hogepriester af te luisteren?’, klonk het plotseling achter hem.
Malchus schrok. Hij sprong direct op en keerde zich met zijn rug naar de deur, terwijl hij in de richting van de stem keek. Met een spottend lachje keek Maria hem aan. Het was één van de dienstmeisjes, die al vroeg in de weer was met het ontbijt. Van haar twinkelende ogen ging de blik van Malchus naar het rijk gevuld dienblad, dat op haar hand balanceerde. Daar zag Malchus een Sabich, een gerecht van aubergines, hard gekookte eieren, hummus, tehina, salade en peterselie, geflankeerd door matzes en olijven en een karaf met water.
‘Dit is niet voor jou maar voor de hogepriester’, zei Maria toen zijn blik te lang op het dienblad gevestigd bleef.
Malchus gaf geen antwoord en keek haar enigszins verstoord aan.
‘Zal ik zo direct maar even doorgeven dat je hier met je oor aan de deur stond af te luisteren?’, ging Maria verder.
Wetende dat zij net zo goed als hij wist dat dit een loos dreigement was, reageerde Malchus niet en boog hij zich weer met zijn oor naar de deur.
‘Zet dat eten maar neer en help me even met horen wat er gezegd wordt’, beval hij haar.
Maria kende haar plaats en luisterde gehoorzaam. Een moment later stonden ze samen met hun oor tegen de deur.
‘…. meinen …. ark …. temp …’
Ze konden weinig verhaal ontdekken in de paar lettergrepen die ze opvingen. Na even hebben staan luisteren hoorden ze ineens niets meer. Toen zwaaide de deur open. Malchus en Maria schoten overeind en waren direct druk met elkaar in gesprek over het ontbijt.
‘Mocht je weer zo’n nachtmerrie hebben, dan moet je mij dat direct vertellen’, hoorden de Jonathan over zijn schouder tegen zijn vader zeggen. Kennelijk had hij niet gezien dat ze hadden staan afluisteren.
‘Malchus, kan ik jou even spreken?’, vroeg Jonathan.
‘Ja natuurlijk, nu direct?’
‘Nee, we gaan zo eerst ontbijten. Kom maar direct na het ontbijt naar mijn kamer.’
‘In orde. Waar gaat het over?’
‘Dat hoor je zo wel.’
Met die woorden liep Jonathan terug naar zijn kamer.
(9)
‘Nathan, kom je aan tafel?’
De priesterfamilie lag aan voor het ontbijt. Op tafel lagen een brood, een kaas, een schaal met diverse groenten en een mes. Bij elk stond een beker water. Twee plaatsen waren nog onbezet.
‘Waar is Saraf?’, vroeg Ruben.
‘Wat gaat dat jou aan?’, vroeg zijn vader.
‘Ben ik niet mijn broeders hoeder?’
‘Grapjas. Je weet toch dat hij vanavond wacht heeft bij de tempel? Hij slaapt vanochtend uit. Hem zien we vanmorgen dus niet bij het ontbijt.’
‘Oh, ja. Was ik vergeten.’
‘En jij bent je broeders hoeder?’
‘Ik heb hem verteld wat er gebeurt als hij in slaap valt.’
‘Ja, en hij was er behoorlijk van onder de indruk.’
‘Ha, dat is ook de bedoeling. We willen niet dat hij slaag krijgt.’
‘Je had het ook wat milder kunnen brengen.’
‘Roep luidkeels, houd u niet in, verhef uw stem als een bazuin - zegt Jesaja.’
‘Maar zegt Salomo niet iets over een wijze vermaner voor een luisterend oor?’, antwoordde zijn vader.
‘Weet niet, zou kunnen. Zo luisterend is het oor van Saraf anders niet.’
‘Hij luistert meestal beter dan jij’, reageerde zijn moeder.
‘Nou, dan valt híj in ieder geval niet in slaap, komende nacht’, zei Ruben.
‘Was jij vorig jaar dan in slaap gevallen?’, vroeg zijn vader scherp.
Ruben gaf niet direct antwoord.
‘Ja dus. Dat duurde te lang’, concludeerde zijn vader.
‘Heel even maar…’, verdedigde Ruben zich, ‘…en ik ben niet gesnapt.’
‘Dan heb je geluk gehad. Eigenlijk moest ik je nu nog een pak rammel geven’, lachte zijn vader.
Ruben lachte, maar niet van harte. ‘Beginnen we nog? Ik rammel van de honger’, schertste hij.
‘We wachten nog steeds op Nathan’, antwoordde zijn moeder. ‘Waar blijft dat joch?’
Het gezin van Saraf telde een dochter en drie zoons. Saraf was de middelste zoon. Zijn gevatte oudere broer kon hem danig op de kop zitten maar als het moest zou hij voor zijn jongere broertjes voor het vuur gaan. Het wachten was alleen nog op de jongste telg van het gezin.
‘Nathan, waar blijf je?’, klonk het ongeduldig uit de mond van moeder.
‘Ja, Nathan, we willen beginnen!’, viel Ruben zijn moeder bij.
Eindelijk kwam de achtjarige Nathan de kamer inlopen. Hij ging zitten en als een automatisme hield hij zijn handen boven het bassin, terwijl zijn vader er water uit een grote kan over uitgoot. Eindelijk waren ze klaar voor de zegen. Alle vijf hieven zij hun handen en hoofden omhoog, terwijl vader zei:
‘Gezegend bent U, Heer onze God, Heerser over hemel en aarde, die het brood van de aarde voortbrengt.’
Toen keek hij vrolijk naar zijn kinderen, terwijl hij zei: ‘Moeder, haal de verrassing maar.’
‘Mmm… eieren’, zei Ruben toen ze weer aan kwam lopen.
‘Vandaag is een feestdag’, zei vader. ‘Matilda, kun jij ons vertellen welk feest we vandaag vieren?’
‘Bikkurim!’, kraamde Ruben eruit.
‘Heel goed Matilda’, zei haar vader terwijl hij zijn hoofd richting Ruben draaide. Die kleurde omdat hij voor zijn beurt had gesproken. Ruben nog even aankijkend brak vader als eerste een stuk van het brood af.
Daarna ging de blik van vader weer richting Matilda en hij vroeg:
‘Matilda, weet je ook wat dit feest betekent?’
‘Matilda schudde haar hoofd.’
Geduldig wachtte vader nog even op een antwoord, terwijl hij zijn homp brood belegde met kaas en groente. De anderen in het gezin volgden een voor een zijn voorbeeld en al spoedig zal het gezin te genieten van het eenvoudige Priesterontbijt.
Toen Matilda bleef zwijgen, zei vader: ‘Nou, Ruben, zeg jij het dan maar.’
‘U bedoelt wat Bikkurim betekent? Dat is dat eh….’. Kauwend op een stuk brood keek hij even nadenkend naar boven. Toen hij zijn mond leeg had, hervatte hij:
‘Ja, dat de boeren de eerstelingen van de vruchten van hun land naar de tempel brengen.’
‘Precies. En weet je nog wat ze dan bij de tempel zeggen?’
‘Ja, dat weet ik nog’, knikte Ruben.
‘Nou, wat zeggen ze?’
‘Even denken…’ Om zichzelf tijd te geven nam hij weer een hap en keek opnieuw naar boven. Toen de hap was weggewerkt, kwam eruit: ‘Mijn vader was een verloren Arameeër. Hij trok naar Egypte en groeide uit tot een groot volk en toen kwam Farao ons kwaad doen en toen verloste de HEERE hen en … eh … oh ja, toen bracht de HEERE ons naar het land van melk en honing. Zoiets?’
‘Je vergeet nog wat.’
‘Ik zou niet weten wat’, antwoordde Ruben verbaasd.
‘En zie HEERE, de vruchten van het land dat u mij gegeven hebt’, kwam onverwachts uit de mond van zijn jongere zusje.
‘Goed zo Matilda, dat heb je prima aangevuld’, reageerde vader blij verrast.
‘Lachend keek Matilda haar grotere broer aan.’
‘Die keek minachtend terug en zei: ‘Zo kan ik het ook, als bijna alles al is gezegd.’
‘En weet je ook wie die ‘vader’ is in dat Schriftgedeelte, Matilda?’
Ruben wilde weer voor zijn beurt praten maar vader zei streng: ‘Stil – ik vroeg het Matilda.’
‘Jacob’, klonk het trots uit de mond van Matilda, de stralende ogen nog steeds op Ruben gericht.
‘Keurig Matilda, complimenteerde haar vader. ‘En jij hebt een prima inleiding gegeven’, zei hij tegen Ruben.
‘Dat was wel wat meer dan een inleiding’, vond Ruben. Toen wees hij over de tafel en zei: ‘Hé, daar is Saraf!’
Allemaal keken ze in dezelfde richting. ‘Dag Saraf, ben je al wakker? Moet jij niet uitslapen voor vanavond?’, vroeg zijn moeder.
‘Ik werd gewekt door een streep zonlicht in mijn kamer.’
‘Maar je moet nog een hele nacht opblijven.’
‘Ik heb al geprobeerd weer te gaan slapen maar…’, hij aarzelde.
‘Ja, praat eens door’, zei zijn moeder.
‘… Er is te veel lawaai.’
‘Oké meneer Saraf, we zullen onze mond dichthouden’, spotte Ruben.
‘Kom er maar bij zitten’, nodigde vader uit, de opmerking van Ruben negerend.
‘Er zijn ook veel straatgeluiden’, verdedigde Saraf zich, terwijl hij ging zitten.
‘Vannacht niet in slaap vallen hè, anders…’, plaagde zijn broer hem, terwijl hij met zijn vuist schudde.
‘Vanavond je eerste wacht, Saraf, spannend!’, zei zijn moeder met een vernietigende blik richting Ruben.
‘Ja, ik kon ook niet meer slapen door de spanning’, verklaarde Saraf.
‘Geeft niks, de HEERE geeft je vannacht de nodige waakzaamheid’, zei zijn vader terwijl hij het water uit de kan over Sarafs handen goot.
‘Mogen we vandaag mee naar de tempel?’, vroeg Saraf, terwijl hij een stuk brood nam en belegde.
‘O, ja, vader, mogen we mee?’, viel Ruben zijn broertje bij.
Vader lachte om die plotselinge eensgezindheid, terwijl hij antwoordde: ‘In de tempel is het veel te druk en daar worden nu alleen de dienstdoende priesters toegelaten’.
‘Maar mogen we u dan begeleiden naar de tempel en lopen we dan weer via de Damascuspoort?’
Hier kwam moeder tussenbeide en zei: ‘Als jullie je vanmorgen netjes gedragen, je vader helpen waar nodig en niet twisten.’
Plechtig en blij knikten de beide broers elkaar over de tafel toe.
(10)
Terwijl Jeruzalem ontwaakte voerde een groepje Romeinse soldaten met gedempte stemmen een discussie van levensbelang.
‘Waar is de rest gebleven?’
Met grote ogen keek Vitellius zijn medesoldaten aan. Hij had zojuist vier van zijn kameraden teruggevonden en stond nu tegenover hen. Ze zaten naast elkaar op de oude muur van een kleine wijngaard, tegenover de trap naar de hogepriesterlijke woning.
‘Vertel jij het maar Claudius, jij hebt geprobeerd ze over te halen.’
Claudius staarde wezenloos naar de grond.
‘Claudius, waar zijn de anderen?’, vroeg Vitellius opnieuw.
In plaats van antwoord te geven op die vraag keek Claudius op en zei: ‘Kunnen we niet beter terugkeren naar het graf van de Rabbi?’
‘Ben je niet goed bij je hoofd?’, antwoordde Gajus.
‘Ik ging nog niet terug voor een jaarsoldij!’, kaatste Vitellius terug. ‘Ik heb vlakbij die vreselijke bliksemgriezel gelegen en wordt onpasselijk als ik eraan terug denk.’
‘Ik denk vooral aan de consequenties’, redeneerde Claudius. ‘We kunnen onze vlucht nu nog herstellen. En misschien is die gestalte alweer verdwenen.’
‘Het gaat niet alleen om die gestalte’, antwoordde Vitellius, ‘er is iets met die Joodse Rabbi! Iets mysterieus! Ik heb een kameraad gesproken die bij zijn kruisiging was en die vertelde dingen die je niet voor mogelijk houdt.’
‘Wat dan?’, wilden de anderen weten.
‘Zelf heb ik gezien hoe ze Hem geselden. Hóe hard en hóe wreed en hóe vaak Hij ook vanaf zijn schouders tot aan zijn kuiten en zowel van voren als van achter werd geslagen, er kwam nauwelijks gekreun uit zijn mond. Ook tijdens de kruisiging, zo vertelde die kameraad. Heel vreemd. Terwijl iedere gekruisigde kermt van angst en ondraaglijke pijn, kwam er geen wanklank uit zijn mond. En dan de duisternis. Na enkele uren aan het kruis werd het hele land midden op de dag gehuld in complete duisternis. Jullie hebben dat allemaal meegemaakt.’
Vitellius zweeg even en keek hoe de anderen reageerden. Niemand zei iets.
‘Of niet, Claudius?’, vroeg Vitellius.
Claudius knikte dat hij het zich herinnerde.
‘Dan zijn sterven’, ging Vitellius verder. ‘Na een totale uitputtingsslag van zes uur aan het kruis, kwam er een luide triomfkreet vanaf zijn kruis die weerkaatste tegen de stadsmuren en tot in de verte te horen was. Direct daarop volgde die aardbeving. Weet je nog, Claudius?’
Claudius staarde naar een passerende boer maar zei niets.
‘Die beving van vanmorgen, ja? ….’ Vervolgde Vitellius, ‘… Dat was een herhaling van de enorme beving die tot in de verre omtrek werd gevoeld na zijn laatste uitroep aan zijn kruis. Ik zeg je: die Rabbi is een mysterie en dat hemelwezen heeft alles met Hem te maken. Het is daar absoluut niet pluis bij dat graf. Ik ga daar nooit weer naartoe. Ik verschijn nog liever voor het tribunaal.’
Toen de overtuigende woordenstroom van Vitellius ophield, bleef het even stil. Het leven in de stad na het Pascha begon weer langzaam op gang begon te komen en het werd iets drukker in de straat waar ze stonden.
‘En dan heb ik het nog niet eens over de bliksemende verschijning uit de hemel’, vulde Vitellius zichzelf aan, toen het weer even rustig was in de straat.
De anderen bleven zwijgen en bevestigden daarmee de zienswijze van Vitellius. Terug gaan naar het graf van de Rabbi was voor geen van hen een optie.
‘Dan zit er niets anders op dan verslag uit te brengen aan de overpriesters’, concludeerde Gajus.
‘Wacht, ik heb nog steeds geen antwoord op mijn vraag waar de anderen gebleven zijn’, hield Vitellius vol.
‘Gaan we met zijn allen of is het beter als één van ons zich opoffert?’, vroeg Claudius.
Vitellius pikte het niet dat hij werd genegeerd en vroeg opnieuw: ‘Voor de laatste maal: waar zijn de anderen?’
Claudius richtte zijn blik op Vitellius en vroeg: ‘Wat denk je zelf?’
‘Hoe moet ik dat weten?’
‘Misschien kom jij met een beter alternatief dan zij.’
Vitellius knikte en dacht even na, enigszins gevleid door het vertrouwen op zijn goede ideeën. Toen zei hij: ‘Ze zijn toch zeker niet op weg gegaan naar Syrië?’
‘Nee, ze zijn terug naar het graf om de steen er weer voor te rollen’, grapte Gajus.
Vitellius lachte en wist dat hij het goed had. Er waren weinig alternatieven.
‘Vitellius, ga jij het de priesters vertellen?’
Vitellius keek langs de trap omhoog. Bovenaan de trap zag hij de massieve deur van de poort voor het hogepriesterlijk paleis.
‘Waarom gaan we niet samen?’, vroeg hij.
‘We hebben het er net over gehad, voordat jij kwam’, zo begon Gajus. ‘Als we met z’n allen aankloppen, dan ruiken de priesters direct onraad. Dat is niet het geval als één van ons alleen voor ze staat. Diegene kan dan aftasten wat onze kansen zijn bij de priesters.’
‘Dat vereist dan wel de nodige discretie’, merkte Vitellius op.
‘De nodige wat?’, vroeg Claudius.
‘Kijk jij snapt het’, zei Gajus. ‘Daarom ben jij de meeste geschikte kandidaat voor deze missie.’
‘Prima, ik ga wel’, reageerde Vitellius, opnieuw gevleid. ‘Maar ik hoop niet dat deze missie net zo’n fiasco wordt als onze eerste missie van vannacht.'
Na die woorden beklom hij de trap naar de hogepriester.
(11)
Lusteloos keek Annas richting het raam. Hij had zich net aangekleed en was weer op zijn bed gaan zitten. Zijn ontbijt stond naast hem. Hij had er nauwelijks van gegeten. Niet alleen zijn dromen zaten hem dwars. Nog meer last had hij nu van zijn gesprek met Jonathan over zijn dromen. Daarmee had hij zich in een positie van afhankelijkheid geplaatst. Dat was hij niet gewend. Gewoonlijk was iedereen afhankelijk van hém.
Hij probeerde zich het chaotische gesprek voor de geest te halen. Wakker geschrokken uit die afschuwelijke nachtmerrie had hij eerst even moeten bijkomen. Daarna had hij er wat over verteld. Maar hij vroeg zich af of hij alles uit zijn droomwereld had prijsgegeven. De beelden kwamen hem weer voor de geest en hij bedacht dat hij de meest schokkende zaken voor zich had gehouden. Daarom kon hij gerust zijn. Annas kende de menselijke zwakheden. Hij had zijn zoon weliswaar plechtig laten beloven er met niemand over te praten. Maar dat gaf geen enkele zekerheid. Een van Salomo’s spreuken kwam hem in gedachten: ‘de woorden van de lasteraar zijn als lekkernijen, zij glijden weg naar de schuilhoeken van het hart’. Annas rilde bij de gedachte dat het hele paleis binnen de kortste keren zou weten dat hij bang was voor zijn eigen dromen. Maar goed dat de slaaf vooraf was weggestuurd. Hij moest die dromen voorgoed van zich afzetten voordat het een eigen leven ging leiden.
Er werd aan de deur geklopt.
‘Ja, wie is daar?’
‘Kan ik uw ontbijt al ophalen?’, vroeg Malchus, de slaaf, terwijl hij zijn hoofd om de deur stak.
Annas knikte.
‘Maar u heeft bijna niets op. Heeft u geen trek?’
Annas zweeg. Hij had geen zin zich te verdedigen.
‘Heeft u iets gemerkt van de aardbeving van vanmorgen?’
Geschrokken keek Annas hem aan. ‘Nee. Ik heb niets gemerkt.’
‘Ik ook niet’, antwoordde Malchus. ‘Maar er zijn enkele bedienden die heel vroeg in de ochtend een trilling hebben gevoeld.’
Annas wist niet hoe hij moest reageren. Hij was nog steeds van slag door beelden uit zijn droomwereld.
‘Het was een naschok van de grote aardbeving van enkele dagen geleden’, ging Malchus verder. ‘Hij kwam uit dezelfde richting, vanuit het Noorden van de stad.’
‘Zijn er berichten uit de stad die dit bevestigen?’
‘Diverse berichten. De leverancier van verse groenten meldde dat hij behoorlijke schokken had gevoeld. Hij woont vlakbij de Damascuspoort.’
‘En de tempel, zijn daar meldingen vandaan gekomen?’, vroeg Annas met onvaste stem.
‘Enkele jonge priesters die vannacht de wacht hielden, meldden trillingen, die hun door merg en been gingen.’
‘Zijn er nieuwe beschadigingen doorgegeven?’
‘Niet dat ik weet. Jonathan is al bezig iemand in te schakelen om het hogepriesterlijk paleis te laten inspecteren.’
‘Waarom gaat dit allemaal buiten mij om? Waarom ben ik hier niet direct van op de hoogte gebracht?’, wilde Annas weten.
Malchus aarzelde even bij de plotselinge wending in het gesprek. ‘Jonathan zei dat hij u wilde ontzien omdat … , nou ja, u weet wel waarom.’
‘Nee, dat weet ik niet!’, reageerde Annas fel. ‘Van alles wat de tempel betreft, wil ik als eerste op de hoogte worden gebracht. En dat weet Jonathan. Het is niet gepast dat een slaaf weet wat er speelt en ik weet van niets.’
‘Prima, ik het aan Jonathan doorgeven’, mompelde Malchus. Om van onderwerp te veranderen vroeg hij: ‘Bent u al een beetje bekomen van uw nachtmerrie van afgelopen nacht?’
‘Nachtmerrie? Je bedoelt die droom? Ja, dat gaat wel weer. Ik kan me de droom nauwelijks meer herinneren’, loog Annas.
‘Dat is mooi. Ik zal aan Jonathan doorgeven dat u weer in alles wordt betrokken.’
‘Heb je trouwens verder nog iets met Jonathan besproken?’, vroeg Annas.
‘Nee, hij had het er wel over, dat hij me ergens over wilde spreken. Ik zou na het ontbijt bij hem komen. Maar toen kwamen de berichten van de aardbeving ertussendoor.’
‘Dat kan echt niet. Er gaat zo teveel tijd overheen. Roep Jonathan en laat hem onmiddellijk bij me komen. Ik wil hem zelf spreken.’
‘Zal ik doen.’ Met die woorden verliet Malchus het vertrek.
Annas schudde zijn hoofd. Hij moest alles even verwerken. Hij stond erop dat die belangrijke kwestie allang besproken had kunnen zijn. Hij keek weer uit het raam en vroeg zich af wat erger was, de naschok of het feit dat hij daar niet van op de hoogte was gebracht. Het bevreemde hem dat hij niets gevoeld had. De berichten kwamen weliswaar uit het Noorden en zijn paleis bevond zich in het Zuiden van de stad. Maar hij vermoedde dat het ook te maken had met de vreemde droomwereld, die hem die nacht had bevangen. Hij dacht er niet aan dat veel anderen ook niets hadden gevoeld. Hij concludeerde dat die nare dromen ook debet waren aan het feit dat hem niets was verteld. Dat moest stoppen! Hij besloot zich niet meer aan te stellen en er niet meer over praten.
Hij schrok op uit zijn gepeins toen er opnieuw op de deur werd geklopt. Het was Malchus weer. De knecht leek buiten adem, toen hij zei:
‘U moet direct naar de poort komen. Er staat een Romein met een ongelofelijk verhaal.’
Annas verstarde en kon niet reageren. Zijn hart sloeg over bij het woord ‘Romein’.
Malchus merkte de aarzeling bij de oude man en probeerde wat druk weg te nemen.
‘Doet u anders maar rustig aan. Hij loopt niet weg. Ik geef wel door dat hij op u moet wachten.’
Annas knikte, maar zei niets. De deur ging dicht. Annas voelde zich plotseling weer overstelpt door zijn droomwereld. Dit leek precies op zijn nachtelijke avontuur. Een Romein die zich meldde met een onzinnig verhaal. Annas stond op en keek uit het raam. De natuur was zich in haar volle lenteglorie aan het hullen. De witte pracht van de acaciabloesem paarde zich aan de waas van de rode adonis. Maar de betoverend mooie natuur kon Annas op dat moment niet bekoren. Hem bekroop een gevoel dat hem tot dan toe tamelijk onbekend was: angst. Hij had zich altijd laten leiden door trots, eer en tomeloze ambitie. Maar nu leek hij voor het eerst in zijn leven te knakken. Het werd hem allemaal te veel. De gebeurtenissen buitelden over elkaar: het slopende proces tegen de Rabbi uit Galilea, de verwoestende gevolgen van de aardbeving, de dromen en dan nu, die Romein, die ineens, vanuit het niets, bij de poort stond. Annas draaide weg van het raam en liep met meer aarzeling dan hem lief was richting de deur. Voor enige momenten rustte zijn hand op de knop. Toen liep hij resoluut richting de voorhof.
(12)
Een lange laan van statige vijgenbomen lag als een groen lint langs Jeruzalems meest indrukwekkende gebouwen. De weelderige boomkronen spreidden zich van beide kanten uit over de brede avenue van de stad. Die liep vanaf de bovenstad via indrukwekkende trappen en bruggen naar het Kaasmakersdal en leidde tot aan de Noordelijke stadsmuur. Zo vroeg in de morgen was het nog tamelijk koel en de schaduwen van de enorme gebouwen vielen grotendeels samen met die van de bomenrijen. Twee jongens in witte priesterkleding kwamen aanlopen met op enkele passen afstand hun vader.
‘Achtentwintig!’
‘Negenentwintig!’
Saraf en Ruben waren aan het tellen geslagen. Ze telden de scheuren in de muren van het hippodroom, dat ten Zuiden van de tempel was gelegen. De priesterkinderen hadden zich goed gedragen en kort na het ontbijt en het ochtendgebed waren ze samen met hun vader op weg gegaan naar het Noorden van de stad. Gebroederlijk liepen ze langs de statige, langwerpige, in Romeinse stijl opgetrokken tempel van de paardenrennen.
‘Vierendertig! Vierendertig scheuren’, concludeerden de jongens. ‘En nu gaan we kijken naar scheuren in het tempelgebouw’, kondigde Ruben uitbundig aan.
Vergeleken met de kolossale tempelgebouwen leek het hippodroom een miniatuur. Opnieuw liet Saraf zich overweldigen door de grootsheid van Herodes’ architectuur en even bleef hij bewonderend staan.
‘Laat de tempel maar over aan de Levieten, Ruben’, riep zijn vader. ‘Ik heb liever niet dat je scheuren gaat tellen in het heilige gebouw.’
‘Dan slaan we dat over en dan gaan we straks verder met het Romeinse fort.’
Het was niet moeilijk de jongens af te leiden. Ze keken hun ogen uit. De straten en pleinen van de stad begonnen zich al te vullen met de feestvierende menigte, die in golven uit het hele omliggende land en van ver daarbuiten door de brede poorten de stad binnenstroomde. Het waren voornamelijk boeren, die de eerstelingen van hun oogst in bossen hadden samengebonden en met veel vertoon door de straten van de stad droegen. Een optocht aan trossen van vroege druiven, bundels van granaatappels, garven met tarwe en gerst, bossen van olijftakken, schalen met honing en korven met vijgen trok aan de ogen van de jongens voorbij, totdat het water hen in de mond liep. Genietend van ‘Bikkurim’, het feest van de eerstelingen, liepen ze onder het langgerekte bladerdak van de vijgenbomen. Inmiddels waren ze aangekomen bij de eerste boog van trappen die naar de tempel leidden. De jongens keken met ontzag omhoog. De boog was zo hoog, dat het Hippodroom er bijna onder paste. Maar veel tijd om rond te kijken gunden ze zich niet want de hoofdweg door de stad was gevuld met een luid zingende menigte, begeleid door fluitspelers. De jongens kenden het lied dat de boeren ten gehore brachten. Ze kenden het uit hun hoofd. Het was een van de bedevaartpsalmen en uit volle borst begonnen ze mee te zingen:
'Ik ben verblijd, wanneer zij tegen mij zeggen:
Wij zullen naar het huis van de HEERE gaan!
Onze voeten staan
binnen uw poorten, Jeruzalem!
Jeruzalem is gebouwd als een stad
die hecht samengevoegd is.
Daarheen trekken de stammen op,
de stammen van de HEERE,
naar de ark van de getuigenis van Israël,
om de Naam van de HEERE te loven.
Want daar staan de zetels van het recht,
de zetels van het huis van David.’
‘Zullen we alvast een kijkje nemen in de tempel?’, probeerde Ruben, toen hij moe werd van het zingen. Net als Saraf was hij vol ontzag voor de indrukwekkende praal van de gebouwen.
‘Nee, daar kunnen jullie nu niet terecht’, lachte vader. ‘We gingen toch voor de optocht van boeren met hun eerstelingen?’
Ze liepen de brede trappen die naar het tempelplein leidden voorbij en in plaats daarvan ging ze onder de enorme poort door, langs de gigantische muren van het fundament. De enorme stenen maten soms wel 45 el in lengte en 5 el in hoogte. Hier en daar zagen ze een scheur van de aardbeving maar ze hielden gehoorzaam en eerbiedig de lippen op elkaar.
Saraf schrok. Een oorverdovend geluid schetterde plotseling ergens van boven uit de tempel en overstemde de zingende bedevaartgangers. De jongens stonden aan de grond genageld met de blik op vader. Die was net zozeer geschrokken als zijn zoons en samen staarden ze enige momenten naar boven terwijl het schallende geluid door de stad echode, weerkaatst door talloze muren. Ook de passerende pelgrims keken geschrokken omhoog.
‘Ha, ha!’, samen barstten ze in lachen uit want ze kenden het geluid heel goed. Alleen hadden ze het nooit zo plotseling van zo dichtbij gehoord.
‘Ja, ja, de sjofar. Als je er niet op bedacht bent en je bent er dichtbij, dan kan het geluid je plotseling overvallen en je de stuipen op het lijf jagen’, merkte vader op en hij liep weer verder. ‘Dat was de officiële beëindiging van het ochtendgebed’, verklaarde hij verder. Maar de jongens luisterden al niet meer, opgeslokt als ze waren door de indrukken van de stad.
‘Nu kunnen we weer tellen’, merkte Ruben op toen ze de tempel voorbij waren en het enorme Romeinse fort passeerden. Begeleid door het aanhoudende schallen van de sjofar begonnen ze op de scheuren in het fundament te letten.
‘Ik zie er al één!’, riep hij. ‘En twee.’
‘En daar nog één! Drie!’, riep Saraf, die niet achter wilde blijven. Vader had moeite de jongens bij de houden nu ze weer aan het tellen waren geslagen. Ze naderden de Noordelijke binnenmuur van de stad met daarin de enorme poort en daarop een groot aantal legioensoldaten dat op de uitkijk stond. Daarachter liepen Romeinse soldaten het fort in en uit vanaf een weg die over de muur liep.
‘Waar leidt die weg naartoe?’, vroeg Saraf terwijl hij met zijn hand naar boven wees, toen ze onder de boog doorliepen.
‘Die leidt naar de Westkant van Jeruzalem, waar het paleis van Herodes ligt’, antwoordde zijn vader. ‘De weg is het korte lijntje tussen de koning van de Joden en de stadhouder van de Romeinen’, grapte hij. De jongens begrepen die politieke opmerking niet en waren al weer aan het tellen geslagen.
‘Zevenendertig!’, klonk het veel te opgewekt en totaal niet passend bij de tragedie van de scheuren.
‘Achtendertig!’, brulde Ruben opgetogen.
Al tellend naderden ze de Noordelijke stadsmuur met het enorme viaduct. Toen ze eronderdoor waren, veranderde de bebouwing. Ten Noorden van de poort strekte zich een nieuwe wijk van Jeruzalem uit, met kleine nieuwere huizen. Het was een stuk lichter want ze liepen niet langer onder een laan van vijgenbomen. De hoofdweg waarop ze liepen boog af van de muur van het fort en leidde hen midden door de nieuwe wijk. Toen ze de hoge muren achter zich lieten, wandelden ze plotseling in het zonlicht. De bebouwing was laag en er was veel minder schaduw dan op het eerste deel van hun wandeltocht. Wat er niet minder was, waren de rijen van feestgangers met de meegebrachte eerstelingen. De meesten droegen hun bijdrage voor de priesters in rieten manden of in samengebonden bundels maar er waren ook pelgrims die hun eerstelingen in prachtige zilveren en gouden schalen droegen.
‘Daar in de verte komt een koe met gouden hoorns aanlopen!’, riep Saraf opgetogen. Ruben en vader keken in de richting die hij aanwees.
‘Dat is het begin van de processie uit een andere plaats met hun eerstelingen’, legde vader uit. ‘Bij elke stad van betekenis verzamelen de boeren uit omliggende dorpen zich op de avond voor hun gezamenlijk vertrek. De volgende morgen leidt een koe de bedevaart. Voor de gelegenheid worden de horens met goud overtrokken. En kijk maar eens of jullie nog meer bijzonderheden kunnen ontdekken.’
Langzaam zagen ze het grote rund met daarachter een nieuw lint van pelgrims hun kant op lopen.
‘Ja, ik zie het’, zei Saraf. ‘Hij heeft een krans van olijftakken op zijn kop, prachtig!’
‘Er loopt ook een priester met hen mee!’, riep Ruben.
‘Moet jij ook niet meelopen, vader?’, vroeg Saraf.
‘Ik moet later deze week. Vandaag ben ik met jullie op stap. Vanmiddag heb ik dienst in de tempel’, antwoordde vader.
‘Wat een drukte!’, zei Ruben.
Het drietal had steeds meer moeite om zich door de menigte te worstelen. Ze liepen tegen de stroom in. De hoofdweg was tussen de huisjes een stuk smaller dan langs de tempel en het werd al maar drukker.
‘Kom maar jongens, dan gaan we hierlangs’, wenkte vader.
De straatjes tussen de huisjes waren weliswaar smaller maar er waren geen pelgrims en daarom naderden ze al spoedig de Noordelijke muur. Ook in de smalle straatjes hoorden ze het gezang en het fluitspel tussen de muren van de stad echoën.
‘Het lijkt vandaag bijna zo druk als met de intocht van de Rabbi uit Galilea, eerder deze week’, merkte Saraf op, nu hij even bij de drukte weg was.
Vader hoorde wat hij zei maar ging er niet op in.
‘Nee hoor’, antwoordde Ruben. ‘Toen waren er nog heel wat meer mensen op de been.’
Toen ze bij de Noordelijke buitenmuur van de stad uitkwamen, liepen ze langs de muur tot aan de Noordelijke poort. Daar stulpte de stoet van pelgrims onafgebroken de stad binnen en ze moesten even wachten totdat ze een gaatje zagen waarlangs ze de stroom even konden trotseren. Al die tijd klonk er luid gezang uit honderden pelgrim-kelen:
‘Onze voeten staan
binnen uw poorten, Jeruzalem!’
Lachend wurmde Saraf zich tussen twee zingende pelgrims naar buiten, waar Ruben en zijn vader op hem stonden te wachten en samen liepen ze langs de lange stoet door Jeruzalems heuvellandschap. Overal rondom zagen ze boomgaarden die omzoomd waren door prachtige cipressen. Rechts lag een kale rots met spelonken, die eruit zagen als holle ogen. Daarvoor spreidde zich een plateau uit met een klein woud van rechtopstaande palen in de grond. Enkele daarvan waren aan de top voorzien van een dwarsbalk. Saraf was de eerste die de rots met de palen in de gaten kreeg. De stoet met eerstelingen had hij nu wel gezien en dit afgelegen tafereel trok op een vreemde manier zijn aandacht. Hij liep er direct heen, nog voordat de anderen het merkten.
‘Saraf!’, riep zijn vader hem na, toen hij het zag.
Maar Saraf luisterde niet en liep nieuwsgierig in de richting van de hologige rots met de palen. Ruben liep dezelfde kant op en dus volgde vader ook maar. Saraf liep inmiddels langs de palen en zag dat ze onder de rode en bruine strepen, vegen en vlekken zaten en direct realiseerde hij zich dat hij tussen de ‘stipes’ stond, de palen waaraan gekruisigden genageld werden. Die enorme vlekken op het hout, waren opgedroogd bloed. Hij bevond zich op een plaats van terechtstelling. Diep onder de indruk liep hij tussen de palen door. Van enkele palen zag hij dat het bloed nog vers was. Ondertussen waren ook Ruben en vader bij de palen aangekomen.
‘Vader, is dit Golgotha?’, vroeg Saraf.
‘Ja, jongen. Hier worden criminelen door de Romeinen terechtgesteld.’
‘Dus alle mensen die hier hingen, hebben iets heel ergs op hun geweten?’
Saraf zocht naar een rechtvaardiging voor het onuitsprekelijke leed, dat de gehangenen hadden moeten ondergaan.
‘Ja, jongen, allemaal. Zonder uitzondering.’
Saraf staarde naar een van de borden, dat hing boven een van de palen met vers bloed en de ‘patibulum’, de horizontale dwarsbalk, nog op de paal. Wat hij daar las, veranderde als bij toverslag zijn opgewekte humeur in een droefgeestige stemming. Langzaam prevelden zijn lippen wat hij las. En omdat hij niet kon geloven wat hij las, las hij het als goed opgeleide jonge priester, in alle drie de talen waarin het geschreven stond:
‘Iesous ho Nazoraios ho Basileus toon Ioudaion – Iesus Nazarenus, Rex Iudaeorum – Yeshua Hanozri Melech Hajehudim’
Met verstikte stem kwamen de laatste, Joodse woorden eruit. Saraf gaf zich over aan een zee van verdriet en neerslachtigheid. Geschokt zag Ruben de diepe treurnis waardoor zijn broertje overmand was en de tranen sprongen ook hem in de ogen. De priestervader kon even geen woorden van troost bedenken en deed het enige wat dan nog gepast is. Hij ging voor Saraf staan en legde zijn beide grote handen op de schokkende schouders van de jongen. De non-verbale steun van zijn vader onderstreepte de droefheid van de priesterzoon en maakte het verdriet nog inniger. Luid wenend liet Saraf zijn tranen de vrije loop terwijl hij zijn armen om zijn vader sloeg. Ruben kwam er ook bij staan en sloeg zijn armen over de handen van zijn vader om de schouders van Saraf. Hij snapte maar een fractie van het plotselinge verdriet van zijn broertje maar dat maakte niet uit. Voor enige tijd stonden ze zo in stilte het verdriet van Saraf te verwerken. Zelfs de extraverte Ruben begreep dat woorden in deze situatie niets zouden uithalen. De eerste die weer wat zei, was Saraf zelf.
‘Waarom?’, zei hij met een door verdriet verstikte stem en met een betraand gezicht keek hij op naar zijn vader, alsof die verantwoordelijk was voor wat hij net had gezien. Vader haalde zijn schouders op en wist nog steeds niet goed wat hij zijn zoon moest antwoorden. Er was geen rationele verklaring voor. Zelf wist hij ook geen raad met wat er gebeurd was. Hij keek naar boven, alsof hij de vraag van Saraf doorspeelde naar God Zelf. En misschien deed hij dat ook wel. Toen keek hij opnieuw naar zijn zoon en zei:
‘Waarom? We weten het niet, Saraf. We nemen maar aan dat het Sanhedrin weet wat het beste is voor het volk.’
‘Is het kruisigen van Messiah ben David het beste voor het volk? Dat geloof je zelf niet!’, was de verontwaardigde reactie van Saraf.
Zijn vader zuchtte. ‘Nee dat geloof ik zelf niet. Maar wás de Rabbi van Galilea wel Messiah ben David?’
Het diepe verdriet van Saraf sloeg om in woede. Het vuur voor de Rabbi van Galilea brandde al meer dan een half jaar in zijn ziel en dat was niet meer uit te blussen. Hij stampvoette wild op de grond en spuugde zijn woorden eruit richting zijn vader:
‘Yeshua Hanozri, niet de Messiah?! Dat is onmogelijk! Hij is Messiah ben David!’
Geschrokken keken vader en Ruben naar de anders zo rustige Saraf. Ze wisten niet hoe ze moesten reageren.
‘Hij ís Messiah ben David! Nog geen week geleden heeft heel Jeruzalem Hem toegejuicht. Wie moet Hij anders zijn?’
Vader en Ruben bleven zwijgend naar Saraf kijken.
‘En waarom wist ik dit niet?’
Vader en Ruben keken elkaar aan maar zeiden nog steeds niets.
‘Wisten jullie dit?’
Vader zuchtte en keek nu naar de grond.
‘Nou, wisten jullie dit?’, het leek wel een kruisverhoor waaraan Saraf zijn familie onderwierp.
‘Ja, Saraf, wij hadden ervan gehoord. Maar de toedracht – daar weten we niets van.’
‘Toedracht? Wat bedoel je daarmee? Waarom is mij niets verteld?’
‘Nou, kijk eens hoeveel verdriet je ervan hebt.’
Met de opmerking over zijn eigen verdriet sloeg de stemming in het hart van Saraf weer om van woede naar droefheid en opnieuw barstte hij uit in tranen. Ruben probeerde als grote broer weer te troosten en legde opnieuw zijn arm om de schouders van Saraf.’
‘Stil maar, Saraf’, zei hij zacht. ‘Misschien komt er wel weer een andere Messiah.’
‘Er is geen andere Messiah!’, schreeuwde Saraf met een van woede overslaande stem.
(13)
Met lood in zijn schoenen beklom Vitellius de trap naar het paleis van de belangrijkste Joodse autoriteiten. Het drukte zwaar op hem dat zij hadden gefaald in hun missie - de missie die zij voor belachelijk hadden gehouden. De steen was weg van het graf en zij waren ervandoor gegaan. Er kon van alles met het lichaam van de Joodse Rabbi gebeurd zijn. Hij realiseerde zich dat de lachwekkende missie van het bewaken van het graf van een dode Rabbi voor de Joodse autoriteiten een serieuze aangelegenheid was geweest. Aan de lange stenen trap leek geen einde te komen. De prachtige cipressen aan weerszijden wierpen zo vroeg in de ochtend nog lange schaduwen. De poort leek wel nooit in zicht te komen. Zwaar waren zij tekortgeschoten in die simpele opdracht met topprioriteit. Vitellius overwoog hoe zou hij de boodschap meedelen. Hun leven kon afhangen van de woorden die hij de komende minuten zou spreken. Dit konden hun laatste uren zijn. Hoe dichter hij de poort naderde, hoe meer de boodschap die hij brengen moest, hem beklemde. Het kon niet anders dan absurd en onrealistisch overkomen. Met het brengen van een dergelijke boodschap zette hij het hele Romeinse leger voor schut. Alleen onheil kon eruit voortkomen.
Vitellius bleef op de laatste treden van de trap staan. Hij kon nog terug. Hij vroeg zich af of dit wel de beste optie was. Hij overwoog de consequenties en de mogelijke vervolgstappen van elk van de alternatieven die zij hadden: vluchten naar Syrië of vluchten in de armen van de autoriteiten tegenover wie ze gefaald hadden. Toen beklom hij de laatste treden en klopte aan de massieve deur van het poortgebouw. Het duurde even voordat een dienstmeisje de deur opende.
‘Avé, soldaat Vitellius van de wacht bij het graf meldt zich.’
Vitellius klonk zekerder dan hij zich voelde.
Het meisje liet hem binnen en vroeg hem te wachten in het poortgebouw. Kort daarna zag hij een jonge priester in een wit gewaad naar zich toe komen.
‘U bent een van de soldaten van de wacht bij het graf?’
‘Avé, soldaat Vitellius meldt zich. Ik kom verslag uitbrengen van onze missie.’
‘Maar waarom doet u dat hier, bij de priesterwoning?’
‘U bent degene die ons heeft ingeschakeld. Met u hebben we het graf geïnspecteerd, gecontroleerd op aanwezigheid van het lichaam en verzegeld met het Romeins zegel.’
‘Dat zou kunnen. Maar moet u desondanks niet rapport uitbrengen bij uw meerdere in het fort Antonia?’
‘Nee, er hebben dingen bij het graf plaatsgevonden, die u als eerste moet weten.’
‘Wat voor dingen?’
Vitellius aarzelde. Nu het erop aan kwam vroeg hij zich af hoeveel informatie hij kon prijsgeven en in welke volgorde. Dat irriteerde de jonge priester want hij was geschrokken van het bericht over dingen die hadden plaatsgevonden en hij begon ongerust te worden.
‘Nou, spreek op man. Je kwam hier toch verslag uitbrengen?’
Vitellius merkte direct de angst bij de priester en dat gaf hem moed. Hoe banger zij waren, hoe meer kans hij had om iets voor elkaar te krijgen.
‘Hebben jullie hier ook iets van een aardbeving gemerkt?’, vroeg Vitellius.
‘Waarom vraag je dat?’, was de wedervraag. ‘Jij bent degene die mij informatie komt verschaffen, niet andersom.’
‘Bij het graf heeft zich een zware beving voorgedaan die enige tijd aanhield.’
‘Is dat alles, wat je hier komt vertellen? Dan kun je nu naar je meerdere gaan.’
‘Nee, dat is niet alles. De aardbeving werd veroorzaakt door iets bovennatuurlijks.’
Bij het woord ‘bovennatuurlijks’, trok er een kleine siddering door de gestalte van de jonge priester. De geoefende soldaat zag de angst groeien bij de tegenpartij en voelde zich opnieuw gesterkt om zijn verhaal verder voort te zetten.
‘Het was waarschijnlijk wat jullie een engel zouden noemen’, zei hij onverschrokken. En daarna gaf hij een zo beangstigend mogelijke beschrijving van wat er vroeg in de ochtend bij het graf van de Rabbi was gebeurd. Tot zijn tevredenheid zag hij de priester wit wegtrekken en zo wankel op de benen staan dat die zich aan de deurpost moest vasthouden. Even werd er tussen de mannen niet gesproken. Toen keerde de priester zich zonder iets te zeggen om en liep met onzekere passen terug naar het paleis. Hij liet Vitellius alleen achter in het poortgebouw. Het duurde enige tijd voordat Vitellius weer beweging bij het paleis waarnam. Een aantal malen kreeg hij de aanvechting om weg te lopen, terug naar zijn kameraden om te overleggen. Maar er viel niets te overleggen. Alles was nog zeer onzeker. De vrees die hij had gezien in de ogen van de priester gaf hem hoop op een goede afloop. Ineens kwam er een oudere priester naar hem toelopen. De zon die net over de muur van de binnenplaats kwam, scheen de man in het gezicht en het viel Vitellius op dat het rimpelig was en zeer vermoeid keek.
‘Zo, jij hebt een ontmoeting gehad met een engel?, zo vroeg de oude priester. ‘Vertel op, wat is er allemaal gebeurd?’
‘Avé, soldaat Vitellius, zal u verslag uitbrengen van de gebeurtenissen bij het graf.’
De oude priester knikte zwijgend en keek Vitellius achterdochtig aan.
‘Vroeg in de ochtend, voor zonsopgang, daalde een man in lichtende gestalte met grote snelheid uit de hemel neer. Het licht was verblindend en het leek ineens zo helder als op een zonovergoten dag. Zijn voeten raakten de aarde en veroorzaakten een zware aardbeving, waardoor we niet langer op onze benen konden blijven staan. Hij rolde de zware steen weg van het graf alsof het een wagenwiel was en ging erop zitten.’
De oude priester was al op de hoogte van dit verhaal en liet zich niet van zijn stuk brengen. Zonder te knipperen keek hij onafgebroken in de ogen van Vitellius en hij zei:
‘En jullie? Wat deden jullie?’
Vitellius lette er goed op geen angst te laten zien en keek de oude priester recht in het gezicht toen hij antwoordde: ‘We konden niets doen. Geen enkel wapen haalt iets uit tegen een hemelwezen als die engel, die wij zagen.’
‘En je maten, zijn die allemaal nog bij het graf?’
Vitellius wist dat dit de kernvraag was. Hij had goed door dat deze oude priester zich niet met leugens om de tuin liet leiden. Elk vermoeden van onwaarheid zou leiden tot navraag bij de Romeinse autoriteiten in het fort en dat moest voor alles worden voorkomen. Vitellius wist dat hij deze man in vertrouwen moest nemen en zichzelf en al zijn maten bloot moest geven. Hij wierp zijn lot in de handen van de oude priester, toen hij antwoordde:
‘De angst voor de bliksemende gestalte had ons zo te pakken, dat we er allemaal vandoor zijn gegaan.’
De ogen van de oude man gingen wijd open staan, zodat zijn vermoeidheid en holle ogen in volle omvang zichtbaar werden. Even was het stil. De woorden die de priester daarna sprak kwamen harder aan dan menige klap van een zwaard uit Vitellius’ soldatenverleden:
‘Dat zullen we dan direct maar even melden bij jullie centurio in fort Antonia,’ en met die woorden keerde hij zich om en liep terug naar het paleis.
‘Wacht even…’, Vitellius voelde zich machteloos en liep achter de oude man aan. ‘Misschien kunnen we nog iets voor u betekenen om het goed te maken.’
Zonder zich om te draaien sprak de priester: ‘Het staaltje lafhartigheid van afgelopen nacht valt nergens meer mee goed te maken.’
‘Maar als u dit meldt, wordt het onze dood’, sprak Vitellius tegen de rug van de priester.
‘Dat hadden jullie dan moeten bedenken toen jullie de verschijning van de engel zagen.’
‘Verschijning? U hebt er geen voorstelling van, hoe overdonderend die hemelgestalte was.’
‘Waar zijn de anderen?’, vroeg de priester, zich plotseling omdraaiend.
Vitellius schrok. De plotselinge dreiging met de centurio maakte zijn hart als was in de handen van de oude man.
‘Vijf van ons zijn hier in Jeruzalem. De anderen zijn … Van de anderen weten we niet waar ze zijn.’
‘Waar zijn de anderen? Dat weet je.’
Vitellius zuchtte. De oude man scheen alles door te hebben. ‘Ze zijn waarschijnlijk naar het legioen in Syrië.’
Voor enkele momenten keek de man Vitellius doordringend aan, alsof hij probeerde al zijn gedachten, zijn gevoelens en zijn voornemens te lezen. Toen knepen zijn ogen zich tot spleetjes en hij zei:
‘Waar zijn jouw vier maten?’
‘Die zijn daar ergens onderaan de trap naar het paleis, als ze tenminste niet zijn weggelopen.’
‘We zullen het zo controleren. Jij bent vandaag in ieder geval mijn gast. Ik vraag mijn knecht om jouw kameraden te gaan zoeken, dan laat ik die voor vandaag ook uitnodigen. Daarna gaan wij priesters eerst een plan de campagne maken.’
Nog steeds waren de ogen van de oude priester op hem geconcentreerd, terwijl hij zei:
‘We moeten er alles aan doen om het verhaal te controleren.’
(14)
Met grote passen liepen ze naast elkaar de lange kronkelige trap af, naar beneden. Hoewel ze de trap soms meermalen per dag betraden, moesten ze uitkijken voor de ongelijkmatige en lange treden en oneffen stenen.
‘Waarover wilde U me trouwens vanmorgen spreken?’, vroeg Malchus aan Jonathan, de jonge priester.
‘Wat? O, ja. Ik wilde je vragen naar die kwestie in de nacht van de voorbereiding’.
‘U bedoelt, de nacht dat we de Rabbi uit Galilea inrekenden?’
‘Ja, dat bedoel ik. Door alle commotie van deze ochtend had ik er niet meer aan gedacht.’
‘Maar welke kwestie bedoelt U precies?’
‘Kreeg jij niet een klap met een zwaard tegen je oor?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Heb je kunnen zien wie dat deed?’
‘Nee, de klap kwam uit het niets. Ik voelde ineens een dreun tegen mijn hoofd.’
‘En waren er anderen, die erbij stonden, die iets gezien hebben?’
‘Dat weet ik niet. Ik zou het moeten navragen.’
‘Hogepriester Annas staat erop dat we te weten komen wie jou met het zwaard heeft geslagen.’
‘Maar waarom wil hij dat weten?’
Jonathan bleef staan. Malchus stopte een tree daaronder. Hij keek Jonathan vragend aan.
‘En waarom wil jij dat weten?’, vroeg Jonathan.
Malchus haalde zijn schouders op.
‘Als ik weet waar het voor is, kan ik misschien gerichter zoeken.’
‘Gerichter zoeken? Jij moet gewoon alle informatie over dat voorval zoeken die er maar te vinden is.’
‘Goed, dan doe ik dat’, antwoordde Malchus.
Jonathan liep weer door en zwijgend naderden ze de straat waar de lange stenen trap op uitkwam. Jonathan had de verhoudingen goed duidelijk gemaakt. Want hoewel Malchus veel ouder was en bijna zijn vader zou kunnen zijn, was hij de slaaf en was Jonathan een belangrijke priester die zelfs kans maakte in de toekomst hogepriester te worden.
Beneden aangekomen keken ze even links en rechts de straat in. Eerst zagen ze niets maar toen zei Malchus:
‘Daar zitten ze. Daar op die lage muur tegenover die wijngaard.’
Samen liep Jonathan met Malchus naar de vier Romeinse soldaten op de muur.
‘Zijn jullie soldaten van de wacht bij het graf?’
Verschrikt keken de soldaten op. Ze hadden kennelijk niet verwacht door een Joodse priester aangesproken te zullen worden. Ze aarzelden voordat ze antwoord gaven. Toen zei één van hen:
‘Ja, dat klopt.’
‘Wat voeren jullie hier uit? Waarom staan jullie niet op wacht bij het graf?’
‘Heeft Vitellius U dat niet verteld? Hij is een van ons en is net naar U toegegaan om te vertellen wat er gebeurd is.’
‘Wat hij verteld heeft, gaat jullie niets aan. Ik wil antwoord van jullie.’
De soldaten keken elkaar met ogen vol twijfel aan. Toen zeiden ze: ‘Er waren vreemde dingen aan de hand bij het graf, vroeg deze morgen. Er kwam een vreselijke lichtende man uit de hemel, die een aardbeving veroorzaakte en de steen wegrolde.’
‘En dat is voor jullie reden om ervandoor te gaan?’, vroeg Jonathan scherp.
‘U kunt zich niet voorstellen hoe verschrikkelijk het was. Ieder weldenkend mens zou er onder die omstandigheden vandoor zijn gegaan’, klonk het enigszins verontwaardigd.
‘Jullie zijn daar niet neergezet om de denken maar om te waken. En waar zijn de anderen?’, vroeg Jonathan fel.
‘Welke anderen bedoel je precies?’
‘De andere soldaten van de wacht natuurlijk. Volgens mijn vader waren er zestien soldaten bij het graf gestationeerd.’
‘Uw vader? Bent U de zoon van de hogepriester?’
‘Van Annas, ja.’
Direct gingen de soldaten staan en ze brachten beleefd de groet. Ze kregen door dat Jonathan een belangrijke positie had.
‘Maar krijg ik nog antwoord op mijn vraag?’, vroeg Jonathan, terwijl hij de soldaat aankeek die tot dan toe had gesproken.
‘We weten niet waar de anderen zijn’, was het antwoord.
‘Ja, dat weten jullie wel’, klonk het streng.
De soldaat zuchtten en antwoordde: ‘We denken dat ze op weg zijn gegaan naar Syrië om zich te voegen bij Legio XII-Fulminata in Raphana.’
Betrapt als ze waren op een leugen gaven ze meer details dan eigenlijk nodig was.
Jonathan en Malchus keken elkaar heel even triomfantelijk aan, voordat Jonathan verder ging met zijn kruisverhoor.
‘Is het niet in jullie opgekomen dat het lichaam inmiddels door iedereen kan worden gestolen?’
‘U stuurt ons toch niet terug naar het graf? Het was intussen al zo ongeveer tijd geweest voor onze aflossing.’
‘Als de volledige wacht is gevlucht, valt er niets meer af te lossen. Jullie hebben je schuldig gemaakt aan de meest ernstige vorm van plichtsverzuim.’
De soldaten zwegen instemmend.
‘De Joodse autoriteiten zullen zich moeten beraden over wat we met jullie zullen doen. In de tussentijd verblijven jullie in het paleis van mijn vader.’
Even leek het erop dat de soldaten zich hiertegen zouden verzetten. Maar Jonathan zei:
‘Een vlucht naar Syrië heeft geen enkele zin. Als wij hiervan in fort Antonia verslag doen, zal een klopjacht losbreken, die zal uitlopen op een verschrikkelijk einde.’
De soldaten keken elkaar bedrukt aan. Er zat niets anders op dan met Jonathan en Malchus de trap te bestijgen naar het priesterlijk paleis.
- 11 mei 2021 -
(15)
Een onafzienbaar lint van boeren trok de stad binnen langs de verbindingsweg die tussen Jeruzalems heuvelen naar het Noorden voerde. Opgewekte psalmen, begeleid door fluitspel, weerkaatsten tegen de stadsmuur. In schril contrast daarmee stond op enige afstand van de weg een priestervader met zijn handen op de schouders van zijn luid snikkende zoon.
‘Saraf, je moet dit nu van je afzetten. Het is gebeurd en wij kunnen daar niets aan veranderen.’
‘Denk gewoon even aan iets anders, dat helpt’, viel zijn oudste zoon, die ernaast stond, hem bij.
Even was het stil. Vader en zoon keken naar de uitwerking die hun woorden hadden op de bedroefde jongen. Als hun woorden enig effect hadden, was daar niets van te merken. Saraf staarde met betraande, uitdrukkingsloze ogen in de verte en snikte nog steeds.
‘Weet je nog? Vanavond mag je voor het eerst van je leven op wacht staan in de tempel.’
Het duurde even voor er tot grote opluchting van vader en zoon een flauwe glimlach door de tranen heen brak. Met zijn mouw veegde Saraf langs zijn ogen.
‘Zullen we dan nu terug gaan naar huis? Dan lopen we samen met de boeren door de stad.’
‘En moeder zou iets lekkers voor ons bakken, weet je nog?’
Getroost door zoveel blijde vooruitzichten, kwam Saraf in beweging en hij begon zonder iets te zeggen de wandeling, terug naar de stad. Vader en Ruben keken elkaar opgelucht aan en liepen snel achter hem aan. Even hadden ze gelopen en ze waren de fluit spelende optocht al dicht genaderd, toen Saraf zich ineens omdraaide en met een vaart terug liep naar de plaats van de kruispalen in de grond. Geschrokken keken Ruben en zijn vader elkaar aan. Vader aarzelde even en liep toen eveneens terug naar Golgotha, met Ruben achter zich aan. Daar aangekomen zagen ze Saraf, opnieuw door verdriet overmand, met zijn armen om de kruispaal staan.
‘Saraf, nu moet je ophouden’, begon vader. ‘Laat dit rusten en kom mee naar huis.’
‘Gaan jullie maar alvast, ik kom straks’, klonk het resoluut.
Vader zuchtte en moest dit voorstel eerst even laten bezinken. Toen besloot hij:
‘Vergeet je niet dat je vanavond dienst hebt?’
‘Nee, natuurlijk niet!’, klonk het venijnig.
‘Nou, dan laten we je hier maar even alleen. Wij gaan alvast terug, anders kom ik nog te laat voor mijn dienst in de tempel.’
Er kwam geen antwoord meer van Saraf. Hij stond nog steeds met zijn armen om de kruispaal en was kennelijk bezig zijn grote teleurstelling te verwerken. Vader en Ruben wisselden een korte blik van verstandhouding en begonnen opnieuw aan de terugweg, Saraf alleen achterlatend. Nadat Saraf een tijd lang roerloos had gestaan begon hij moe te worden. Hij liet zijn armen zakken, zette een pas achteruit en las nogmaals de woorden van het bord met het vonnis:
‘Iesous ho Nazoraios ho Basileus toon Ioudaion – Iesus Nazarenus, Rex Iudaeorum – Yeshua Hanozri Melech Hajehudim’
Opnieuw schoten de teleurstelling en het verdriet zijn ziel binnen. Langzaam schudde hij vol onbegrip het hoofd terwijl de tranen opnieuw stroomden. Toen hij weer wat tot bedaren was gekomen, viel het hem op dat het stonk. Hij keek om zich heen en zag iets verderop een aarden wal. Hij liep erheen maar toen hij er bovenop klom sloeg de stank hem in het gezicht. Het was een afvalbelt. Hij schrok toen hij de uitgemergelde karkassen van enkele gekruisigden tussen het vuilnis ontdekte. Enkele raven, die waren opgevlogen toen hij op de wal klom, streken iets verderop weer neer. Saraf gruwde bij de gedachte dat het lichaam van de Rabbi hier mogelijk ook ergens tussen lag. Snel liep hij weer terug naar de kruispalen. Daar ging hij zitten, bij ‘zijn’ kruis, met de rug tegen het hout en met het uitzicht op de blijde stoet die nog steeds zingend langstrok.
Een scherper contrast was niet denkbaar. De uitgeteerde en half opgevreten lijken, die hij zojuist had gezien tegenover de pelgrims met heerlijke vruchten van het nog frisse land, omlijst met vreugdezang. Saraf schudde zijn hoofd en kon zich niet voorstellen dat de Rabbi, waarop zijn hoop en die van zoveel mensen zo rotsvast gevestigd was geweest, op deze gruwelijke manier aan zijn einde zou zijn gekomen. Terwijl hij het achterhoofd tegen de kruispaal liet leunen, zag hij een groepje zijn kant op komen. Toen ze dichterbij kwamen, stond Saraf op. Er waren natuurlijk meer mensen die van de gebeurtenissen hadden gehoord en die de plaats met eigen ogen wilden zien. Bang dat ze het verdriet van zijn gezicht konden aflezen, draaide Saraf zich om en liep tussen de kruispalen door.
Saraf kwam bij een smal pad dat hij volgde in de richting van een groepje uitgebloeide amandelbomen. Tussen de bomen was het bad bezaaid met bloesemblaadjes. De diepe emoties die nieuw voor hem waren, maakten een moedige nieuwgierigheid in hem wakker en hij besloot het pad verder te volgen. Voorbij het bosje amandelbomen maakte het pad een bocht naar rechts en daarna ging het tamelijk steil omhoog tegen de heuvel die er met de enorme holten uitzag als een schedel. Aan die heuvel ontleende de plaats waarschijnlijk zijn naam, zo redeneerde Saraf. Of waren het de schedels die hij had gezien tussen het vuilnis?
Een eind heuvelopwaarts maakte het pad weer een bocht naar links en vervolgens bleef het op gelijke hoogte met de heuvel meebuigen. Aan de linkerkant van het pad stonden laurierstruiken die een beschermende haag vormden voor een afgrond, die hier en daar steil naar beneden liep. Aan de rechterkant strekte een lage begroeiing van anemonen en cyclamen zich tussen de cipressen uit over de grotendeels kale rotsen. Plotseling sloeg een stank Saraf opnieuw in het gezicht. Op een plek waar de begroeiing wat schaarser werd, tuurde hij tussen de takken door naar beneden. In een diepe kuil tussen de heuvels zag hij een tweede stortplaats voor afval en hij liep snel door. Pas toen hij tussen vroegbloeiende witte leliën liep, maakte de lucht van rottend afval plaats voor een doordringend zoete bloemengeur. Niet lang daarna boog het bergpad af naar beneden. Het liep tamelijk steil en slingerend naar de diepte en Saraf moest goed uitkijken waar hij zijn voeten neerzette. Aan de voet van de heuvel liep het pad in de richting een muurtje van grote keien. Direct daarachter zag Saraf een rij cipressen staan. Het leek een tuin. Nieuwsgierig volgde Saraf het pad naar de ingang van de tuin.
(16)
Pilatus kon zijn ogen niet afhouden van een scheur in het plafond van één van de werkkamers in het paleis. Zijn hoofd leunde iets achterover op een steun. Voorzichtig ging de barbier met zijn vlijmscherpe mes langs de huid van Pilatus’ gezicht om alle baardstoppels weer voor één dag met de huid gelijk te maken. Een Romein van zijn leeftijd ging gladgeschoren door het leven. Tot aan het eerste grijze haar had een korte baard hem goed gestaan. Maar toen de grijze haren te veel werden voor het pincet was hij ertoe overgegaan de baard volledig af te scheren. Bovendien werd in het leger met alle gelaatshaar korte metten gemaakt.
De scheur in het plafond bepaalde Pilatus bij de gebeurtenissen van de laatste dagen. Aardbevingen hadden Jeruzalem in korte tijd twee keer op haar grondvesten doen trillen. De eerste was bovendien voorafgegaan door een urenlange mysterieuze duisternis. Alles leek in verband te staan met de executie van de Joodse Rabbi. ‘Leek’ want die natuurverschijnselen waren natuurlijk niet meer dan een samenloop van omstandigheden.
Terwijl de geoefende hand van de Barbier het mes nauwkeurig over de huid van Pilatus’ gezicht verplaatste, bleven de gedachten van Pilatus hangen bij de Rabbi. Hij stelde vast dat de schrik er bij de godsdienstige autoriteiten dermate goed in zat, dat ze het graf zelfs na zijn dood nog wilden laten bewaken. In Pilatus’ optiek was het een belachelijk idee maar aan de andere kant was onbekend hoe fanatiek de volgelingen van de Rabbi waren. Een eventuele diefstal van het lichaam en de daaropvolgende boodschap op grond van een leeg graf kon heel Jeruzalem op stelten zetten, zo bedacht hij. Ze hadden naast de Farizeeën, de Sadduceeën, de Essenen en de Zeloten geen enkele behoefte aan weer een nieuwe Joodse sekte. Hoe vreemd de missie van de wacht op het eerste gezicht ook was en hoe verontwaardigd hij ook was geweest, toen de Joden erom vroegen, achteraf kon deze wacht wel eens meer problemen in de kiem smoren dan hij aanvankelijk voor mogelijk had gehouden.
Pilatus voelde het mes van de barbier langs zijn kin naar de andere kant van zijn gezicht gaan en daarmee verschoven ook zijn gedachten. Eigenlijk kon hij de mannen, die bij het graf waren gepost niet missen. Het waren hoogtijdagen in Jeruzalem, het kloppende hart van de Joodse religie. Dagen als deze brachten duizenden Joodse pelgrims op de been en met de pelgrims ook roversbenden. Zestien van zijn beste soldaten stonden bij het graf van een dode Rabbi, terwijl de capaciteit op dit soort dagen altijd tekort schoot.
Al snel merkte Pilatus dat hij zich terecht zorgen maakte over de veiligheid van Joodse pelgrims. De barbier stond zijn spullen nog schoon te maken toen er werd aangeklopt. Een patrouille verscheen op rapport. Pilatus bevoelde met zijn vlakke hand de ronding van zijn gladgeschoren kin terwijl de aanvoerder van een patrouille binnenstapte en de militaire groet bracht.
'Infanterist Sergius meldt zich op rapport.'
Fronsend keek Pilatus de man aan. Een infanterist die bij hem op rapport verscheen, was een veeg teken. Infanteristen brachten rapport uit bij de centurio in het fort Antonia. Deze had waarschijnlijk een bericht dat ook door hem gehoord moest worden en dat betekende meestal dat er maatregelen genomen moesten worden. Met enige tegenzin besloot Pilatus het verhaal aan te horen.
'Spreek je uit, infanterist Sergius.'
'Op de weg naar Jericho, net voorbij het dorp Bethanië, stuitte onze groep infanteristen, bestaande uit acht man, op een opstootje. Een bende rovers viel had in de vroege ochtend een groep reizigers aan die zich hevig verzetten. Net toen wij voorbij kwamen was de strijd in volle gang. Eén van de reizigers lag gewond aan de kant. We hebben ons in de strijd gemengd. Toen was het snel voorbij. De bende ging is er vandoor gegaan. De Syrische boogschutter die bij ons was, heeft een van de rovers door het hart geschoten. We hebben hem langs de kant van de weg begraven. Eén rover raakte gewond. Die hebben we ingerekend.'
'Waarom kom je mij dit melden?'
'Centurio Maximus wilde dat u mijn verhaal hoorde.'
'Prima infanterist, je kunt gaan.'
Na opnieuw de groet te hebben gebracht liep Sergius naar de deur. Vlak voor hij het vertrek uitliep vroeg Pilatus nog even om zijn aandacht:
'Infanterist Sergius.'
Vanuit de deuropening draaide Sergius zich om.
'Uitstekend werk!'
Sergius knikte en sloot de deur achter zich.
Pilatus zette enkele passen en ging zitten achter zijn marmeren schrijftafel. Een vage glimlach gleed over zijn gezicht terwijl hij een wastafeltje en een stilus pakte om de belangrijkste punten voor die dag te noteren. Maar in plaats van te schrijven keek hij over zijn bureau en cirkelde de overgebrachte boodschap van Sergius door zijn gedachten. Rome kon trots zijn op haar soldaten. Tot wat voor armoedige chaos zou Judea vervallen zonder de ijzeren discipline en de slagkracht van de Romeinse troepen? ‘Door het hart geschoten door een Syrische boogschutter’, had de infanterist gezegd. Syrische boogschutters in de Romeinse gelederen waren ongeëvenaard. Ze konden bliksemsnel aanleggen en haarzuiver richten. Niemand die ontkwam aan hun doelgerichte pijlen. En wie kon op tegen de bikkelharde vechtersmentaliteit van infanteristen? Dagelijks werden ze getraind alsof ze in voortdurende staat van oorlog waren. Geen enkel leger in heden en verleden was te vergelijken met behendigheid en het vakmanschap van de Romeinse militairen, of het nu ging om de legioensoldaten of om de ‘auxilia’, de troepen die uit de overwonnen volken geronseld werden. Pilatus’ blik verschoof van de stoel waarin hij zojuist geschoren was naar het venster. Enkele soldaten passeerden al pratend zijn raam. Zijn gepaste trots over de kwaliteit van de Romeinse manschappen maakte plaats voor de zorg die te verdelen over de enorme mensenmassa’s die Judea op dit moment bevolkten. Hij had zijn legermacht deze dagen overal tegelijk nodig, zowel in de stad als op de wegen daarbuiten. Dat Maximus de infanterist naar hem op rapport had gestuurd, gaf wel aan dat ook de centurio zich zorgen maakte. Dit incident moest onderstrepen hoe zwaar bezet de manschappen op dit moment waren. En zo keerden Pilatus’ gedachten weer terug naar de wacht bij het graf. Zestien soldaten bewaakten een Dode terwijl ze hard nodig waren op de uitvalswegen van de stad. De ochtend was overigens al twee uur oud en de soldaten zouden zo ongeveer worden afgelost. Drie dagen hadden de overpriesters gezegd. Nog één dag. Dan waren die voorbij en kon hij weer over alle manschappen beschikken.
(17)
Door het kleine raampje op schouderhoogte drongen de geluiden van Jeruzalem naar binnen. In de loop van de morgen was het lawaai van de stad steeds verder aangezwollen. Een tijd lang hadden de indringende tonen van een hoorn de lucht gevuld, die daarna hadden plaatsgemaakt voor een steeds luidruchtiger gezang van eindeloos herhaalde Psalmen. Het eerste feest dat Vitellius in Jeruzalem meemaakte gaf hem de indruk van een enorme mensenmenigte die zich dicht opeengepakt door de straten en over de pleinen voortbewoog. Hij probeerde er iets van te zien maar zijn raam keek uit op een binnenplaats en was bovendien aan de buitenkant voorzien van een rooster van vlechtwerk waardoor hij niets van de stad kon zien.
Hij draaide zich om en drentelde wat heen in weer in het kleine vertrek. Hij voelde zich opgesloten als een roofdier in een kooi. Het was een fijne gastheer, die opperpriester, zo concludeerde hij sarcastisch. Sinds hij door een slaaf naar dit vertrek was geleid en de deur was dichtgetrokken, had hij niets meer gehoord. Hij wist niet of zijn maten nog gezocht en gevonden en opgehaald waren. Hij wist niet hoe lang hij daar nog moest zitten en wat de priesters in tussentijd in hun schild voerden. Hij wist niets en voelde zich aan zijn lot overgelaten.
Hij had, kort nadat hij in de kamer was gebracht, gecheckt of de deur naar zijn kamer op slot was gedaan. Dat bleek niet het geval. Als hij perse wilde, kon hij zo de kamer uitlopen en op zoek gaan naar de uitgang van het paleis. Maar die zat naar alle waarschijnlijkheid wel op slot. En wat schoot hij ermee op? Hij kon in deze situatie niet bij het fort Antonia aankomen of bij welk ander Romeins fort dan ook, zoals de meeste anderen van de wacht wilden proberen. Hij moest er niet aan denken wat de consequenties van hun plichtsverzuim zouden zijn. Het kon zelfs worden opgevat als desertie. Er zat niets anders op dan de afloop hier in het paleis af te wachten.
Vitellius nam voor de zoveelste keer plaats op de enige stoel in het vertrek. Hij dacht aan zijn maten die hij op het muurtje in de straat onderaan de trap had achtergelaten. Zouden ze afgewacht hebben of hij hen kwam ophalen? Ondanks de spanning kon hij een glimlach niet onderdrukken toen hij bedacht dat in plaats van hun maat ineens een priester voor had gestaan, die hen waarschijnlijk had bestookt met vragen over hum mislukte missie. Het was galgenhumor. Die mislukte missie kon hen fataal worden. Nee, die zóu hen fataal worden. Hoe zou dit ooit goed voor hen kunnen aflopen?
Terwijl hij zat te somberen, zwaaide de deur plotseling open. Het was Annas, de oude hogepriester, die met een vastberaden pas naar binnen schreed en de deur behoedzaam weer achter zich sloot. Vitellius sprong direct in de houding maar Annas gebaarde met zijn hand dat hij weer moest gaan zitten.
‘Zo, wij moeten eens even bijpraten’, zo begon Annas, terwijl Vitellius gehoorzaam weer ging zitten.
Vitellius’ keek benauwd omhoog. Zijn hart ging wild tekeer.
‘We hebben je kornuiten ook uitgenodigd in het paleis en jullie blijven voorlopig hier.’
Annas keek even naar de uitwerking die zijn woorden hadden. Vitellius rustte met zijn ellenbogen op zijn bovenbenen en keek nog steeds gespannen omhoog.
‘Ook je medesoldaten hebben hun laffe plichtsverzuim toegegeven en ze hebben tevens verteld dat jij degene bent die het langst bij het graf is gebleven.’
Vitellius zei nog steeds niets maar ging bij deze opmerking rechtop de stoel zitten, met zijn rug tegen de muur.
‘Omdat jij het langst bij het graf bent gebleven, heb jij ook de beste herinnering aan de gebeurtenissen en jij gaat met de slaaf Malchus terug naar het graf om hem precies te vertellen wat je allemaal hebt gezien en hoe het is gegaan. Tevens gaan jullie onderzoeken wat er met het lichaam is gebeurd.’
Vitellius schrok enorm. Hier had hij niet op gerekend. Hij had inwendig gezworen nooit meer naar dat afschuwelijke graf terug te gaan.
‘En als ik weiger naar die behekste plaats terug te keren?’
‘Die plaats is niet behekst. Er moet een logische verklaring zijn voor jullie verhalen en jij gaat helpen die te vinden. Zo niet, dan ….’ Annas kon zijn zin niet afmaken want een plotselinge woede overviel Vitellius en hij riep uit:
‘U denkt zeker dat wij gek geworden zijn! We waren met zestien manschappen en we hebben allemaal dezelfde verschrikkelijke ervaring achter de rug. Dit zijn geen verhalen, dit was écht. Meer écht dan alles wat ik ooit heb meegemaakt. U kunt zich daar helemaal niets van voorstellen omdat u het niet heeft gezien. U kunt niet van mij eisen dat ik daar terugkeer.’
‘... zo niet, dan zullen we de stadhouder berichten van het plichtsverzuim’, zo maakte Annas zijn zin onverstoorbaar af.
Vitellius zweeg. Hij was geschrokken van zijn eigen woede-uitbarsting in het bijzijn van deze belangrijke priester en van diens onverstoorbare houding.
Annas hield inderdaad zijn gezicht in de plooi, hoewel hij tevreden vaststelde dat zijn woorden de beoogde reacties uitlokten. Hij zag dat hij de soldaat klem had met angst voor de dood. Hier was hij goed in: om de angst, die op de een of andere manier in alle mensen aanwezig was, te gebruiken als instrument om zijn doelen te bereiken. Angst was voor Annas het meest effectieve controlemiddel dat hij kende. Hij slaagde er altijd weer dat optimaal te benutten, zelfs nu, met de onverschrokken Romeinse legioensoldaat.
Door het raampje klonk nog steeds het geluid van Psalmen en fluitspel. Vitellius woog zijn kansen. Hoe ver kwam hij als hij bleef weigeren naar de graftuin te gaan? Kon hij het paleis gemakkelijk verlaten? Kon hij zijn kameraden vinden om zich samen een weg naar buiten te vechten? De priesters waren geen partij maar hij had wel een paar potige slaven bezig gezien. De poort was bijzonder stevig en de muren waren hoog. En als het zou lukken uit te breken, zouden ze zich dan in de menigten kunnen verstoppen voor Legio X Fretensis en ongezien de stad verlaten? En waar moesten ze dan heen? De gedachte aan het legioen waar hij zo trots op was, deed hem dit maal huiveren.
De oude priester observeerde ondertussen elk detail van zijn gezichtsuitdrukking en wachtte nog steeds op een antwoord. Vitellius keek de priester aan en zuchtte. Zijn gedachten gingen naar de graftuin. Zou die bliksem daar nog steeds op die steen zitten? Het was intussen dag. Misschien zag hij er dan veel minder angstaanjagend uit – als hij er nog zat. De gestalte had vrouwen te woord gestaan. Die waren niet weggevlucht. Vitellius ontspande iets. Het gevoel van schaamte, dat hij vanmorgen, vlak na hun vlucht, tijdens zijn wandeling langs de muur ook had gevoeld, kwam weer terug. Toen nam hij een wijs besluit en hij knikte gedwee in de richting van de toekijkende oude priester.
‘Kijk, een wijs besluit’, reageerde de priester opgewekt. ‘Ik zal direct Malchus roepen om zich gereed te maken samen met jou op inspectie te gaan bij het graf van de Rabbi.’
(18)
Door zijn avontuurlijke ontdekkingstocht in de omgeving van Golgotha vergat Saraf even zijn verdriet over het schrijnende onrecht waar hij die morgen getuige van was geweest. De pelgrimszang die in de verte voortdurend klonk, werd door de zang van vogels naar de achtergrond verdreven. Het ritmische gezang van de tjiftjaf voerde de boventoon. Bij het naderen van de tuin viel het Saraf op dat de cipressen kort gehouden waren, als een haag, behalve op de hoeken van de tuin. Daar rezen de statige bomen in hun volle lengte fier omhoog.
Terwijl hij het lage stenen muurtje en de cipressenhaag passeerde, kwam hem opnieuw een aangename bloemengeur tegemoet. Ditmaal kwam die van de irissen die aan de zijkanten van de tuin waren geplant. Het deel van de tuin dat Saraf kon overzien, werd voornamelijk benut voor het telen van groenten en kruiden. Het pad liep tussen een verscheidenheid aan groentebedden door. Links en rechts van het pad zag Saraf smalle paadjes tussen gevarieerde groente- en kruidenbedden doorlopen. Sommige planten herkende hij. De linzen, met hun grillige bladstructuren, zag hij in keurige rijen staan. Daarna ontwaarde hij kikkererwten, met hun kleine blaadjes in het gelid langs de steel. Iets verderop passeerde hij bedden met jonge preiplantjes. Hij liep langs knoflook en aan de andere kant van het pad zag hij jonge uienplantjes. Het viel hem op dat de radijsplantjes al aardig hoog waren. Die konden al bijna worden geoogst. Hij trok een radijsje uit de grond, maakte het schoon met zijn handen en stak het in zijn mond. Hij genoot van de heerlijke scherpe en frisse smaak.
Toen hij vele groenten en kruiden gepasseerd was, leek het paadje, dat Saraf vanaf de ingang door de tuin volgde, dood te lopen op een laag muurtje met daarop een haag. Echter, op het laatste moment maakte het pad een bocht naar rechts. Saraf liep langs de haag in de richting van de rotswand, die daar zeer steil, praktisch verticaal, afliep. Verderop slingerde het pad weer naar links, naar een ander deel van de tuin. Het viel hem op dat de groentebedden hier schaarser werden en steeds meer plaats maakten voor wild gras. Terwijl hij het pad in de bocht naar links volgde, keek hij tegen de steile rotswand omhoog naar de strak blauwe hemel.
Plotseling bleef Saraf vastgenageld staan. Zijn hart klopte in zijn keel en hij had de neiging om zich om te draaien en het pad terug te volgen naar de uitgang en naar huis. Maar iets in hem hield hem tegen. Daar recht voor hem uit, vlak voor de rotswand, in het middelhoge gras stonden twee mannen. Eén van hen, de grootste, ongeveer een kop groter dan de andere, was geheel in het wit gekleed. De ander was gekleed in een vale blauwe mantel. De twee mannen stonden in dezelfde houding als hij en zijn vader vanmorgen. De grote man in het wit liet zijn handen rusten op de schouders van de ander, die zo nu en dan op keek en dan weer naar beneden.
De aanblik van de twee mannen was zo indrukwekkend, dat Saraf er bewegingloos naar stond te kijken. Het viel hem op dat de zon het haar van de man in het wit in een gouden gloed zette. Pas later zou Saraf beseffen dat dit onmogelijk was omdat de zon op dat moment in de ochtend nog geheel schuilging achter de rotswand. Saraf stond te ver weg om te kunnen horen wat er gezegd werd. Het leek erop dat de kleinere man bemoedigend en vertroostend werd toegesproken door de man in het wit. Die lichtte af en toe een hand van diens schouder op om met de handpalm omhoog zijn betoog te bekrachtigen.
Voor enige tijd stond Saraf gebiologeerd door het tafereel van de twee mannen toe te kijken, alsof die twee het enige waren op aarde, dat er nog toe deed. Hij schrok toen hij zag dat de grote man in het wit zijn kant op keek. Ook de andere man draaide het hoofd in zijn richting. Hij was ontdekt. Maar misschien wilde hij dat wel. Hij moest weten wie deze mannen waren en wat ze bespraken. Even staarden de mannen in zijn richting. De handen van de grote man in het wit rustten nog steeds op de schouders van de ander. Toen hief hij zijn rechterhand op en wenkte hem dichterbij. Met de blik op de mannen gevestigd kwam Saraf dichterbij. Hij verliet het pad en liep door het halfhoge gras. Hij kon zijn ogen niet afhouden van de man in het wit. Toen hij vlakbij stond, kwam de man hem vaag bekend voor maar hij wist niet meer waarvan. De man legde zijn hand op Sarafs schouder.
‘Hier hebben we de jonge priester, die zojuist de kruispaal omarmde.’
Saraf was verrast. Hoe had die man dat kunnen zien? Kennelijk was hij geobserveerd zonder dat hij er iets van had gemerkt. Maar hij durfde er niet naar te vragen. Het leek of het zo hoorde, dat die man dat wist. Op de een of andere manier voelde het gezelschap van de twee mannen vertrouwd, hoewel hij ze niet kende.
‘Een jongen priester, Simon. En ik vraag me af wiens verdriet groter was, dat van hem of dat van jou.’
Saraf keek naar de andere man, die Simon werd genoemd. Nu hij van onderaf naar hem keek, zag hij tranen in de ogen van de man. Sterker nog, zijn gezicht was nat van de tranen. De man had het ergens heel erg moeilijk mee en was net getroost. Maar vanwege de opmerking die over hem werd gemaakt verscheen er door zijn tranen heen een flauwe glimlach op het gezicht van de man. Hij had een bruingebrand gezicht en een aanzienlijke zwarte baard, die hier en daar begon te grijzen. Hij zei echter niets. Het was duidelijk dat het gesprek tussen beide mannen een grote invloed op hem had en dat hij dat nog moest verwerken. De man in het wit had op hun beide schouders een hand en Saraf voelde zich op de een of andere manier ineens sterk verbonden met deze mannen, alsof hij altijd al bij hen had gehoord.
‘Een jonge priester, die de tekenen van de tijd herkent, is zeldzaam in Jeruzalem. Die kan veel voor zijn volk betekenen.’
Saraf voelde zich gevleid en sloeg zijn ogen neer.
‘Maar eerst moet hij vanavond zijn dienst bij de kamer van de vlam vervullen.’
Er ging een schok door Saraf heen. Hoe wist deze man van zijn nachtelijke taak in de tempel? Met vragende ogen keek hij weer omhoog in het gezicht van de man. Die glimlachte en verplaatste zijn hand naar het hoofd van Saraf. Een diepe onverklaarbare rust, die hij nooit eerder had gevoeld, maakte zich van hem meester. Nog nooit had hij zo’n warme vrede in zijn hart ervaren en met de vrede sprongen de tranen hem in de ogen. De gezichten van de twee mannen werden wazig.
‘Blijf Mij zoeken, Saraf. Dan zal Ik altijd bij je zijn’, hoorde hij de man in het wit zeggen.
Toen hij de tranen uit zijn ogen had gewist, was de man uit het zicht verdwenen en stonden Saraf en de andere man alleen in de tuin.
(19)
De Tjiftjaf had het ritme goed te pakken en zong het hoogste lied. De vogelzang was het enige geluid in de tuin. Simon en Saraf keken stomverbaasd om zich heen. Ze keken heel de tuin rond om Hem te vinden die zojuist nog zijn warme handen op de schouder van elk van hen had liggen maar die plotseling verdwenen was. Het duurde een tijd voor ze zijn afwezigheid en de daarmee gepaard gaande leegte verwerkt hadden.
‘Wie is Hij?’, vroeg Saraf.
‘Weet je dat niet? Jezus van Nazareth’, was het antwoord van Simon.
Totaal verrast keek Saraf de man aan. Het was zijn zoveelste schok van die morgen.
‘Maar, ik heb vanmorgen bij zijn kruispaal gestaan. Hij is een paar dagen geleden gekruisigd. Hoe kan dit?’
Simon zei niets maar wees naar de rotswand achter hem.
Saraf keek in de richting van het wijzende gebaar. Daar zag hij de ingang van een rotsgraf. Het was hem al die tijd niet opgevallen. Schuin voor de opening in de rots stond een vijgenboom, die zijn zicht op het graf had weggenomen toen hij aan was komen lopen. Saraf liep nieuwgierig naar het graf en zou er bijna zijn ingegaan, toen hij besefte dat hij op het punt stond zichzelf als priester te verontreinigen. Geschrokken stond hij voor de opening. Stel dat hij erbinnen zou zijn gegaan. Dan had hij die avond niet langer dienst kunnen doen in de tempel. Even keek Saraf om zich heen. Hij zocht de steen die altijd voor of naast een dergelijk graf stond. Vastberaden draaide hij zich om en liep terug naar de man, die Simon heette.
‘Is dat het graf waar ze de Rabbi van Nazareth hebben begraven?, vroeg hij terwijl hij aan kwam lopen.
Simon was nog in eigen gedachten verzonken en het duurde even voor het antwoord kwam.
‘Ja, daar is Hij begraven.’
‘Maar hoe is het dan mogelijk dat we Hem net hebben gezien? En waar is de steen gebleven die voor het graf hoort te staan?’
Simon antwoordde niet maar wees naar een plek die een twintigtal el van het graf verwijderd was. Saraf liep erheen en zag toen tot zijn verbazing de enorme steen, die bijna groter was dan hijzelf, plat in het gras liggen.
‘Maar wie heeft die enorme steen helemaal hierheen gerold? Wat is hier gebeurd?’, riep hij uit.
Saraf had de neiging om de steen aan te raken en erop te gaan staan maar hij was bang dat zelfs de grafsteen hem als jonge priester zou verontreinigen. Zijn ogen gingen over de massieve steen. Kijkend in de richting van het graf zag hij het spoor van de steen door het gras, dat volledig was geplet tot op de rotsachtige bodem die overal tevoorschijn kwam. Wie had dit voor elkaar gekregen? – zo vroeg hij zich af. Terwijl Saraf zich voorover gebukt over de steen stond te verbazen, kwam Simon naast hem staan.
‘De Rabbi van Nazareth is opgestaan uit de doden’, zei Simon tegen Saraf op een toon die veel te vlak was voor de overdonderende heerlijkheid van de mededeling.
‘Dus Hij heeft die steen helemaal hierheen gerold?’, vroeg Saraf, die de verplaatsing van de steen bijna net zo wonderlijk vond als de opstanding van een dode.
‘Dat weet ik niet. Geen idee hoe die steen daar is gekomen. Misschien komen we daar ooit achter. Het belangrijkste is dat Hij is opgestaan.’
‘Ja, u hebt gelijk’, antwoordde Saraf, zich omdraaiend naar Simon. ‘Vanmorgen was ik nog heel bedroefd, toen ik zag dat Hij was gekruisigd. En nu blijkt ineens dat Hij leeft. Ik vraag me alleen af hoe dat kan.’
De tranen schoten Saraf weer in de ogen. Maar het waren niet dezelfde tranen als van die morgen. Het waren de tranen van de intense blijdschap die hij voelde, toen hij de woorden ‘blijkt ineens dat Hij leeft’ uitsprak en terugdacht aan de Man in het wit, die hij zojuist had gezien en van Wie hij nu wist Wie het was.
‘Vroeg in de ochtend lag de steen daar ook al zo. Het moet dus vannacht of zeer vroeg in de ochtend zijn gebeurd’, hernam Simon, die de tranen van de jongen niet goed kon duiden.
‘Maar wie ben u eigenlijk?’, vroeg Saraf door zijn tranen heen.
Het duurde even voordat het antwoord kwam, alsof Simon zocht naar de juiste woorden.
‘Ik ben een van zijn discipelen.’
Even was het stil.
‘Was u erbij toen Hij in Bethanië een dode opwekte, die al vier dagen was begraven?’
Simon knikte, terwijl hij terugdacht aan de gedenkwaardige gebeurtenis.
‘Ja, en ik was niet de enige. Bijna het hele dorp stond erbij toen het gebeurde.’
‘Maar hoe is het dan mogelijk dat Hij werd gekruisigd?’
Simon dacht even na over het antwoord, wat hij zelf ook nog niet kende. Toen zei hij:
‘Misschien kun je dat beter aan de priesters vragen, die Hem aan de stadhouder hebben overgeleverd.’
‘Hebben de priesters dat echt gedaan? Dat geloof ik niet. Waarom zouden ze zoiets verschrikkelijks doen?’, reageerde Saraf, zijn eigen klasse verdedigend.
‘Ik was er ook bij toen de dienaars van het Sanhedrin en de tempelpolitie Hem samen met een Romeins cohort kwamen inrekenen.’
‘Waar gebeurde dat dan?, vroeg Saraf, die het nog steeds niet kon geloven.
‘Aan de andere kant van de stad, langs de weg over de Olijfberg naar Bethanië.’
‘En dat hebben jullie zomaar laten gebeuren?’
‘Nee, natuurlijk niet. We hebben alles geprobeerd om het te voorkomen. Maar de overmacht was veel te groot.’
‘Wat deden jullie dan?’, vroeg Saraf, die nu precies wilde weten hoe het was gebeurd.
‘We hebben zelfs een zwaard gebruikt om Hem te verdedigen. Maar Hij Zelf wilde niet dat we daarmee doorgingen en gebood ons geen enkel verzet meer te plegen.’
‘En toen hebben jullie natuurlijk gehoorzaam geluisterd’, zei Saraf met een ironische ondertoon.
‘Je weet niet wat het is als Hij zijn bevelen geeft. Niemand kan daar tegenin gaan. Zelfs wij, zijn eigenwijze discipelen, konden dat op dat moment niet, hoe graag we onszelf daar ook dood zouden hebben gevochten voor Hem’.
‘Maar waarom heeft Hij Zichzelf dan niet verdedigd?’
‘Het waren de Schriften van de profeten, die vervuld moesten worden. Dat zei Hij toen Hij Zich gevangen liet nemen.’
‘Dus volgens Hem hebben de profeten over Hem en over zijn gevangenneming gesproken?’
Simon knikte.
‘En zijn kruisiging?’
Simon keek in de richting van Golgotha en zei alleen: ‘Hij is het Lam van God’.
‘Wat?’
‘Dat is wat Johannes de Doper over Hem zei, dat Hij het Lam van God is.’
‘U bedoelt, de Johannes de Doper, die door Herodes is onthoofd?’
‘Ja, Hij was de wegbereider van de Messiah, de Rabbi van Nazareth. Wij hebben altijd geloofd dat Jezus van Nazareth Messiah ben David is.’
‘Ja, dat geloof ik ook’, haastte Saraf zich te zeggen. ‘Dat heb ik vanmorgen nog tegen mijn familie gezegd, dat er geen andere Messiah is.’
Plotseling brak er een glimlach door op het stroeve gezicht van Simon. Hier stond zowaar een jonge priesterzoon, te getuigen dat hun Jezus van Nazareth de Messiah is, nota bene tegen zijn eigen familie. Ineens voelde hij de hand van de Meester, die hem leidde van zijn eigen weg op de eeuwige weg.
‘Dat is prachtig Saraf, dat je dat hebt gedaan. Dat betekent heel veel voor me.’
Het kostte de discipel moeite om een opkomend brok in zijn keel door te slikken en niet opnieuw in tranen uit te barsten. Maar hij beheerste zich en keek de jonge priester recht in de ogen.
‘En ik zou het bijna vergeten, maar ik moest je iets vragen.’
‘Moest u mij iets vragen? Van wie?’
‘Van Messiah, de Rabbi van Nazareth.’
Saraf glimlachte. ‘Wat dan? Wanneer zei Hij dat dan?’
‘Hij zei het vlak voordat jij om het hoekje van die cipressenhaag daar kwam aanlopen.’
‘Maar wist Hij dan dat ik eraan kwam?’
‘Messiah weet alles, Saraf. Dat heb ik al veel vaker gemerkt in de jaren dat ik zijn discipel was.’
‘Maar wat moest u dan van Hem aan mij vragen?’
‘Of je niet zult schrikken van wat er morgen in de tempel gaat gebeuren.’
(20)
Onderaan de trap naar het indrukwekkende Sadduceeënpaleis stonden Vitellius en Malchus. De straat die er die ochtend nog zo rustig bij lag, wemelde van de mensen. Luid klonk het gezang uit tientallen kelen; “Hallelujah, looft God in zijn heiligdom. Looft Hem in zijn machtig uitspansel.” Af en toe klonken de fluiten, die de zang begeleidden, zo hard en zo schel dat Vitellius de neiging had om zijn handen voor de oren te houden. Ze wilden overleggen welke route naar Golgotha ze het best konden volgen maar het lukte bijna niet om boven het gezang en het fluitspel uit te komen. Tot opluchting van Vitellius stelde Malchus voor om het Kaasmakersdal langs de tempel te vermijden. Dan kwamen ze ook niet langs het fort Antonia en liep hij dus geen legionairs en superieuren tegen het lijf, die lastige vragen konden gaan stellen. Maar langs de andere kant door de stad was voor Vitellius ook geen optie want de stadhouder bevond zich met een cohort soldaten in het pretorium, dat was gehuisvest in het paleis van Herodes. Met flinke stemverheffing kwamen ze uiteindelijk overeen een route buiten de stad om te lopen, langs de westelijke stadsmuur. Op die manier zouden ze de grootste drukte ontlopen en waren ze waarschijnlijk het snelst bij Golgotha en het graf dat daar ergens in de buurt lag.
Met enige moeite liepen Vitellius en Malchus tegen de stroom van pelgrims in, richting de Essenenpoort, die zich in het Zuidwesten van de stad bevond. Toen ze met veel moeite buiten de stadsmuren waren gekomen, bleek het daar niet veel beter. Uit alle richtingen stroomden de pelgrims richting de stad. Vitellius kon zich niet herinneren ooit zoveel mensen op de been te hebben gezien. De wegen waren voor dit soort dagen eigenlijk veel te smal. En de poorten vormden een enorme bottleneck vanwege de tollenaars, die namens Rome tol hieven voor het gebruik van de infrastructuur.
Met de rug naar de volgepakte poort stonden ze bij een splitsing van de weg. Vanaf de poort leidde een pad aan hun rechterhand in Westelijke richting, langs de muur. De hoofdweg liep naar het Zuiden, richting Bethlehem. Ze kozen het pad dat zich langs de muur slingerde. Er liepen beduidend minder pelgrims. Aan hun linkerhand strekten zich langgerekte boomgaarden van de Essenen uit. De Essenen vormden een zeer strenge priestersekte met een eigen dienst, apart van de tempel. Behalve kleine boomgaarden had deze sekte buiten de stadsmuur ook enkele badhuizen, die voldeden aan hun strenge wetten. Af en toe zegen ze een badhuis tussen de olijfbomen. Direct achter de boomgaarden gaapte de diepte van het Hinnomdal.
Na het passeren van een hoektoren stonden ze opnieuw voor een keuze. Hielden ze het pad langs de muur in Noordelijke richting aan of zouden ze omlopen, onder het vijftig el hoge aquaduct door, langs de brede hoofdweg naar Gaza? Vitellius woog zijn kansen op het tegenkomen van Romeinse soldaten. Die zaten hem op dit moment meer dwars dan het hemelwezen, dat in zijn beleving nog steeds op de grafsteen zat. Het pad langs de muur liep direct achter het pretorium langs, de zetel van de stadhouder. Liever nam hij de brede en veel drukkere weg. Hij tuurde de weg naar Gaza af om te zien of hij Romeinse legerkleding gewaar werd tussen de drommen pelgrims. Hij kon niets ontdekken en als ze al soldaten tegenkwamen, dan zou hij zich misschien tussen de pelgrims schuil kunnen houden.
‘Ik stel voor dat we de weg onder het aquaduct door nemen. Die is een stuk breder en loopt veel gemakkelijker dan het pad langs de muur’, opperde Vitellius.
‘Het pad langs de muur is korter’, wierp Malchus tegen.
Vitellius keek Malchus verstoord aan. Hij had geen zin toe te geven dat hij zijn eigen maten van het legioen wilde ontlopen.
‘Maar misschien heb je gelijk. Het loopt veel gemakkelijker. En bovendien kunnen we ons gemakkelijker schuilhouden voor eventuele Romeinen’, merkte Malchus lachend op.
Vitellius zei niets. Het leek erop dat de slaaf hem door had en dat maakte hem nijdig. Door het hele voorval bij dat graf was hij overgeleverd in de macht Joodse priesters en hun knechten. Een tijd lang liepen ze zwijgend naast elkaar tussen de pelgrims door. De pelgrimspsalmen en de imponerende Slangenvijver, waar ze langs liepen, stonden in schril contract met het humeur van Vitellius. Alsof hij een loopjongen was, zo werd hij met een knecht op pad gestuurd om zijn eigen rapport over de gebeurtenissen van die nacht te verifiëren. Vitellius wist niet waarop hij moest hopen. Aan de ene kant huiverde hij bij de gedachte dat die bliksemende geweldenaar er nog zat. Aan de andere kant bleef er niets van zijn verhaal over als hij verdwenen was.
Toen ze voor de tweede keer onder het aquaduct doorgelopen waren en de Slangenvijver achter zich hadden gelaten, zag Vitellius in de verte een groep Romeinse legionairs aanlopen. Zijn hart bonsde ineens in zijn keel. Hij laadde een enorme verdenking op zich, dat hij hier als enige soldaat in vol ornaat naast een Joodse slaaf aan kwam lopen. Dat riep op zijn minst vragen op. Zijn ogen gingen naar links en naar rechts, op zoek naar een uitweg. Iets verderop zag hij aan de linkerkant van de weg een zijpad tussen de coniferen, die de weg markeerden. Zonder iets tegen Malchus te zeggen sloeg hij plotseling linksaf het zijpad in.
‘Vitellius, daar kunnen we niet heen. Dat loopt dood!’, hoorde hij Malchus achter zich roepen.
Vitellius gokte erop dat Malchus wel achter hem aan zou komen. Hij was immers van hem afhankelijk voor de inspectie van het graf. En inderdaad hoorde hij even later het geluid van dravende voeten achter zich.
‘Dit pad voert naar het graf van Herodes. Daar kunnen we niet zomaar naartoe’, hijgde Malchus.
‘Sssst. Ik zag in de verte een contubernium.’
‘Een wat?’
‘Een contubernium, dat is een groep van acht soldaten.’
‘Aha. Ik snap het’, lachte Malchus. ‘Zullen we hier dan gewoon even afwachten tot ze voorbij zijn?’
‘Ik hoop niet dat ze hierheen komen.’
‘Dat lijkt me niet. Dit pad loop dood. Tenzij ze hierheen gekomen zijn om het graf te bewaken.’
‘Wordt het graf dan bewaakt?’
‘Ja. En zeker gedurende de feesten. Dan is er meer gevaar van grafroof of grafschennis.’
Vitellius antwoordde niet maar stond ineens weer onder hoogspanning. Het pad liep al die tijd glooiend omhoog en nu waren ze bijna bij de top van een lage heuvel gekomen. Iets hogerop konden ze aan de andere kant van de heuvel een stenen muur zien. Daarvoor stond tot grote ontsteltenis van Vitellius een aantal Romeinse wachters. Vitellius maakte direct rechtsomkeer en liep met bonzend hart weer terug over het pad. Maar ze kwamen er al aan. Het waren twee groepen van acht, een volledige wacht voor de bewaking van een graf.
(21)
Annas liep in gedachten over de kalkstenen vloer door de grote hal van zijn paleis. In de hoekkamer op de eerste verdieping zaten zijn Romeinse gasten en hij moest ze hoognodig spreken. Voor de prachtige decoratieve panelen, die hij onlangs rondom op de muren van de hal had laten plaatsen, had hij totaal geen oog want een aantal prangende vragen stormden door zijn hoofd. Op welke manier kon hij de soldaten het best bespelen en gebruiken? Was het nodig om met het voltallige Sanhedrin over de kwestie te vergaderen? En zo niet, welke leden van het Sanhedrin moest hij in vertrouwen nemen? Welke informatie kon hij delen met de leden van het Sanhedrin? Welke informatie kon hij delen met zijn slaven en zijn huishouding? Hoe zouden ze de zaak met de stadhouder oppakken? Zou het publiek er al lucht van hebben gekregen? De enige vraag die Annas zich niet stelde was of het waar was wat de soldaten hem hadden verteld. Het verhaal van de soldaten paste niet in zijn wereldbeeld. In het wereldbeeld van Annas was geen plaats voor engelen en een opstanding. Al lang geleden hadden de Sadduceeën besloten dat alleen de Torah van Mozes op waarheid berustte en dat de nieuwlichterijen van de profeten, die daarna waren gekomen, ongegronde verzinsels waren. Het ging erom de Almachtige in het hier en nu te dienen. Daar hadden ze de handen vol aan. Een hiernamaals in de hemel of op aarde was nooit de bedoeling van de grote Wetgever geweest.
Bij het bestijgen van de trap naar de eerste verdieping schoot hem ineens een opmerking van de Rabbi van Nazareth door het hoofd, die hem via enkele Sadduceese Schriftgeleerden had bereikt. God had zich aan Mozes bekend gemaakt als de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob. En daarop had de Rabbi de discussie beëindigd met één opmerking: 'God is niet een God van doden, maar van levenden'. Annas schudde zijn hoofd om deze gedachte weer zo snel mogelijk naar de achtergrond te dringen en concentreerde zich op het gesprek met de soldaten.
Na een korte klop op de deur klonk van binnen direct uit twee, drie kelen een brullend sein dat hij binnen kon komen. Annas zwaaide de deur wijd open. Drie van de soldaten zaten op een stoel. De vierde stond bij het raam, dat uitkeek in de richting van de Olijfberg. Ineens stond het beeld van zijn nachtmerrie van de afgelopen nacht weer in alle hevigheid in zijn bewustzijn. Annas voelde zich slap worden en terwijl hij de soldaten de rug toedraaide en de deur sloot, moest zich stevig aan de knop vasthouden om niet door zijn knieën te zakken. Even bleef hij zwaar leunend tegen de deur staan, zijn rug naar de soldaten. Toen herpakte hij zich en draaide zich om. Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd staan maar wiste het niet af om de aandacht er niet op te vestigen. De soldaat bij het raam had zich omgedraaid en acht ogen staarden hem vragend aan.
‘Zo, heren. Hebben jullie het je hier gemakkelijk kunnen maken?’
‘Waar is Vitellius?’, vroeg Claudius, zonder een antwoord te geven op de gemeenplaats. ‘We hadden verwacht hem hier in het paleis tegen te komen.’
Annas hief bezwerend zijn hand omhoog en zei: ‘Maken jullie je om hem maar geen zorgen. Vitellius is met een goed gevulde maag samen met een van mijn slaven op inspectie bij het graf.’
De soldaten keken elkaar verbaasd aan. Toen reageerde Claudius: ‘Tegen ons zei hij dat hij nooit weer terug zou gaan naar dat vervloekte graf.’
‘Hij mocht ook terug naar de stadhouder’, antwoordde Annas, terwijl hij ze een voor een uitdagend aankeek. Hij zag de angst in hun ogen. Dit waren totaal andere soldaten dan die uit zijn dromen. Deze waren in zijn macht in plaats van andersom.
‘Wij lusten anders ook wel wat. We rammelen van de honger’, zei Gajus, op een ander onderwerp overstappend.
‘Daar wordt voor gezorgd’, stelde Annas hen gerust. ‘Maria komt zo meteen met een voedzaam ontbijt.’
‘Maar wat valt er te inspecteren bij het graf?’, wilde Claudius weten. ‘Gelooft u onze berichten soms niet?’
‘Geloof je ze zelf?’, kaatste Annas terug.
De soldaten zwegen. Ze begrepen dat hun verhalen op veel weerstand stuitten bij de Joodse autoriteiten.
‘De vraag is of er iets met het graf of iets met jullie is gebeurd.’
‘U denkt toch niet dat wij het hele verhaal verzonnen hebben? We hebben alle zestien die lichtende gestalte uit de hemel de aardbeving zien veroorzaken en de steen zien wegrollen.’
‘Mogelijk denken jullie alleen maar dat jullie dat hebben gezien.’
‘Denkt u soms dat we ons alle zestien precies hetzelfde hebben ingebeeld? En die aardbeving? Die is door heel Jeruzalem gevoeld.’
‘Een aardbeving is geen engel’, zei Annas. ‘Maar als jullie je eigen verhaal willen volhouden, ben je vrij om je centurio te gaan vertellen dat je op de vlucht sloeg voor een engel.’
De soldaten zwegen. Met de doodstraf in het fort op hun plichtsverzuim had de priester hen klem.
‘Maria, die zo het eten komt brengen, is erg nieuwsgierig en zal allerlei vragen stellen. Als ik hoor dat jullie haar over een engel hebben verteld, mogen jullie dat ook aan de centurio gaan melden.’
(22)
‘Heeft Hij echt niet gezegd wat er in de tempel gaat gebeuren?’
Saraf was nog steeds in gesprek met Simon. Hij probeerde erachter te komen welke ontstellende gebeurtenis bij de tempel zou gaan plaatsvinden.
‘Nee, echt niet. Niets. Alleen dat je niet moest schrikken voor wat er zou gebeuren.’
‘Maar hoe kan Hij weten wat er gaat gebeuren?’
‘Hij is de Messiah. Hij is de Zoon van de levende God. Hij weet alles.’
‘Hebben jullie dat wel vaker gemerkt, dat Hij dingen van tevoren wist?’
‘Och ja, meer dan ik je kan vertellen.’
‘Waarover dan?’
‘Over zijn eigen dood en opstanding. Dat heeft Hij meermalen voorspeld, zelfs al meer dan een jaar geleden.’
‘Wat zei Hij dan precies?’
De ogen van Simon gingen nadenkend omhoog en terwijl hij naar de lucht staarde kwamen de schokkende woorden van zijn Meester weer terug in zijn herinnering. Toen keek hij Saraf recht in de ogen en met bewogen stem citeerde hij de woorden van zijn Meester:
‘Zie, wij gaan naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen Hem aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden.’
‘Zei Hij dat een jaar geleden?’
‘Nee, dit zei Hij een dag of tien geleden, op onze laatste pelgrimsreis naar Jeruzalem, vlak voor het Pascha.’
‘Maar wie heeft Hem dan aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd?’
Simon zuchtte. De gebeurtenissen waren nog te vers om er gemakkelijk over te praten. Het gesprek dat hij zojuist met de Meester had gevoerd, gaf hem echter kracht om het over te brengen op Saraf.
‘Het was één van ons, één van zijn eigen discipelen.’
Saraf hoorde de emotie in de stem van Simon en keek de discipel zwijgend aan.
‘Wist Hij wie Hem zou overleveren?’
Simon zei niets en knikte. Saraf zag dat het Simon raakte en keerde terug naar zijn eigen situatie.
‘Wat er precies in de tempel gaat gebeuren heeft Hij dus niet gezegd. Maar was Hij gewoonlijk altijd gedetailleerd in zijn voorspellingen?’
‘Meestal wel.’
‘Zoals…?’
Saraf probeerde de gelegenheid uit te buiten en zoveel mogelijk over Messiah Jezus te weten te komen. De jonge priester keek Simon met grote vragende ogen recht in het gezicht. De nieuwsgierigheid van de jongen naar de Meester hielp Simon om de gebeurtenissen te verwerken en even speelde er een lach op zijn gezicht. Direct schoten hem twee momenten te binnen.
‘Heb je iets meegekregen van de intocht van een week geleden?’
‘U bedoelt, toen Hij op een ezelsveulen onder luid gejuich de stad binnen reed? Ja, daar was ik bij.’
‘Wel, toen we nog op weg waren vanaf Bethanië naar het dorpje dichterbij, hoe heet het ook alweer?’
‘Bethfagé?’
‘Juist, Bethfagé. Toen zei Hij tegen twee van ons dat ze vooruit moesten lopen naar dat dorpje en dat ze daar een ezelin met een veulen vastgebonden zouden vinden, dat ze die moesten losmaken en bij Hem brengen. En dat als iemand hen zou vragen waar ze mee bezig waren, dan moesten ze zeggen dat de Heer ze nodig had en dat ze de dieren dan direct mee zouden krijgen. Precies zo is het ook gegaan.’
Simon wachtte even om de reactie van Saraf te peilen. Die bleef hem echter met wijd open ogen aankijken om nog meer te horen.
‘Drie dagen terug stuurde Hij mij met nog een discipel naar de stad om het Pascha te bereiden. We zouden een man tegenkomen met een waterkruik, die we moesten volgen totdat die een huis binnen zou gaan. Aldaar moesten we aan de heer des huizes vragen naar de eetzaal, waar we het Pascha zouden gebruiken. Dat klopte allemaal van begin tot eind.’
Simon keek weer naar Saraf. Die zweeg en bleef hem aankijken met zijn vragende ogen.
‘Ja, meer weet ik even niet’, verdedigde Simon zich.
‘Er is vast nog veel meer’, daagde Saraf hem uit.
Simon zuchtte hoofdschuddend en groef ondertussen in zijn geheugen. Toen brak een glimlach door.
‘Oh ja’, hij wachtte even en begon toen een nieuw verhaal.
‘Ongeveer een jaar geleden, kwamen de ambtenaren van de tempelbelasting mij vragen of de Meester de tempelbelasting wel betaalde. Ik zei toen van wel, althans – dat dacht ik. Thuisgekomen bleek dat Jezus wist dat ze mij dit hadden gevraagd. Hij stelde me namelijk de vraag van wie de koningen der aarde belasting heffen, van hun zonen of van vreemden. Toen ik zei ‘van vreemden’, zei Hij dat de zonen dus vrijgesteld waren. Daarmee bedoelde Hij dat Hij als Zoon over de tempel geen tempelbelasting verschuldigd was.’
‘Wacht even’, viel Safaf hem in de reden. ‘Hoezo is Messiah Jezus Zoon over de tempel? Hij is toch geen priester? Hij is toch Zoon van David? Uit het geslacht van Juda en niet uit Levi? Hoe is Hij dan Zoon over de tempel?’
Simon keek de jongen verbaasd aan. Die kleine priester had vragen waar hij op dat moment geen antwoord op wist. Hij zocht naar een antwoord in wat hij zich nog meer van Jezus en de tempel herinnerde.
‘Heb je gehoord wat Jezus een week geleden in de tempel deed?’
‘U bedoelt dat Hij alle geldwisselaars en handelaren van het tempelplein af stuurde?'
‘Ja, dat. Maar weet je dat Hij dit drie jaar terug ook al heeft gedaan en wat Hij toen zei?’
‘Nee, daar heb ik niet van gehoord.’
‘Hij zei: Maak niet het huis van mijn Vader tot een huis van koophandel.’
Simon wachtte even op de reactie van Saraf.
‘Snap je het niet? De tempel noemt Hij het huis van zijn Vader. Zou Hij dan tempelbelasting moeten betalen?’
‘Oh, ik snap het. Maar wat was het dan dat Hij van tevoren al wist en voorspelde?’
‘Mijn verhaal was nog niet afgelopen. De ambtenaren vroegen de Meester belasting. Maar de zonen waren vrij van belasting, ja? Toch gaf Hij mij de opdracht de belasting te betalen. We moesten geen aanstoot geven. Hij stuurde me naar het meer om een vis te vangen en in de bek van de eerste vis die ik zou vangen, zou ik een muntstuk vinden dat precies genoeg was voor de tempelbelasting van Hem en mijzelf. En precies zo gebeurde het.’
De ogen van Saraf werden zo mogelijk nog groter dan ze al waren. ‘Hij zorgde er dus voor dat een muntstuk ter waarde van twee keer de tempelbelasting in het water terecht zou komen, dat een vis dat muntstuk in de bek zou nemen en dat die vis vervolgens door jou zou worden gevangen. Hoe kan dat?’
Simon maakte een gebaar met zijn handen, dat hij dat ook niet wist. Saraf dacht diep na en stelde toen een nieuwe vraag.
‘Maar dit zijn allemaal gedetailleerde voorspellingen, waarbij precies werd gezegd wat er zou gebeuren. Maar in mijn geval weet ik totaal niet wat ik kan verwachten. Heeft Hij ooit eerder een dergelijke voorspelling gedaan?’
Simon moest even diep nadenken. Enige tijd was het stil. Saraf bleef hem nieuwegierig aankijken. Maar Simon schudde zijn hoofd.
‘Ik weet niet of ik dit wel wil vertellen’, zo begon hij twijfelend. Hij zuchtte diep.
Saraf bleef Simon nieuwgierig aankijken.
‘Nou, goed. Dit is twee dagen terug gebeurd.' Simon haalde diep adem. 'Nee, het is te erg. Ik kan hier nog niet over praten.’
Met een pijnlijk gezicht staarde Simon in de vragende ogen van Saraf. Hij schudde nogmaals zijn hoofd. Het geduld van Saraf om op zijn verhaal te wachten, gaf hem echter moed.
‘Hij heeft het meermalen gezegd, wat er zou gebeuren.’
‘Wat zou er dan gebeuren?’, vroeg Saraf uitnodigend.
‘Of eigenlijk was het meer iets dat ik zou doen.’
‘Wat zou u dan doen?’
Het was weer een tijd stil. Simon keek ontwijkend naar links en naar rechts, alsof hij hoopte dat het gesprek verstoord zou worden door anderen die bij het graf kwamen. Maar er was niemand te bekennen en Saraf bleef nieuwgierig luisteren.
‘Ik zou Hem verloochenen.’
Ditmaal durfde Simon de kleine priester niet aan te kijken. Hij schaamde zich. Saraf wist deze keer niet hoe hij moest reageren. Even was het stil. Toen stapte Saraf weer over op zijn eigen situatie.
‘Maar Hij had dus geen details gegeven over hoe het gebeurde, net als in mijn geval met de tempel.’
Simon keek in het gezicht van Saraf en zei: ‘Oh ja, daar hadden we het over. Inderdaad. Hoe en onder welke omstandigheden het zou gebeuren, dat heeft hij niet gezegd. Alleen dat de haan niet zou kraaien voordat het zou plaatsvinden.’
‘En hoe gebeurde het dan?’
‘Wil je dat weten?’
Saraf knikte met zijn hoofd.
‘Na zijn gevangenneming in de hof van Gethsemané heb ik Hem gevolgd om de afloop te zien. In de voorhof van de hogepriester vroeg de een na de ander of ik bij Hem hoorde en toen heb ik dat meermalen glashard ontkend.’
Saraf zag dat Simon het er moeilijk mee had en zei niets. Beiden zwegen voor enige tijd. Simon was de eerste die weer het woord nam.
‘Maar het wordt tijd dat ik de anderen ga inlichten en jij moet je gaan voorbereiden op je nachtelijke avontuur.’
Saraf knikte en volgde Simon naar de uitgang van de tuin. Het bleek een andere uitgang te zijn dan waardoor hij was binnengekomen. Na korte tijd bereikten ze de hoofdweg naar de stad, waar ze zich bij de langstrekkende pelgrims voegden.
- 29 mei 2021 -
(23)
De zestien manschappen, die kwamen voor de aflossing van de wacht bij het graf van Herodes, marcheerden twee aan twee over het pad tussen de coniferenhagen. De helmen en de speren blonken in het zonlicht, dat tussen de toppen van de coniferen over de soldaten speelde. Op het moment dat Vitellius zich ingesloten wist door legionairs, handelde hij in een reflex. Hij dook voorover, dwars door de haag van coniferen aan de kant van het pad. Binnen twee seconden was hij uit het zicht verdwenen en stond Malchus alleen. Eén blik op de marcherende groep soldaten was voor Malchus voldoende om te zien dat hij al gesignaleerd was. Het diende geen enkel doel om achter Vitellius aan te duiken en bovendien paste hij ervoor om onder de schrammen, vegen en mogelijk kleerscheuren straks weer terug te keren naar het paleis. Weglopen in deze of gene richting, zou verdacht zijn. Het leek hem het best om te blijven staan en de confrontatie met de soldaten aan te gaan. Hij had al gezien dat de coniferenhaag meerdere stammen dik was en dat Vitellius onmogelijk vanaf het pad kon worden ontdekt.
Aan de andere kant van de coniferenhaag, wachtte Vitellius in gehurkte houding het verdere verloop van de gebeurtenissen in spanning af. Hij hoorde de twee contubernia stampend naderen en daarna halt houden.
‘Avé. Legionair Aelius, op weg voor de aflossing van de wacht. Wie bent u en wat komt u hier doen?’ De stem van de legionair sneed Vitellius door de ziel.
Even bleef het stil. Vitellius hield zijn adem in om te kunnen horen wat Malchus zou antwoorden. Zijn leven kon ervan afhangen. Hij vreesde dat Malchus hem zou verraden en hem door de haag stond aan te wijzen. Even overwoog hij om het op een lopen te zetten. Maar daar zag hij direct weer vanaf want dat zouden ze ongetwijfeld horen en dan was de ellende niet te overzien.
‘Ik ben Malchus, slaaf van de hogepriester en kom naar het graf in verband met het traditionele eerbewijs van de priesters aan de koninklijke familie op Bikkurim.’
Vitellius ontspande. Het antwoord betekende dat Malchus probeerde zich er met een smoes uit te kletsen. Hij was hem niet aan het verraden. Maar bij de volgende vraag van de legionair spanden zich weer al zijn spieren.
‘Maar zagen wij u daarnet niet in gezelschap van een legionair?’
‘Oh, ja’, hoorde Vitellius Malchus met een lachje zeggen, ‘hij moest heel nodig en heeft zich even afgezonderd.’
Vitellius hoorde de soldaten schamper lachen. Toen zeiden ze: ‘Loop anders maar even met ons mee voor het traditionele eerbewijs.’
Hij hoorde geen reactie van Malchus maar hoorde daarna de grond dreunen onder de weg marcherende soldaten. Toen keerde de stilte terug, die alleen werd onderbroken door een merel, die ergens van tussen de coniferen een gevarieerd repertoire aan zangtonen voortbracht. Toen de afgeloste wacht even later terug kwam van het graf, vloog de vogel luid kwetterend weg. Dreunend en stampend hoorde Vitellius de zestien manschappen over het pad aan de andere kant van de haag langstrekken, op weg naar het fort. Vitellius bedacht hoe graag hij met deze soldaten had willen ruilen om deel uit te maken van de wacht bij dit graf. Deze koning der Joden was heel wat gemakkelijker te bewaken dan de Koning der Joden waar zij de afgelopen nacht bij hadden moeten posten. Hier kwam ’s nachts geen lichtend hemelwezen neerdalen dat aardbevingen veroorzaakte en stenen als karrewielen in het rond slingerde.
Een tijd lang zat Vitellius tussen de coniferen en hij vroeg zich af wat hij zou doen. Hij kon zo weglopen, zonder door iemand te worden opgemerkt. Voor de zoveelste keer nam hij de opties door. Maar een vlucht richting Syrië achtte hij net zomin succesrijk als een terugkeer naar het fort. De meeste kans van slagen zag hij in een amnestie door de Joodse priesters voor wat ontegenzeggelijk de meest ernstige vorm van plichtsverzuim kon worden genoemd. Vitellius begon steeds meer door te krijgen dat de Joodse autoriteiten op de een of andere manier belang hadden bij de van het graf weggevluchte wacht. Eén opmerking van de oude priester had zich in zijn geheugen vastgehecht. Ze moesten het verhaal controleren. En daar konden ze hen natuurlijk goed bij gebruiken. Terwijl hij zo in gedachten verzonken achter de coniferenhaag zat, hoorde hij plotseling vanaf de andere kant van de haag de stem van Malchus weer.
‘Zullen we onze tocht naar het graf van de Joodse Rabbi voortzetten?’
Voordat hij antwoord gaf, keek Vitellius eerst met zijn gezicht tegen de grond tussen de stammen van de coniferen door richting het pad. Hij wilde er zeker van zijn dat Malchus alleen was en dat hij niet op de een of andere manier in een val zou lopen. Hij moest even zoeken voordat hij de sandalen van Malchus op het pad ontdekte. Hij speurde vanaf zijn lage positie het pad zover mogelijk in beide richtingen af maar hij kon nergens de sandalen van Romeinse legionairs ontdekken. Toch gaf hij zich niet volledig bloot, hetgeen bleek uit zijn antwoord aan Malchus.
‘Prima. Maar zullen we dan aan weerszijden van de haag teruglopen naar de hoofdweg? Ik heb weinig zin om me opnieuw door die coniferen heen te worstelen.’
‘Dat lijkt me een goed idee. Dan zien we elkaar zo meteen.’
Vitellius struinde met moeite door hoog gras en moest hier en daar omlopen vanwege een grote struik, die de weg versperde. Bij de hoofdweg aangekomen stond Malchus al lachend op hem te wachten.
‘Nou, daar zijn we goed weggekomen, niet?’, concludeerde hij.
Vitellius gaf geen antwoord maar stelde direct een wedervraag: ‘Hoe heb jij het voor elkaar gekregen om de wacht om de tuin te leiden?’
‘Ha, ha. Ja, dat is een heel verhaal. Heb je nog gehoord wat ik tegen hen zei?’
‘Dat je namens de priesters een eerbetoon zou brengen aan Herodes?’
‘Ja, en dat jij nodig moest.’
Nu de spanning eraf was, schoot Vitellius in de lach. ‘Ja, dat was een mooie vondst. En dat ze er in tuinden. Prachtig!’
‘Nou, daarna moest ik mijn toneelstuk natuurlijk volhouden. Dus toen ik bij het graf van Herodes aankwam, merkte ik dat ze me nauwlettend in de gaten hielden. Ik heb dus een soort ‘offer’ gebracht en dat neergelegd op een van de stenen boven de opening naar het graf.’
‘Wat had je dan bij je, dat je als ‘offer’ kon brengen?’
‘Onze lunch van vanmiddag’, zei Malchus en hij kon het niet laten uit te barsten in een schaterlach.
Vitellius schoot opnieuw in de lach, bij de gedachte dat hun lunch nu prijkte op het graf van Herodes als eerbetoon van de Joodse priesters. Humor oversteeg op dat moment de culturele grenzen. De Romeinse legionair en de Joodse slaaf staken elkaar aan met hun gelach. In hun verbeelding zagen ze de serieuze Romeinse wacht met daarachter op een grafsteen uitgestald, bakkend in de brandende zon: de druiven, de olijven, de matzes en de kaas, als plechtig offer van de priesterklasse aan de dode koning. Verbaasd staakten de boeren pelgrims hun gezang toen ze de twee hikkend en met tranen in de ogen van de lach over de weg zagen lopen.
(24)
Annas stond in een houding waarin de bewoners van het paleis hem nog niet eerder hadden kunnen waarnemen. Half voorovergebogen stond de oude priester met zijn oor aan de deur van de kamer waar de Romeinse gasten verbleven. Zojuist was Maria met een smakelijk Joods ontbijt naar binnen gegaan. De kans was groot dat er een gesprek tussen haar en de legionairs zou plaatsvinden. Aan die wisseling van gedachten kon hij mogelijk informatie ontlenen die van doorslag zou kunnen zijn voor de toekomst van hen en van het volk.
Annas spitste zijn oude oren om te kunnen vernemen wat er gezegd werd. Het liefst had hij dit aan Malchus overgelaten maar die was op weg met de andere Romeinse soldaat. En vrijwel alle priesters waren bezet vanwege de plichtplegingen in verband met Bikkurim. Gelukkig was Maria een dienstmeid die niet op haar mondje was gevallen. Zij kon menigeen terdege aan de tand voelen. Zij was zeker opgewassen tegen vier Romeinse legionairs, die vreesden voor het oordeel over hun gedrag. Het grote probleem waar Annas mee zat, was dat de hogere vrouwenstem van Maria door de massieve deur voor zijn oude oren moeilijk waarneembaar was. Mogelijk was Malchus’ gehoor wel in staat geweest alles te horen. Met het gehoor van Malchus schoot hem direct de kwestie van de nachtelijke arrestatie weer door het hoofd. Daar moest hij nodig Jonathan over polsen. Terwijl hij zo in gedachten stond, hoorde hij ineens een duidelijke mannenstem.
‘De aflossing vindt altijd in de ochtend plaats. Dus zo vreemd is dat niet!’
Annas kon de stem van Maria horen maar had geen idee wat ze zei. Kennelijk beviel het de mannen niet want één van hen riep verontwaardigd:
‘We zijn hier niet om onze wacht met een dienstmeid te bespreken. Zouden we even in alle rust kunnen ontbijten, misschien?’
Weer hoorde Annas een vrouwenstem, nu iets luider. Maar hij kon nog steeds niets van haar woorden verstaan. Daarna hoorde hij twee mannenstemmen, op gematigde toon. Alsof ze degene die zo bars had gesproken terechtwezen. Daarna was die brulstem weer aan het woord.
‘Maar wat heeft zij ermee te maken of wij onze dienst er al op hadden zitten? Waar bemoeit ze zich mee?’
De vrouwenstem klonk weer, zacht maar doordringend. Direct daarop klonk weer de stem van de ontstemde Romein.
‘Ben jij soms onze centurio, dat je precies bijhoudt wanneer onze wacht begint?’
Terwijl Annas probeerde Maria te verstaan, zat hij zich te verkneukelen achter de deur. Ze had de tijd, waarop de wacht bij het graf gepost was, kennelijk in haar geheugen gegrift. Ja, laat dat soort praktische feiten maar aan de vrouwen over!, zo grinnikte hij inwendig. De reactie van de Romein hoorde hij weer luid en duidelijk klinken.
‘Waar haal je het vandaan dat een Romeinse wacht altijd na 24 uur wordt afgelost?’
Annas begreep dat de soldaten probeerden zich eruit te praten door een aflossing van de wacht. Maar hij wist dat die smoes alleen zou helpen als het allemaal was ingebeeld en er verder niets was gebeurd. Als Malchus straks met een veel groter verhaal thuiskwam, had niemand daar iets aan. Opnieuw klonk de stem van de verongelijkte soldaat:
‘En, wat dan nog? Dan zijn we een paar uur voor onze aflossing hier op het paleis – wat gaat jou dat aan?’
‘Prachtig!’, dacht Annas hardop. Want hij hoorde de wacht toegeven dat ze ruim voor de aflossing het graf al hadden verlaten. Nu liet Maria hen niet meer los. Hij hoorde haar zachte maar venijnige stem de soldaten in het nauw drijven. Toen werd er weer gebulderd.
‘Ja, mevrouw de stadhouder! Natuurlijk mevrouw de stadhouder! We zullen het onthouden mevrouw de stadhouder!’
Annas schoot bijna in de lach, zo ging de soldaat tekeer. Maria wist het vuurtje aardig op te stoken want ze was alweer aan het woord. Daarna klonk weer dezelfde stem van de soldaat, die intussen oversloeg van woede.
‘Daar weet jij helemaal niets van. Misschien zijn er wel hele rare dingen gebeurd bij dat graf. Of heb je vanmorgen soms de aardbeving niet gevoeld?’
Annas kneep zijn vuisten samen. Het gesprek ging helemaal de goede kant op. De soldaten gaven zich steeds meer bloot. De toon van Maria’s stem gaf aan dat ze hen opnieuw klem zette. De chagrijnige soldaat wilde opnieuw uitvallen maar werd onderbroken door één van de anderen. Annas kon hem niet goed verstaan en kon slechts enkele woorden thuisbrengen.
‘….. weet helemaal niets …. twaalf …… slaap…..’
Daarna hoorde hij dat Maria weer toebeet met een volgende gewetensvraag. Dat was te veel voor de boze soldaat en hij begon woest te schreeuwen.
‘Wat gaat jou dat aan! Wij waren alle vier in slaap! Weten wij veel wat er allemaal is gebeurd. We delen de nacht op in vier waken, mevrouwtje. En nou wegwezen! We willen rust!’
Die laatste woorden klonken zo dreigend, dat Annas even dacht dat Maria de deur open zou gooien en hem daar zou ontdekken. Daarom liep hij even weg van de deur in de richting van de trap naar de voorhof. De deur bleef echter dicht en voorzichtig nam Annas weer zijn plaats in. Hij spande zich opnieuw in om iets te horen van wat er gezegd werd. Eén van de soldaten, een ander dan degene die bulderende, had het woord.
‘…. vervloekt ….. toverij ….. niet voor opgeleid…..’
Direct daarna begon die bulderstem weer.
‘En als je ons niet gelooft, dan ga je zelf maar kijken bij het graf. En nu maak je dat je wegkomt!’
Uit voorzorg liep Annas weer iets weg van de deur maar die bleef dicht. Hij liep weer terug en had direct weer zijn oor tegen de deur. Dat was niet nodig want er werd weer gebulderd.
‘Waarom blijf jij hier tegen ons aanpraten? We hebben niets meer te vertellen! Wij sliepen! Toen we wakker werden was het allemaal achter de rug. Vraag Vitellius maar!’
Een van de anderen nam het woord en Annas moest zich opnieuw inspannen om iets te horen. Terwijl hij zo voorover stond, kwam Esther aanlopen. Ze zocht Maria en tikte Annas zachtjes op zijn rug. Verstoord draaide hij zich om en gebaarde toen met de vinger aan de lippen dat ze stil moest zijn. Hij wenkte haar dichterbij en nodigde haar uit mee te luisteren. Dat was maar goed ook. Haar gehoor was veel beter en ze vernam dat Maria naar de deur liep. Met een snel seintje naar Annas draaide ze zich om. Die reageerde direct. De deur ging open en Maria verscheen op de gang. Toen haar blik richting de trap ging, zag ze dat Annas en Esther toevallig net naar beneden liepen.
(25)
‘Iesous ho Nazoraios ho Basileus toon Ioudaion – Iesus Nazarenus, Rex Iudaeorum – Yeshua Hanozri Melech Hajehudim’
Malchus las de tekst op het bord hardop en plechtig in drie talen voor. Even stonden ze ernaar te kijken.
‘Was je erbij, toen ze Hem kruisigden?’, vroeg Malchus.
Langzaam groeide er tussen de slaaf en de soldaat een band. Het kwam door hun missie naar het graf. Onbewust voelden ze aan dat ze met iets heel belangrijks bezig waren, iets dat hun voorstellingsvermogen ver oversteeg. Vitellius schudde zijn hoofd. Toen antwoordde hij.
‘Wel bij de geseling en dat was al erg genoeg.’
‘Hoezo dat?’
Vitellius zuchtte even, terwijl hij strak naar de titulus keek. Sinds de gebeurtenissen van die nacht kostte het hem meer moeite om over de Rabbi van Nazareth te spreken.
‘De lictoren geselden Hem meedogenloos. Meedogenloos. Hij kreunde zelfs niet. Wij stonden ze op te jutten, omdat hun slagen geen enkel effect leken te hebben.’
‘Hoeveel slagen schat je?’
‘Wel honderd. Ik denk zelfs meer. Van voren en van achteren. Van boven naar beneden. Het is een wonder dat Hij dat heeft overleefd.’
‘Hij was beresterk. Ze zeggen dat Hij vroeger timmerman was.’
‘Oh ja? Hij was toch een Rabbi, een Leraar van de wet?’
‘Ja, maar Schriftgeleerden hebben daarnaast allemaal een beroep geleerd.’
‘Dus daarom was Hij zo gespierd.’
Vitellius liep naar een van de andere kruispalen en pakte zijn zwaard uit de schede.
‘Wat doe je?’, vroeg Malchus.
‘Ik haal de titula eraf. Voordat een ander het doet. Dat is roofgoed.’
Vitellius staarde even naar het houten bord.
‘– Roofoverval –, dat is wel even wat anders dan Koning van de Joden.’
‘Doe je dat met je zwaard?’
‘Het zwaard is het gereedschap van de soldaat.’
Terwijl hij op zijn tenen stond, wurmde Vitellius de punt van het zwaard achter het houten bordje en wrikte het los, met draadnagels en al. Daarna liep hij terug naar het kruis van de Rabbi van Nazareth en wrikte ook daarvan de titulus los. Hij keek nog even rond om te zien of er nog meer waren. Hij ontdekte er ook nog een aan de andere kant en liep erheen.
‘– Roofoverval –. Ook al. De koning der Joden is toch wel uniek met zijn titulus.’
Na ook het derde bord te hebben verwijderd, legde Vitellius ze op de grond, nam ze een voor een in zijn handen en sloeg met de platte kant van zijn zwaard de draadnagels één voor één uit het hout. Toen hij daarmee klaar was deed hij de spijkers in zijn loculus en nam de houten bordjes onder zijn arm. Daarna ging hij Malchus voor over het pad naar de graftuin.
Na de tuin te hebben betreden en de groente- en kruidenbedden te hebben gepasseerd, kwamen ze bij een muur met daarop een cipressenhaag. Vitellius ging steeds langzamer lopen want hij wist dat het graf bij de bocht van het pad naar links in het zicht zou komen. Hij vroeg zich af of de lichtende gestalte nog steeds op de grafsteen zou zitten. Hij had zich voorgenomen geen stap dichter bij het graf te zetten als dat het geval was. Toen de bocht naar links naderbij kwam, bleef Vitellius staan en hij draaide zich om.
‘Nu is het jouw beurt om voorop te lopen’, zei hij tegen Malchus.
Malchus keek verbaasd maar haalde zijn schouders op en liep Vitellius voorbij. Aan de slaaf was niet verteld wat er precies bij het graf was gebeurd. Ook Vitellius had tot op dat moment geweigerd er iets over los te laten. Maar gezien de missie waarop hij was gestuurd, vermoedde Malchus dat er vreemde dingen hadden plaatsgevonden en dat Vitellius er tegenop zag om daar direct weer mee geconfronteerd te worden. Voorzichtig naderde hij de laatste cipres van de haag, voordat het pad de bocht naar links maakte en het andere deel van de tuin zichtbaar werd. Behoedzaam stak hij zijn hoofd om de haag. Direct daarna deed hij een stap achteruit. Hij draaide zich om naar Vitellius. Die was nieuwsgierig en angstig tegelijk en wilde meteen weten wat hij had gezien.
‘Ga zelf maar kijken’, was het antwoord van Malchus.
‘Je kunt toch wel aangeven wat je daar zag?’
Malchus zweeg en keek Vitellius uitdagend aan. Dit was het moment waarop hij mogelijk iets uit de soldaat kon loskrijgen.
‘Wat denk je dat ik zag?’
‘Zag je hém?’
‘Wie bedoel je met ‘hém’?’
Vitellius voelde zich in het nauw gedreven en had zin om uit te varen tegen de slaaf. Toen vermande hij zich en liep Malchus voorbij naar de bocht in het pad. Met gekromde tenen keek hij om de cipres en zette grote ogen op. De gestalte van de engel was in geen velden of wegen meer te bekennen. In plaats daarvan zag hij twee groepen Romeinse soldaten. Eén groep stond bij de opening van het graf. De andere stond bij de plek waar de grote steen zo ongeveer moest liggen, waar hijzelf die ochtend met angst en beven in het gras had gelegen. Snel trok hij zijn hoofd terug en draaide zich om naar Malchus.
‘Zullen we maar gaan kijken?’, vroeg die lachend.
‘Absoluut niet. Jij weet dondersgoed dat ik een confrontatie met legionairs op dit moment totaal niet kan gebruiken.’
‘Dan is het te hopen dat ze daar niet al te lang zullen blijven rondhangen.’
‘Het is natuurlijk de wacht die ons kwam aflossen. Ze zullen wel verbaasd zijn geweest toen ze het geopende graf aantroffen.’
‘Om maar te zwijgen van de verdwenen soldaten’, grapte Malchus.
Vitellius ging hier niet op in maar draaide zich weer om. Hij bleef lange tijd zijn kameraden van de aflossing gadeslaan. Die liepen wat heen en weer tussen het graf en de steen. Ze maten het aantal passen afstand tussen beide en een man of vier trachtte de steen van de grond te krijgen, wat hopeloos faalde. Een aantal malen zag hij soldaten het graf ingaan en er even later weer uit komen. Over de toestand die de soldaten in het graf aantroffen kon hij echter niets wijs worden. Vitellius vroeg zich af of het lichaam er nog zou liggen. Hij overwoog dat de discipelen alle gelegenheid hadden gehad om het weg te halen. Hij draaide zich weer om naar Malchus.
‘Veel zal ervan afhangen of het lichaam van de Rabbi er nog ligt’.
Malchus keek Vitellius niet begrijpend aan.
‘Nou, kijk’, legde Vitellius uit, ‘als het lichaam er nog ligt, dan zullen ze met een groot aantal een nieuwe wacht bij het graf vormen. Twee tot vier soldaten zullen dan rapport uitbrengen van de situatie die ze aantroffen. Maar als het lichaam weg is, dan heeft een wacht geen enkele zin meer.’
‘Dus als ze allemaal weggaan, kunnen we concluderen dat het lichaam weg is.’
‘Ik weet niet of ze dan allemaal weggaan. Misschien dat er één of twee soldaten achterblijven. Maar gezien de drukte in de stad, denk ik dat ze allemaal op rapport in het fort Antonia zullen gaan en dan elders worden ingezet. Dan is voor ons de weg vrij om op onderzoek uit te gaan.’
‘Dat zou mooi zijn voor onze opdracht het graf te inspecteren. Maar het zou een ramp betekenen voor de priesters. Die waren er nu juist zo op gebrand dat het lichaam niet zou worden gestolen.’
Vitellius gaf geen antwoord maar stak opnieuw zijn hoofd om de cipres om de zien of de soldaten nog steeds bij het graf rondhingen. Direct draaide hij zich om en sprintte naar de cipressenhaag aan de rand van de tuin. Voor de tweede keer die ochtend dook hij voorover door de struiken en liet hij Malchus alleen achter. Malchus merkte al snel waarom. Direct na de verdwijning van Vitellius, kwamen de soldaten van de aflossende wacht om de bocht van het pad lopen, in de richting van de uitgang van de tuin.
(26)
Als een razende rende Saraf door de stad. De pelgrims probeerde hij zo min mogelijk te raken maar soms stootte hij tegen een mouw of een heup. Een enkele keer draafde hij zo dicht langs een bundel met olijven dat de vruchten voor, naast en achter hem over de straat dansten. Af en toe kwam hij abrupt tot stilstand omdat er te veel pelgrims naast elkaar liepen. Dan gaf hij zichzelf even de gelegenheid om op adem te komen maar al snel daarna worstelde hij zich erlangs of erdoorheen en dan zette hij het weer op een lopen. Toen hij het fort Antonia bereikte, kwam hij in de schaduw onder de vijgenbomen, die in rijen de brede avenue langs het fort en de tempel sierden. Dat was maar goed ook want de zon begon al behoorlijk heet te worden en hij kon op de brede hoofdstraat veel meer tempo maken.
Al dravend gingen zijn gedachten terug naar Simon, de discipel, die hij zojuist alleen had achtergelaten. Plotseling was hij weggesprint, toen deze hem vroeg of hij nog deelnam aan schriftlezingen. Dat was het eerste moment, die ochtend, dat de plichten voor die dag hem te binnen schoten. En direct had hij zich gerealiseerd dat hij op dat moment al flink te laat was. Zijn oom had er de leiding en die hechtte erg aan stiptheid. Een kleine paniek had zich kortstondig van Saraf meester gemaakt en hij had Simon verder niets meer gevraagd. Hij vroeg zich af of hij deze discipel van de Rabbi ooit weer zou zien.
Zich voort haastend, flitsten de gedachten door zijn hoofd. Het beeld van zijn verontwaardigde oom te midden van de andere leerlingen stond hem prominent voor de geest. De rake opmerkingen richting andere laatkomers klonken in zijn herinnering. Ook het beeld uit zijn droom van het tanende altaar vuur schoot hem weer te binnen en daarna de schok van zijn tuimeling vanaf de poort. Maar boven dat alles uit rees de stralende gestalte van de Rabbi bij het graf. De blik in diens ogen. De warmte in zijn stem. Zij hand op de schouder. Het was alsof hij die nog voelde.
De verpletterende tekst op het bord aan het kruis en de direct daaropvolgende verschijning van de gekruisigde lieten een onuitwisbare, alles overtreffende indruk achter op de ziel van de jonge priester. De benauwdheid om zijn late komst bij de schriftlezing werd volledig weggedrongen door de verrukking van het weergaloze heil, waar hij als een van de eersten van het volk getuige van was geweest. Hoewel hij voort spoedde door Jeruzalems drukke straten voelde hij toch de rust, die zijn hart die morgen in de tuin was binnengestroomd. In plaats van excuses te bedenken, voelde hij zich in staat het te laten aankomen op de spontaniteit van wat hem zo meteen te binnen zou schieten. De ontmoeting met de Rabbi gaf hem zoveel moed dat zijn oom hem geen schrik meer kon aanjagen.
Zijn gedachten versprongen opnieuw. In zijn geheugen klonken de woorden van de Rabbi over iets anders dat hem de stuipen op het lijf kon jagen. Het was iets dat morgenochtend bij de tempel zou gebeuren. Die waarschuwing kwam telkens terug in zijn hoofd en de jongen bleef zich afvragen wat de Rabbi daarmee toch bedoeld kon hebben.
Intussen was hij de tempel zo ongeveer gepasseerd. Het werd weer een stuk moeilijker om door te lopen omdat hij tegen de stroom van pelgrims in moest. Hij probeerde vooruit te bedenken hoe hij het laatste stuk naar het huis van zijn oom zou afleggen. Hij moest eerst zijn eigen versie van de Torah nog ophalen van thuis. Te laat komen en dan ook nog zonder Torah was een dubbelde zonde. En hij kon zich dan ook nog wel even opfrissen bij het badwater van Siloam. Met deze gedachten stopte hij met draven.
Hij was buiten adem en voelde een steek in zijn zijde. Toch bleef hij stevig doorstappen langs de overvolle hoofdstraat, die tussen de twee zuidelijke heuvels van Jeruzalem door het Kaasmakersdal liep. De straat was meer een enorme trap die zeer geleidelijk afliep naar het lager gelegen Zuidelijke deel van de stad. Eerder die ochtend hadden veel marktkooplieden zich opgesteld en nu prezen zij luidruchtig hun waren aan vanaf beide kanten van de straat.
Al snel bereikte Saraf het badwater van Siloam. Het was er behoorlijk druk vanwege de grote aantallen pelgrims, die het water gebruikten als Mikvah, de rituele reiniging voor hun bezoek aan de tempel. Door de enorme afmetingen van het bad, was het voor Saraf echter geen probleem om het water te bereiken. De vier zijden van het bad waren geconstrueerd als enorme, brede trappen. Elke zijde telde drie opeenvolgende trappen die naar en vervolgens in het water afdaalden. Hoe ver je moest afdalen om bij het water te komen, hing af van de waterstand. Het Pascha was net voorbij. De vroege regens na de droogte van de vorige zomer en de late regens van het voorjaar droegen bij tot een rijkelijk gevuld badwater. Al bij de vierde trede bereikte Saraf de waterspiegel.
Saraf deed zijn sandalen uit en liep wat pootje badend heen en weer. Daarna ging hij op zijn hurken zitten, nam het water in beide handen, dronk het met gulzige teugen en waste zijn gezicht. Nadat hij zich had opgefrist, trok hij zijn sandalen weer aan en liep tussen de pelgrims door, langs de trappen omhoog, terug richting de tempel. Bij een nauw steegje sloeg hij rechtsaf, waar de weg steil omhoog liep. Hij kwam in een wirwar van straatjes tussen de kleine lemen huisjes van de lagere priesterklassen, waar hij toe behoorde. Feilloos vond hij de kortste weg naar zijn huis.
In de deuropening naar de binnenplaats bleef hij even staan. Het was er benauwd. Het zonlicht viel in een hoek, tegen de muren en op de grond. Saraf bedacht dat hij een nieuwe opfrisbeurt bij het badwater van Siloam goed zou kunnen gebruiken. Het binnenplaatsje lag er verlaten bij. Ergens vlakbij koerde alleen een duif. Zijn moeder was waarschijnlijk boodschappen doen. Matilda en Nathan waren natuurlijk al naar de schriftlezing.
Hij ging bij zichzelf na waar hij zijn Torah voor het laatst had gehad. Hij rende de stenen trap op en liet zijn ogen even wennen aan het donker. De zee van zon op de binnenplaats had plaatsgemaakt voor het schamele licht dat door de kleine raampjes van de slaapvertrekken naar binnen scheen. Op de plank boven zijn bed vond hij zijn Torah-rol. Even ging hij op zijn bed zitten. Hij dacht terug aan zijn droom van de afgelopen nacht over het eeuwige vuur en zijn val van het balkon boven de poort en hij vroeg zich af of de waarschuwing van de Rabbi daar iets mee te maken kon hebben.
Hij ontdeed de rol van de linnen mantel, die er altijd omheen moest zitten en rolde hem iets open. Hij was alweer over de helft van het laatste boek van Mozes, Dewariem. Met enige moeite vanwege het schaarse licht las hij de eerste zinnen van zijn schriftlezing van die morgen: ‘Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken. En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’
Terwijl hij de rol weer sloot en in de mantel stak, vroeg Saraf zich af wie Mozes met die profeet bedoeld kon hebben. Dat was een goede vraag voor zijn oom, zo meteen. Met die gedachte stond hij op en verliet hij het huis. Het huis van zijn oom was slechts enkele straten verder. Saraf klopte aan en wachtte op de barse stem van de andere kant van de deur.
(27)
Annas schrok hevig. Plotseling werd hij weer overstelpt door de droomwereld, die hem de afgelopen nacht had geteisterd. Het gebeurde op het moment dat een groep Romeinse soldaten vanaf het fort kwam aanlopen. Hun helmen, speren en schilden blonken in het felle zonlicht. Hij verstarde toen hij de beweeglijke schittering van al het metaal op zich af zag komen en voor korte tijd kon hij zich niet bewegen. Het eerste waar hij weer de controle over kreeg was zijn gezicht. Hij dwong zichzelf weg te kijken van de snel naderende militaire vechtmachine om te zoeken naar een schuilplaats. Hij hoefde niet ver te kijken want hij stond vlakbij het enorme theater, een gebouw in de vorm van een halve cirkel, dat een jaar of vijftig eerder in opdracht van Herodes de Grote was gebouwd. Direct hervond hij weer zijn tegenwoordigheid van geest en hij zette zich in beweging zonder nog een blik te slaan op de legionairs.
In de schaduw van het kolossale gebouw kon hij even uithijgen. Hij zag de groep soldaten passeren en verdwijnen in de richting van de bovenstad, waar hijzelf net vandaan was gekomen.
Annas was op weg gegaan naar de tempel. Hij wachtte op de berichten waarmee Malchus thuis zou komen maar dat duurde hem te lang. Hij had besloten om alvast wat zaken te bespreken met de belangrijkste leden van het Sanhedrin. De berichten die hem vanaf het graf reeds bereikt hadden, vond hij verontrustend genoeg om direct gerichte actie te ondernemen. Twee leden wilde hij direct informeren: Kajafas, zijn schoonzoon, die tevens de officiële hogepriester was en Jonathan, zijn zoon. Als zij doordrongen waren van de ernst van de situatie, dan konden zij direct beginnen om de andere leden van het Sanhedrin te bewerken en een vergadering beleggen.
Het duurde even voordat Annas op adem was gekomen en de angst van zijn droomwereld van zich had afgeschud. Hij keek nog even goed om zich heen. Hij zag geen enkele soldaat meer. Alleen de pelgrims, die luid zingend langstrokken. Hij gunde zich geen tijd om, zoals hij andere jaren wel deed, enige tijd naar de stoet van pelgrims te staren, en te genieten van alle rijkdommen van het land, die de tempel en daarmee de zakken van de priesters gestaag vulden. In plaats daarvan stond hij snel op en hij liet zich door de pelgrims meevoeren in de richting van de tempel. Af en toe werd hij begroet door voorbijgaande priesters. Bij het naderen van de tempel werden de begroetingen talrijker. Oudere priesters probeerden een praatje met hem te maken maar vriendelijk doch beslist wees hij elk gesprek af. Via de 'Kiponos poort' aan de Westzijde van het tempelcomplex bereikte hij de buitenste voorhof.
Op het tempelplein bleek hoezeer Annas in alle opzichten de meest invloedrijke figuur van zijn tijd was. Hij moest moeite doen om alle uitnodigingen voor een praatje of een afspraak af te slaan. Daardoor kostte het enige tijd voor hij één van de vier Noordelijke poorten van de binnenste voorhof binnenschreed en een groot vertrek betrad, dat zich bevond in een uitbouw van de enorme muur. Het was het vertrek van de haard. Er brandde een vuur voor de priesters die daar ’s nachts sliepen in verband met hun dienst, vroeg in de morgen.
In het vertrek van de haard nam Annas een deur aan zijn rechterhand. Daar bevond zich een wenteltrap, die hij afdaalde naar een lagere verdieping waar zich diverse reinigingsbaden, de Mikvoth, bevonden. Voor elk bad stond een flinke rij priesters, die allemaal die dag dienst moesten doen in verband met Bikkurim. De tempel mocht alleen betreden worden na de rituele reiniging. Ook Annas moest zich daaraan houden, al had hij het die ochtend liever overgeslagen. Hij liep naar een van de baden en nam plaats naast de priester die vooraan stond. Die schrok toen hij zag wie er naast hem stond en direct stond hij zijn plaats in de rij af aan de oude gerenommeerde priester. Kort daarna kwam degene die zich nog in het bad bevond naar buiten. Annas had geen aandacht voor de geschrokken groet en wilde direct in de besloten ruimte stappen. De man vroeg hem echter even te wachten en rende weg. Annas begreep het niet maar besloot toch even te wachten. Direct kwam er een jonge priester aanlopen met een groot vat heet water. Hij verdween in de Mikvah-ruimte en kwam direct daarna weer naar buiten met de mededeling dat het water weer op temperatuur was. Annas stapte naar binnen, ontdeed zich van zijn kleding en daalde vervolgens af in het zuivere warme water.
Het water deed wat het moest doen. Het werkte kalmerend op zijn ziel. De gejaagdheid gleed van hem af. Rustgevende gedachten schoten hem te binnen. Hij bedacht dat er een rationele verklaring moest zijn voor de verhalen van de soldaten. Hij verwachtte dat Malchus met geruststellende berichten zou thuiskomen. De gevluchte bangerds van soldaten zouden hun straf niet ontlopen. Zijn haast om te overleggen kwam hem ineens overdreven voor. Terwijl hij met zijn ledematen langzaam door het water woelde liet hij de betekenis van Mikvah tot zich doordringen: de mens in de moederschoot. De mens als gespeend kind bij God Zelf, tot rust en stilte gebracht. De nieuwe geboorte, uit het water van de Torah, die reinigend werkt op de ziel. 'Toivul' is 'bittul'. Reiniging is zelfontkenning. Reiniging van de boom van kennis van goed en kwaad. Met die gedachte ging Annas voor even kopje onder. De gedachten en opvattingen moesten worden gereinigd, bedacht hij terwijl hij enkele seconden onder water bleef. Annas kwam weer boven. Hij dacht aan de Mikvah als poort naar puurheid vanaf het begin van de schepping. Dagenlang had Adam in een van de rivieren gezeten, die uit de hof van Eden vloeide, waaruit hij was verbannen. De uiting van zijn diepe berouw was zijn poging terug te keren naar zijn oorspronkelijke staat.
Na het bad ging Annas direct op zoek naar Kajafas. Al snel waren de verheven gedachten die hij had in het rituele water, weer naar de achtergrond verdrongen door de heilige plicht, die hem als politieke hoeksteen van de tempeldienst op de schouders rustte.
(28)
‘Ik ben benieuwd hoe vaak je vandaag nog gaat wegduiken in de struiken.’
Malchus keek Vitellius aan met een brede glimlach terwijl die zijn uniform schoon klopte en ontdeed van takken, zand en modder. Vitellius reageerde nors en terwijl hij de lachende blik van Malchus ontweek zei hij:
‘Dit is niet iets om grapjes over te maken. Heb je al kunnen ontdekken of er iemand bij het graf is achtergebleven?’
‘Niemand’, was het directe antwoord van Malchus. ‘Het hele regiment is volledig vertrokken.’
‘Weet je dat zeker?’
‘Nee, ik zeg het omdat ik jou nog een keer wil zien wegduiken.’
Dit keer keek Vitellius Malchus recht in de ogen, terwijl hij zei: ‘Je moet ophouden daar lollig over te doen. Deze hele situatie kan mijn dood betekenen.’
Malchus dwong de lach van zijn mondhoeken maar met zijn ogen was dat moeilijker. Die bleven twinkelen. Hij trok een zo ernstig mogelijk gezicht en antwoordde:
‘Nee, dat was inderdaad ongepast. Maar de soldaten zijn echt allemaal verdwenen. Ik weet het zeker. Ik heb ze geteld, toen ze langsliepen. Zestien manschappen.’
‘Heb je ze zo snel kunnen tellen? Zeiden ze niets?’
‘Niets. Ik had de indruk dat ze er zo snel mogelijk vandoor wilden.’
‘Hoezo?’
‘Ze keken angstig. Ze waren doodstil en ze liepen erg snel. Ze kwamen krampachtig op mij over.’
Vitellius dacht direct aan de lichtende gestalte die hem zelf de stuipen op het lijf had gejaagd en vroeg:
'Waren ze wanordelijk aan het rennen?'
'Nee, ze liepen wel vrij gedisciplineerd. Maar ze waren onrustig en gehaast. Het was voor mij duidelijk dat ze totaal verrast waren door de situatie bij het graf.
‘Misschien heb je gelijk dat ze inderdaad allemaal weg zijn. Maar voord at we naar het graf toelopen, wil ik het eerst vanaf een afstand nog enige tijd observeren.’
‘Het gaat allemaal wel lang duren zo. Mijn Meester, de hogepriester, verwacht mij binnenkort terug om verslag uit te brengen. En wij zijn nog niet eens bij het graf geweest.’
‘Kan me niet schelen. Eerst wil ik zeker weten dat er helemaal niemand meer bij het graf is.’
Met die woorden liep hij Malchus voorbij richting de bocht naar links in het pad, daar waar het graf in zicht kwam. Voorzichtig keek hij tussen het gebladerte door van de laatste struik, die hen aan het oog onttrok. Hij zag dat het graf er verlaten bij lag. Er was niemand meer te bekennen, geen soldaat en ook geen engel. Malchus kwam achter hem staan en wachtte tot Vitellius er aan toe was het open veld naar het graf over te steken.
Na tien minuten was Vitellius ervan overtuigd dat er inderdaad niemand meer in de buurt van het graf was. Hij liep met grote passen door het halfhoge gras, waar hij de voorgaande nacht de angstigste momenten uit zijn leven had doorgebracht. Hij liep naar de plek waar hij lange tijd had gelegen. De plek was nog herkenbaar aan het geplette gras. Hij schatte de afstand tot de steen. Het was hooguit vijftien el. De engel of wat het ook was, had hem gemakkelijk kunnen observeren. Met enige terughoudendheid liep hij richting de steen. Als het ging om een bovennatuurlijk wezen, kon het onzichtbaar aanwezig zijn.
Bij de steen aangekomen, was er niets te bekennen. Het was alsof de steen daar al eeuwen zo lag. Vitellius klom op de steen en keek naar de plek waar hij had gelegen. Het bevestigde wat hij al wist: al die tijd was hij zichtbaar geweest voor het hemelwezen. Kennelijk was het de bedoeling dat hij het er levend af zou brengen. Maar waarvoor? Voor het eerst in zijn leven vroeg Vitellius zich af of goden vanuit een onzichtbare werkelijkheid een plan konden hebben, los van het ontvangen van eindeloze offeranden en rituelen, waarmee ze gunstig gestemd moesten worden. Terwijl zich in het denken van Vitellius een revolutie voltrok, waarvan hij zichzelf nauwelijks bewust was, kwam Malchus achter hem staan.
‘Nou, wat zei ik je. Niemand te zien, hier.’
‘Ja, je hebt gelijk. Ze zijn er allemaal vandoor gegaan’, beaamde Vitellius.
‘Dat betekent weinig goeds voor mijn meester, de hogepriester.’
‘Hoezo?’
‘Als ze allemaal zijn vertrokken, is hier niets meer te bewaken. Dan is het lichaam verdwenen.’
De woorden waren voor Vitellius een mokerslag op het geweten. Dat het lichaam was verdwenen, was te wijten aan zijn vlucht van het graf. Zijn plichtsverzuim had geleid tot dat ene feit dat de Joodse elite tegen alle kosten had willen voorkomen. Vitellius kon even niets uitbrengen. Het was of hij probeerde te zoeken naar een weg om het lichaam weer terug in het graf te krijgen en zo zijn schuld te vereffenen. Malchus haalde hem opnieuw uit zijn overpeinzingen.
‘Maar je zou me vertellen wat je vannacht allemaal hebt gezien, zodat we kunnen zoeken naar een mogelijke verklaring.’ Met deze woorden herinnerde Malchus Vitellius aan de kern van hun missie. Om zijn woorden kracht bij te zetten, sloeg hij demonstratief zijn armen over elkaar, gereed om een verklaring af te nemen. Vitellius knikte begrijpend en begon te vertellen. Het verdwenen lichaam was de definitieve bevestiging van het feit dat er voor hem niets anders op zat dan volledige medewerking te verlenen aan de eisen van de hogepriester en zijn huishouding. En dus begon hij zijn verhaal.
‘Zie je die plek daar in het gras? Daar stond ik afgelopen nacht op wacht.’
Om het verhaal nog beter te begrijpen, ging Malchus op de plaats staan die Vitellius aanwees.
‘Terwijl ik daar stond, zag ik achter de steen, die uiteraard voor de opening van het graf stond, een vreemdsoortig schijnsel vandaan komen. Het waren allemaal lichtflitsen, heel kort achter elkaar. Het was zo fel dat ik voor enige tijd helemaal niets meer kon zien en mijn ogen opnieuw aan het donker moesten wennen.’
‘Wacht even’, viel Malchus hem in de rede. ‘Dat snap ik niet. Hoe kun je licht uit het graf zien komen als de steen ervoor ligt.’
‘Ik denk dat het licht door kleine openingen is gekomen tussen de steen en de rotswand. De lichtflitsen gleden als het ware over de rotswand.’
‘Oh, dan snap ik het. Ga verder.’
‘Net toen mijn ogen weer aan het duister gewend waren, kwam er een licht uit de hemel. Het leek een ster, die steeds dichterbij kwam en steeds groter werd. Het licht van de ster werd al maar feller. Het leek of het dag was, terwijl de zon nog lang niet op was. Opeens zag ik in het felle licht een gestalte van een man. Korte tijd later raakte hij de grond. Op dat moment ontstond er een aardbeving. Ik verloor mijn tegenwoordigheid van geest. Het leek of alle kracht uit mijn spieren werd weggezogen en ik zakte als vanzelf door mijn knieën en viel op de grond. Vlak boven het gras uit, zag ik ….’
‘Stop. Waar ergens landde de engel?’, vroeg Malchus, die de beschrijving direct interpreteerde vanuit de Joodse schriften.
Vitellius liep een aantal passen richting het graf totdat hij er vlakbij was.
‘Hier ergens raakte hij de grond.’
Malchus kwam bij Vitellius staan en keek naar het gras.
‘Niets te zien. Het gras is zelfs niet platgetrapt. Van een engel die een aardbeving veroorzaakt, zou je zware voetafdrukken verwachten.’
‘Je gelooft me toch wel?’, wilde Vitellius weten.
‘Natuurlijk geloof ik je. Het is duidelijk dat je iets bijzonders hebt gezien. En je vijftien kameraden ook. Anders hadden jullie het graf nooit verlaten. Alleen ontbreekt het bewijs dat een gestalte ook daadwerkelijk aanwezig is geweest.’
‘Hij was levensecht, dat verzeker ik je. Hij was het meest levensechte dat ik ooit heb meegemaakt’.
‘Ik geloof je. Ga verder.’
Vitellius dacht even na en hervatte zijn verhaal. ‘Hij liep van hier naar het graf en terwijl hij liep, bleef de grond dreunen. Bij het graf pakte hij de enorme steen en rolde hem weg alsof het een Parma was.’
‘Wat is een Parma?’
‘Een rond schild. De steen rolde mijn kant op. Ik lag daar, weet je nog? Niet ver bij me vandaan viel de steen op zijn kant. Daar dus, waar hij nu ligt. De engel liep ernaartoe en ging erop zitten. Het kostte enige tijd voordat ik de moed had verzameld om de tuin te verlaten. Alle andere wachters waren toen al verdwenen.’
‘Je hebt de engel dus voor enige tijd van vlakbij gezien?’
‘Ja ik lag daar en de engel zat op de steen. Maar hij zat met zijn gezicht naar het graf en met zijn rug naar mij toe. Op zijn gezicht heb ik door de felheid van het licht mijn ogen geen moment kunnen richten.’
‘Zijn er meer dingen, die je me nog kunt vertellen.’
Even dacht Vitellius aan de vrouwen, die aan waren komen lopen en die hij met de engel had horen praten maar hij vond het niet nodig dit aan Malchus te vertellen. Het maakte de schande van hun vlucht des te erger. Nadat hij even nadenkend had gestaan, schudde hij zijn hoofd en zei:
‘Nee, dit was het wel zo ongeveer. Ik was de laatste van alle soldaten die de tuin verliet. Ik vond vier van mijn maten vlakbij het hogepriesterlijk paleis. De rest weet je.’
Malchus knikte en dacht even na. Een plotselinge gedachte overviel hem.
‘Stel dat je vannacht niet bij het graf had gestaan maar de opdracht had gekregen om de wacht deze ochtend af te lossen en je zou deze situatie aantreffen, hoe zou je dan hebben gereageerd?’
Vitellius moest zich even in deze rol inleven voordat hij antwoord gaf. Toen zei hij:
‘Ik denk zo ongeveer als de soldaten die we net zagen. Ik zou stom verbaasd zijn om een steen … wacht even.’
Vitellius liep naar het graf en strekte zijn hand uit naar iets kleins aan de zijkanten van de opening. Even bekeek hij het. Toen liep hij via Malchus naar de steen. In het voorbijgaan zei hij:
‘Er zitten nog resten van het Romeins zegel op diverse plaatsen naast de opening.’
Terwijl hij de zijkant van de steen inspecteerde, zei hij: ‘Hier zie ik de andere delen van de klei waarmee het graf was verzegeld.’
Somber liep hij terug naar Malchus. De verantwoording voor het verbreken van het Romeinse zegel, verzwaarde voor hem en zijn gevluchte kameraden de ernst van hun plichtsverzuim. Hoe zouden ze ooit hun executie nog kunnen ontlopen?
‘Je zou stomverbaasd geweest zijn… en verder?’, vroeg Malchus.
Vitellius moest even bijkomen van de schok van het verbroken zegel, waaraan hij al die tijd niet had gedacht. Toen zei hij:
‘Ik zou met stomheid geslagen zijn als ik zag dat de wacht spoorloos was verdwenen, het zegel was verbroken en de enorme steen twintig el was weggerold.’
‘Wat zou je dan denken dat er was gebeurd? Let wel, je weet niets van een engel.’
‘Ik zou denken aan bovennatuurlijke toverkrachten, aan toverij, hekserij, zoiets.’
‘Zou je bij zo’n graf op wacht gaan staan?’
‘Als het mijn opdracht was. Als het lichaam, dat bewaakt moet worden er nog is….’
‘Stel het lichaam is er nog. Zou je op wacht gaan staan?’
‘Ik denk het wel. Liever niet natuurlijk.’
‘Zou het kunnen dat de wacht van de aflossing zo bang was, dat niemand van hen bij het graf wilde blijven, zelfs al ligt het lichaam nog in het graf?’
De vraag van Malchus wekte weer wat hoop in het hart van Vitellius en hij antwoordde:
‘Veel soldaten zijn erg bijgelovig en zouden er direct zo snel mogelijk vandoor gaan met het excuus rapport uit te brengen over de situatie.’
‘Dan zou het lichaam er nog kunnen liggen, ook al is de wacht verdwenen. Ik denk dat het tijd wordt om het graf te inspecteren.’
(29)
‘Welke laatkomer verstoort daar mijn les?’
Bulderend kwam de stem van zijn oom van de andere kant van de deur.
‘Ik ben het, Saraf’, antwoordde Saraf met zijn mond vlakbij de deur.
Hij schrok toen de deur plotseling en met grote snelheid open zwaaide. Daar stond zijn oom. Levensgroot en met gefronste wenkbrauwen. Saraf kromp ineen.
‘Onze Saraf! Altijd netjes op tijd. Een voorbeeld voor de rest. En nu? Meer dan een half uur te laat!’
Met stemverheffing klonken de verwijten voor het front van de groep leerlingen, terwijl zijn oom terugliep naar zijn centrale plek in de ruimte. Er viel een pijnlijke stilte. Saraf werd aangestaard door een kleine twintig paar grote ogen. Iemand kuchte. Niemand durfde iets te zeggen of zich te roeren. Saraf stond verstijfd in de deuropening.
‘Waar kom jij zo laat vandaan? Ik hoorde van je zusje dat je met je vader richting het Noorden van de stad was gelopen om te kijken naar Bikkurim.’
Saraf zag Matilda zitten, naast Nathan. Met de hand voor haar mond fluisterde ze haar broertje iets in het oor. Hun ogen lachten. Saraf dacht iets van spot in hun lach te zien. Hij voelde zich alleen staan. Zijn ogen verschoven naar de andere kinderen. Daar zat ze, Maria. Het meisje van zijn leeftijd waar zijn hart sneller van ging kloppen. Het meisje waar hij zijn ogen soms niet van kon afhouden maar waar hij nauwelijks een praatje mee durfde te maken. Saraf vroeg zich af wat zij op dit ogenblik van hem zou vinden. Ook haar ogen staarden hem aan. Heel even durfde hij met zijn blik de hare te kruisen. Hij kon er niet uit opmaken hoe ze over hem dacht. Hij meende verbazing te zien en geen afkeer, gelukkig.
‘Nou, hoor ik nog wat?’, schalde de stem van zijn oom door het vertrek.
Saraf had altijd geleerd de waarheid te spreken en daar niet omheen te draaien. Hij wist dat je daar vroeg of laat alleen maar problemen mee kreeg. En hij wist niet wat zijn zusje allemaal nog meer had verteld. Het laatste wat hij wilde riskeren was als leugenaar voor het front van al zijn medeleerlingen door de mand vallen. Ineens klonk het met kalme stem:
‘Ik was op Golgotha.’
Hij hoorde het zichzelf zeggen. Kort en krachtiger en met meer vastberadenheid dan hij zelf voor mogelijk had gehouden. Zijn oom ging direct verder met zijn aanval.
‘Zo, en wat moest jij daar op Golgotha? Is dat een plaats voor een jonge priester?’
De spanning in de groep steeg. Iedereen hield de adem in want iedereen wist wat Golgotha was. Saraf zocht naar een antwoord. Over zijn motieven kon zijn zusje niets verklapt hebben. Hier was het veilig om van de waarheid af te wijken en een sociaal wenselijk antwoord te geven. Maar ineens stond het beeld van de Rabbi van Nazareth hem weer helder voor ogen. Alle spanning vloeide direct weg en zijn oom en de klas leken ineens minder angstaanjagend.
‘Ik was bij het kruis van de Rabbi van Nazareht’, klonk het opnieuw vastberaden.
Saraf was verbaasd over de reactie van zijn oom. Die had dit antwoord duidelijk niet verwacht. Zijn stoere houding was ineens verdwenen en zijn schouders zakten naar beneden. Het leek zelfs alsof hij moeite moest doen zijn evenwicht te bewaren want hij deed een wankele stap achteruit. Ook de groep was geschokt want iedereen wist Wie bedoeld werd met de Rabbi van Nazareth en wat daar op het feest mee gebeurd was. Zijn oom herstelde zich snel en boos om zijn eigen reactie en om zijn zwakte te maskeren, bulderde hij harder dan ooit tevoren;
‘En wat is er voor jou zo bijzonder aan de Rabbi van Nazareth?’
Saraf wist hoe controversieel zijn eigen opvatting was over de Rabbi als de Messiah en hij durfde die tegenover zijn bulderende oom niet uit te spreken. Gelukkig had hij zojuist op zijn bed een stukje in de Torah gelezen, dat hem nu goed van pas kwam en hij stelde zijn voorgenomen vraag aan zijn oom.
‘Is Hij niet de Profeet, die komen zou?’
Zijn oom wist niet direct hoe hij hierop moest reageren en was duidelijk onaangenaam verrast. Het bleef enkele momenten stil in de ruimte. De kinderen durfden nauwelijks te ademen en bij Saraf parelde intussen het zweet van zijn voorhoofd. Ineens schoot er een lach over het gezicht van zijn oom en hij zei:
‘Saraf, jij mag iets voorlezen uit de Torah. Ga hier maar even staan, voor de groep.’
Saraf was blij dat het kruisverhoor eindelijk was afgelopen, stapte naar voren, kuste zijn Torah rol en legde die op de tafel, die centraal voor de groep stond, op de mappah, het langgerekte kleed waarop de Torah rol kon worden uitgerold. Met zijn tallit, zijn gebedsmantel, ontdeed hij de Torah rol van de mantel. Terwijl hij hier nog mee bezig was commandeerde zijn oom:
‘En zoek nu in het boek Dewariem naar de ‘Ki Teitzei’, de diverse burgerlijke wetten.’
Behendig rolde Saraf zijn Torah naar het opgegeven gedeelte.
‘Heb je het al gevonden? Ja? En dan ga je naar de vijfde wet, onder die van de ongehoorzame zoon ’.
Die laatste woorden sprak zijn oom bulderend uit terwijl hij zich plotseling op zijn hakken naar hem toedraaide. Saraf liet zich niet uit het veld slaan maar begon met vaste stem het gedeelte hardop voor te lezen, terwijl hij zijn yad over de letters liet gaan. Hij las het volgende:
‘Verder, wanneer iemand een zonde begaan heeft waarop de doodstraf staat, en hij gedood wordt, en u hem aan een paal hangt, dan mag zijn dode lichaam niet aan de paal overnachten, maar moet u hem beslist diezelfde dag nog begraven. Een gehangene is namelijk door God vervloekt. U mag uw land, dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, niet onrein maken.’
Saraf had het gedeelte zonder enige hapering of aarzeling voorgelezen en keek naar zijn oom, in afwachting van wat die ermee wilde zeggen.
‘Dus, Matilda’, zo bulderde zijn oom, ‘wat is iemand die gehangen is aan een paal?’
Nauwelijks hoorbaar klonk een meisjesstem: ‘Vervloekt’.
‘Wat zeg je? Ik versta er niets van. Kun je niet luider praten?’
‘Vervloekt’, klonk het nauwelijks harder.
‘Harder!, Ik hoor nog steeds niets.’
‘Vervloekt!, klonk het nu luid en duidelijk uit de keel van Matilda. En direct bastte ze in snikken uit.
Kennelijk was oom tevreden want hij ging verder.
‘Dus, Maria, wat is iemand die gehangen is aan een paal?’
Sarafs hart kromp samen bij de stem die hij daarna hoorde zeggen:
‘Vervloekt.’
Haar stem klonk gesmoord, alsof ze overmand was door emotie. Even ontmoette zijn blik weer die van Maria en hij zag in haar ogen een blik van spijt, verdriet en medelijden tegelijk en zijn hart stroomde vol van gevoelens van grote genegenheid voor haar.
‘Dus, Saraf, wat is de Rabbi van Nazareth, die gehangen is aan een paal?’
Het duurde even voordat Saraf iets kon uitbrengen. Het duurde te lang naar de mening van zijn oom want het vertrek dreunde opnieuw onder zijn gebulder:
‘Dus, Saraf, ongehoorzame zoon, wat is de Rabbi van Nazareth die gehangen is aan een paal?’
Daar, bij de schriftlezing na de Sabbat, drong voor het eerst tot Saraf door hoe enorm de haat was van het Joodse establishment tegen de Rabbi van Nazareth. Maar door zijn ontmoeting van die morgen, was hij immuun voor de enorme manipulatie waaraan hij werd blootgesteld. In plaats van het woord, dat zijn oom verwachtte, antwoordde hij zonder zelfs maar met zijn stem te trillen:
‘Hij is de profeet, die in de wereld komen zou.’
Zijn oom was met stomheid geslagen en kon even niets uitbrengen. De groep jongeren zat met gekromde tenen de titanenstrijd tussen de grote dogmatische oom en zijn zelfbewuste jongen. En omdat zijn oom niet direct reageerde, liet Saraf erop volgen:
‘En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’
Toen het opnieuw stil bleef, voegde Saraf eraan toe:
‘Dewariem , Shofetim, de achtste reeks van geboden.’
Hij zag zijn oom verstarren. In zijn ogen zag hij een blik, die hij niet eerder had gezien. Een blik van diepe verachting en van grote afstandelijkheid, alsof Saraf voor hem veranderd was in het meest smerige en gevaarlijke insect dat op aarde bestond. Met zijn mond sprak hij in stilte onhoorbare woorden uit maar door de blik van intense boosheid drongen de woorden dieper door tot de ziel van Saraf dan al het gebulder dat eraan vooraf was gegaan:
‘Jij ongehoorzame zoon’, denderde het door heel Sarafs wezen. Hij voelde zich een verworpene, die op het punt stond geëxcommuniceerd te worden.
Terwijl zijn oom de munitie voor een nieuw aanval bijeenschraapte keek Saraf de groep jonge studenten in het rond. Het hoofd van Matilda kleurde vuurrood, alsof ze zich schaamde voor zijn brutaliteit en voor haar eigen tranen. Zijn broertje, Nathan, keek hem met grote ogen aan. Er lag iets van bewondering in maar het afgrijzen overheerste. Zijn ogen gingen opnieuw naar die van Maria. Haar blik was het tegenovergestelde aan die van zijn oom. De verbondenheid die eruit sprak werd nog versterkt door de tranen die hij in haar ogen zag branden en dat gaf Saraf moed voor het onvermijdelijke vervolg. De moed, die ze hem gaf, had hij hard nodig want zijn oom had zich intussen hersteld. Saraf zette zich schrap voor een volgende explosie van verbaal geweld.
(30)
De penetrante geur van verbrand vlees sloeg Annas in het gezicht terwijl hij langs het altaar liep. Het morgenbrandoffer werd langzaam maar zeker door het vuur verteerd en daarnaast steeg ook de rook op van vrijwillige offers, die door pelgrims waren gebracht. Annas was op zoek naar Kajafas, zijn schoonzoon, die het officiële ambt van hogepriester bekleedde. Hij vermoedde dat Kajafas zich rond deze tijd vanwege alle feestdrukte had teruggetrokken in de kamer van de hogepriester, waar het rituele bad stond dat vier dagen in het jaar werd gebruikt in verband met Grote Verzoendag. Bij de Zuidelijke muur van de voorhof bereikte hij de waterpoort, waar op het Loofhuttenfeest het water uit Siloam werd binnengedragen. Naast de poort bevond zich een wenteltrap. Met enige moeite klom de oude priester omhoog. Boven gekomen ademde hij zwaar. Hij legde zijn beide onderarmen op de balustrade en keek neer op de bedrijvigheid van de priesters in de voorhof. Hij probeerde vanuit zijn hoge positie de kenmerkende kleding van de hogepriester te ontdekken. Maar ook vanuit de hoogte was Kajafas nergens te bekennen.
Tussen het altaar en de tempeltrappen was het razend druk. Tegen het decor van het kolossale, gouden, rechtopstaande vierkant van honderd el van het tempelportaal zag Annas tientallen pelgrims in rijen voor de priesters staan. Telkens als een pelgrim bij een van de priesters kwam, hield die de mand met eerstelingen van onderen vast, terwijl de pelgrim de mand aan de rand bleef vasthouden. Samen bewogen ze de mand naar boven en beneden en in alle vier de windrichtingen, terwijl de pelgrim het bekende vers uit de Torah citeerde, over zijn vader, de verloren Arameeër, die in Egypte tot een machtig volk was geworden. Annas zag dat de opbrengst van de eerstelingen door de priesters keurig in manden werd gesorteerd en dat de tempeltrappen al behoorlijk vol stonden met goed gevulde manden. Voor de tempeltrappen lag een dozijn pelgrims voorover en met de armen en benen uitgespreid op de grond, in aanbidding voor de God van Israël. Lang gunde Annas zich geen tijd om het offer tafereel gade te slaan. De last van het verontrustende bericht uit de graftuin drukte op zijn schouders.
Hij was inmiddels op adem gekomen en ging rechtop staan. Hij draaide zich om en klopte op de deur van het hogepriesterlijke privévertrek. Even wachtte hij op een reactie. Toen die niet kwam, opende hij de deur en hij ging naar binnen. Er was niemand. In het midden van het vertrek stond het bad. Ook stonden er diverse schalen en potten, waarin de specerijen voor het reukoffer werden geprepareerd en gemengd. Maar Kajafas was nergens te bekennen.
Annas liep weer naar buiten, sloot de deur, liep de trap af en stak opnieuw de voorhof over, nu aan de andere kant van het altaar, waar het veel minder druk was omdat de pelgrims zonder offerdier daar niet mochten komen. Bij de vierentwintig ringen, bedoeld om offerdieren voor de slacht aan de grond vast te ketenen, kwam een priester aanlopen, samen met een pelgrim, die een schaap meevoerde aan een touw. Direct liep Annas naar de priester toe en vroeg hem of hij wist waar Kajafas was. Het antwoord luidde ontkennend en de priester ging verder met zijn werkzaamheden. Even keek Annas toe hoe de priester de ring van de grond losmaakte, het schaap vakkundig op zijn zij legde en onder de ring door schoof. Terwijl hij met zijn ene hand het tegenstribbelende schaap in bedwang hield, sloot hij met zijn andere hand de ring. Daarna overhandigde hij het offer mes aan de eigenaar van het schaap en gaf een korte instructie over de vereiste slachtmethode. Annas had het vervolg al vaak genoeg gezien, draaide zich om en liep langs de acht offertafels en –pilaren, waar de geslachte offerdieren gevild en ontleed werden. Enkele priesters waren er druk in de weer met een rund, dat zojuist als brandoffer was geslacht.
Annas beklom de treden van het levietenkoor en liep naar de kamer van Pinehas, waar alle priestergewaden werden bewaard. De deur van deze kamer bevond zich links van de poort van Nicanor, de poort aan de Oostzijde, met de koperen deuren, die de binnenste voorhof verbond met de voorhof van de vrouwen. Hij klopte aan bij de kamer van Pinehas en liep direct naar binnen. Hij trof er de priester die het beheer had over de priesterkleding. Op de vraag of Kajafas die morgen zijn hogepriesterlijke gewaad had opgehaald kreeg hij een bevestigend antwoord. Annas concludeerde dat Kajafas ergens in de voorhof moest zijn. Hij bedacht dat Kajafas mogelijk een overleg had met enkele andere priesters in de priesterlijke raadskamer. Met die gedachte stak hij opnieuw de voorhof over, richting de Zuidoosthoek van de voorhof, waar deze kamer zich bevond.
Plotseling stond Annas aan de grond genageld. Tot zijn ontzetting zag hij dat de deur van de kamer van de gehouwen stenen gebarricadeerd was met een groot kruis van houten balken. Hij kon zijn ogen niet geloven dat de zaal van het Sanhedrin, het hoogste rechtscollege van Israël, was geblokkeerd. Toen hij van de schrik bekomen was liep hij ernaartoe om te zien wat dat te betekenen had. Dichterbij zag hij dat er een enorme scheur over de bovendorpel liep, helemaal over de muur, richting de dak van het gebouw. Kennelijk waren de twee aardbevingen aan het begin van het feest funest geweest voor de fundamenten en hadden die hier hun tol geëist. Nadat Annas korte tijd naar de scheur had staan kijken, klonk achter hem ineens een bekende stem.
‘Ja, dat ziet er niet best uit. Daar kunnen we voorlopig niet meer terecht.’
Annas draaide zich om en keek in het ernstige gezicht van Matthias, zijn tweede zoon.
‘Matthias! Goed dat ik je tref. Sinds wanneer is de ingang afgesloten? En hoe groot is de schade van binnen?’
‘We denken dat het komt van de tweede beving van vanmorgen vroeg. De priesters die op Sabbat dienst hadden, konden zich niet herinneren de scheur eerder gezien te hebben. Maar zeker is het niet. Dit kan ook veroorzaakt zijn door de grote beving van het Pascha.’
Annas staarde naar de enorme scheur. Ondertussen ging Matthias verder:
‘Van binnen is de schade nog veel groter. Een deel van het dak is naar beneden gekomen en alles is bezaaid met puin. Bovendien is de muur met de priesterlijke raadskamer uit het lood geraakt. Ook die kamer is voorlopig niet meer te gebruiken en eveneens afgesloten.
Annas was zichtbaar geschokt en wist even niet hoe hij moest reageren. Dit was een fikse tegenvaller, de zoveelste.
‘Zou het iets te maken hebben met…’ Annas maakte zijn zin niet af.
‘Met wat?’, vroeg Matthias.
‘Nee, niks, laat maar.’
Annas hield zijn twijfels liever voor zichzelf om ze vervolgens te ontkennen. Als zelfs hij, de geestelijk leider van het Sanhedrin, al begon te twijfelen, hoe moest het dan verder met de rest van het volk? Terwijl hij naar de scheur bleef staren, gingen zijn gedachten naar de grote beving van het Pascha, die enorme scheuren in het tempelgebouw zelf had opgeleverd. De pilaren van het grote gordijn voor het heilige der heiligen hadden zo zwaar staan schudden dat het gordijn van boven naar beneden middendoor was gescheurd. Annas zuchtte bij de gedachte aan het simpele linnen doek dat er voor in de plaats was gehangen, zodat het heilige der heiligen opnieuw was afgeschermd voor alle onbevoegde priesterogen. Slechts de hogepriester mocht eens per jaar een blik werpen in het allerheiligste vertrek. Annas herinnerde zich ineens weer zijn zoektocht naar Kajafas. Maar als de raadskamer geblokkeerd was, dan kon hij daar ook niet zijn.
‘Weet je trouwens waar Kajafas ergens uithangt? Ik ben al de hele morgen naar hem op zoek’, vroeg Annas aan Matthias.
‘Ik heb hem vanmorgen met het ochtendbrandoffer bezig gezien. Even later zag ik hem richting de tempel lopen. Daarna heb ik hem niet meer gesignaleerd.’
‘Zou hij dan al die tijd in de tempel zijn?’
‘Misschien is hij in de hogepriesterlijke reinigingskamer.’
‘Daar heb ik net gekeken. Daar is hij ook niet.’
‘Dan zou ik maar eens in de tempel gaan kijken. Misschien is hij daar nog bezig.’
‘Maar waarmee dan? De ochtendrituelen duren nog geen half uur. Hij had al lang klaar moeten zijn.’
(31)
‘Je moet het graf wel ingaan. Anders kun je niets zien.’
Vitellius stond voorovergebogen, met zijn onderarm tegen de bovenkant van de grafopening en met zijn hoofd in de opening. De penetrante lucht van mirre en zijn herinneringen van de vroege ochtend belemmerden hem het graf te betreden. Achter hem stond Malchus aanwijzingen te geven. De graftuin zwom inmiddels in het heldere licht van de late ochtendzon en het was moeilijk om in de duisternis van het graf iets te onderscheiden.
‘Even geduld. Mijn ogen moeten even aan het donker wennen.’
Vitellius dacht terug aan het moment, vroeg in de ochtend, toen dat ook nodig was om weer iets te kunnen onderscheiden. Dat was niet ver van de plek waar hij nu stond. Toen was hij verblind door lichtflitsen die uit het gat kwamen, waar hij nu voor stond, terwijl de enorme steen er nog voor lag.
‘En? Zie je al iets?’, klonk de ongeduldige stem van Malchus achter hem.
‘Ik zie iets van linnen rechts achterin. Dat kan alleen maar betekenen dat het lichaam er nog ligt.’
Met die woorden richtte Vitellius zich weer op, draaide zich om en liep weer terug naar Malchus.
Die stond hem met gekruiste armen hoofdschuddend op te wachten.
‘Nee, Vitellius. Zo gemakkelijk kom je er niet van af. Mogelijk dat de discipelen ons hebben willen misleiden door alleen zijn doeken in het graf achter te laten.’
Met een spottende blik keek de legionair de slaaf aan.
‘Dat geloof je toch zelf niet? Als zijn discipelen het lichaam zouden stelen, dan zouden ze echt de tijd niet nemen om het te ontdoen van al die grafdoeken. Volgens mij is dat strijdig met de Joodse gewoonten van begraven. En je wil niet weten wat ze allemaal tegen zouden komen als ze het lichaam van de grafdoeken zouden gaan strippen. Behalve het enorme geduld dat daarvoor nodig is, zouden ze geconfronteerd worden met de onmenselijk zware verwondingen van hun Meester. Om nog maar te zwijgen over het risico dat ze betrapt zouden worden met het gevolg van de straf die hun Meester onderging. Nee, dat zouden ze echt niet in hun hoofd halen.’
‘Mogelijk heb je gelijk. Maar de hogepriester wil volledige zekerheid over de aanwezigheid van het lichaam in het graf. Een vluchtige blik vanaf de opening zal niet volstaan.’
‘We kunnen toch zeggen dat we het graf geïnspecteerd hebben?’
Vitellius keek in de ernstige ogen van Malchus. Er stond weerzin in te lezen. Liegen lag duidelijk niet in gedragslijn van deze trouwe slaaf.
‘De soldaten die we net bij het graf zagen, waren moediger dan jij’, merkte Malchus droogjes op.
‘Die hebben ook niet de verschrikkelijke ervaringen ondergaan, die ik vanmorgen moest meemaken. Je hebt geen idee hoe dat is geweest.’
‘Jawel. Je hebt het me net allemaal verteld.’
‘Je hebt de ijzingwekkende sfeer niet ervaren. Daar weet je niets van. Waarom ga je zelf niet naar binnen?
‘Dat heb ik net uitgelegd. Het betreden van het graf zou me voor zeven dagen onrein maken. Al die tijd zou ik ongeschikt zijn voor de dienst in het paleis.’
Vitellius zuchtte. Hij keek even in de richting van de weggerolde steen, alsof hij zich ervan wilde verzekeren dat de angstwekkende gestalte van die ochtend er echt niet meer was. Zonder nog iets te zeggen liep hij opnieuw naar de opening van het graf, bukte zich en stapte naar binnen.
‘Je moet het hele graf doorzoeken, alle grafkamers’, riep Malchus hem na.
‘Hou jij de omgeving nou maar in de gaten. Als je iets of iemand ziet naderen, geef je direct een schreeuw’, klonk de bulderstem van Vitellius vanuit het graf.
Na het betreden van het graf, bleef Vitellius in gebukte houding staan. De ruimte was te laag om rechtop te staan. Zijn ogen waren al snel aan het donker gewend, sneller dan dat zijn neus gewend was aan de zweterige en rokerige lucht van het mengsel van aloë en mirre dat opsteeg uit de grafdoeken en dat na enkele dagen de atmosfeer in het graf volledig had verzadigd. Terwijl Vitellius in het rond keek, probeerde hij zo rustig mogelijk te ademen. Was het echt nog maar een dag geleden dat hij eerder zo stond? Samen met andere soldaten van de wacht had hij op last van de Joodse raad het graf gecontroleerd op de aanwezigheid van het lichaam. Het was nu een dag later en alles leek nog hetzelfde. Aan de linkerkant van de centrale ruimte was een rechte muur, die naar achteren doorliep. Aan de rechterkant waren drie grafkamers. Eigenlijk waren het drie vlakke plaatsen, iets onder het niveau van de centrale ruimte. In de achterste ruimte zag hij nog steeds het witte linnen.
Toen ging er een schok door Vitellius heen, die zijn angstwekkende ervaringen van die ochtend benaderde. Ineens zag hij dat er wel degelijk iets veranderd was. De linnen grafdoeken lagen plat op de grond, alsof het lichaam eruit verdwenen was, zonder dat de doeken waren afgewikkeld. Even kreeg hij de aanvechting om zo snel mogelijk het graf te verlaten. Maar hij wist dat Malchus van hem zou eisen de doeken aan een onderzoek te onderwerpen. Vitellius overwon zijn angst en dwong zichzelf in voorovergebogen houding richting de linnen doeken te lopen.
Langzaam maar zeker naderde hij de doeken. Heel voorzichtig raakte hij de rand van het buitenste doek aan met zijn hand. In het schaarse licht dat de graftombe toe liet, zag hij dat onderop een grote linnen doek lag, die dienst deed als een soort bed. Hij liet zich op zijn knieën vallen en streek voorzichtig over het lege linnen omhulsel. Direct onder het linnen voelde hij de stenen bodem van de grafkamer. Zijn hart klopte in zijn keel. Zachtjes liet hij zijn hand over de grafdoeken gaan, helemaal tot aan de plaats waar het hoofd had gelegen. Daar voelden de doeken wat dikker aan. Er waren kennelijk meerdere gezichtsdoeken gebruikt. Ook zag hij bij het hoofdeind dat het lichaam omhuld was geweest door twee afzonderlijke doeken, de binnenste van linnen en de buitenste van een ragfijne stof, die hij eerst niet eens kon waarnemen of voelen. Het leek net spinrag maar toen hij probeerde het te scheuren, bleek het zo sterk als zijn ‘Lorica hamata’, zijn pantser dat gevlochten was van ijzeren ringen.
Zijn ogen gingen een paar keer heen en weer over het stilleven in het graf. De doeken waren nog helemaal intact. Er zat alleen geen lichaam meer in. Vitellius was perplex. Hij dacht terug aan de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. De lichtflitsen schoten hem weer te binnen en hij vroeg zich af of die iets te maken konden hebben met het verdwenen lichaam van de Rabbi. Vitellius maakte iets mee, dat hij niet kon geloven en hij wilde zeker weten of hij het goed had waargenomen. Daarom duwde hij nog een paar keer stevig met zijn handen op de doeken. Maar alles wat hij voelde, was de platte, harde rotsbodem van het graf.
Totaal verbijsterd staarde hij met wijd open ogen op de platte doeken. Kon hij zijn zintuigen geloven? Was dit echt? Was die gestalte van afgelopen nacht echt? Of zat hij gevangen in een naargeestige enge droom? Gefrustreerd over de totaal ondoorgrondelijke en onheilspellende situatie die hij aantrof, gaf Vitellius zichzelf een keiharde klap in het gezicht. Iets te hard want zijn oor begon te piepen. Hij werd niet wakker. Hij zat nog steeds op zijn knieën voorovergebogen over lege grafdoeken waar het lichaam van een gekruisigde man in had moeten zitten.
De doorgewinterde legionair werd boos omdat hij er niets van begreep. Een lichaam dat kapot was gegeseld en bloedde uit meer dan honderd wonden. Een hoofd dat was getooid met tientallen scherpe dorens. De gapende wonden van de kruisiging. Die doeken waren op talloze plaatsen innig verkleefd geweest met het lichaam. En die doeken vormden nog steeds dezelfde wikkel, alsof het lichaam er nog in zat. Maar het zat er niet in! Dit was onverklaarbaar. Maar hij en zijn maten zouden aansprakelijk worden gehouden omdat zij toevallig de wacht hadden gehouden. Talloze vragen schoten Vitellius door het hoofd. Wat was hier gebeurd? Waar was de Rabbi gebleven? Wat hadden ze kunnen doen om dit te voorkomen? Waarom was hij hierbij betrokken geraakt? Het leek of hij waanzinnig werd. Woedend begon hij met zijn sterke soldatenvuisten als een razende op de grafdoeken te trommelen, van top tot teen en weer terug, totdat zijn handen gevoelloos werden. Niets dan harde rotsbodem. En nog iets. Zijn handen werden vochtig van de balsem die hier en daar tussen de grafdoeken uit stulpte vanwege zijn grondige inspectie.
Vitellius richtte zich weer op. Hij wreef de balsem uit over zijn handen en onderarmen en liep iets achteruit. Hij speurde met zijn ogen het hele graf door, alsof hij het lichaam in een van de andere grafkamers verwachtte. Maar waar hij ook keek, nergens was een lichaam te ontdekken. Het graf was leeg. Het enige dat hij nog zag was een lap stof die netjes opgevouwen, apart van de grafdoeken in een van de andere grafkamers lag. Hij pakte de doek met beide handen vast en zag dat hij geweven was van dezelfde soort zijdeachtige, grof geweven, doorzichtige stof, als het omhulsel van de grote linnen doek. Hij vouwde de doek open en hield hem op armlengte voor zich tegen uit tegen het licht van de grafopening, zodat het licht van buiten er doorheen scheen. Wat hij toen zag, deed zijn bloed bijna stollen in zijn aderen. Tegelijkertijd klonk van buiten de met paniek geladen stem van Malchus.
‘Vitellius, kom snel naar buiten!’
(32)
‘Dewariem , Shofetim, de achtste reeks van geboden? Zei jij dat? Nou, zoek dat dan maar eens even op. Nu direct!’
Die laatste woorden schreeuwde zijn oom door de ruimte. En dat, terwijl ze totaal overbodig waren. De kinderen zochten altijd direct alle passages op die hij opgaf, en Saraf al helemaal. De sfeer in de groep werd hoe langer hoe meer gespannen. Sommige kinderen hadden het niet meer en schuifelden zenuwachtig met hun voeten. Met zijn geoefende handen liet Saraf de rol door zijn tallit gaan en al snel had hij het gedeelte voor zich. Met zijn oom tegenover zich, aan de andere kant van het vertrek, las hij de woorden die hij zojuist al had geciteerd:
‘Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken. En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’
‘Mooi zo’, sneerde zijn oom. ‘Goed gelezen. En lees nu eens verder.’
Saraf wachtte even. Zijn ogen gingen alvast vooruit om te zien wat er stond. Zijn oom stond ongeduldig met de armen op zijn rug op zijn voeten te deinen. Toen las Saraf:
‘Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven.’
Saraf was nog niet klaar met lezen, toen zijn oom eroverheen schalde met de volgende vraag:
‘En verder? Staat er verder niets meer over een profeet?’
Sarafs ogen gingen verder over de tekst terwijl zijn oom nog steeds deinde op zijn beide voeten. Opnieuw bulderde de stem van zijn oom:
‘Het verband Saraf. Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je alles in zijn verband moet lezen!’, klonk het beschuldigend.
Saraf kreeg het hoe langer hoe warmer en ontdekte nieuwe passages over de profeet.
‘En? Hebben we alles over de profeet nu gehad?’
‘Nee.’
‘Nou lees verder dan!’, schetterde de stem van zijn oom.
Saraf haastte zich om het vervolg voor te lezen.
‘Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat de HEERE niet gesproken heeft? Wanneer die profeet in de Naam van de HEERE spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is dat een woord dat de HEERE niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.’
‘Juist’, sprak oom met een stem van iemand die zijn tegenstander volledig klem heeft. ‘En weet jij wat die Rabbi van Nazareth, die door jou zo wordt bewierookt, twee jaar geleden rond het Pascha voorspeld heeft?’
‘Nee.’
‘Hij zou de tempel afbreken en in drie dagen opbouwen’, bulderde zijn oom tegen Saraf, alsof deze die woorden zelf had uitgesproken.
‘En wat is daarvan terecht gekomen?’, tierde zijn oom.
Saraf zweeg. Opnieuw hielden alle kinderen hun adem in.
‘Matilda, wat is daarvan terecht gekomen?’
Het meisje schrok enorm want oom stond vlak achter haar. Ze moest even van de schrik bekomen en zei toen:
‘Ja…. Niets.’
‘Precies, niets!’, walste oom er direct overheen.
‘Maria, wat is er van de voorspelling van de Rabbi terecht gekomen?’
Maria zweeg. Ze keek met een blik van verontwaardiging en verdriet strak voor zich uit. Langzaam liep oom in haar richting en met dreigende stem vroeg hij:
‘Dus, Maria… Wat is er nu helemaal van die voorspelling terecht gekomen?’ Vlak voor haar kwam hij tot stilstand en deinde op en neer op zijn voeten.
Langzaam ging haar blik omhoog, in zijn richting en zonder met haar ogen te knipperen vroeg ze:
‘Is het echt nodig deze discussie hier verder te voeren? Kunnen we niet gewoon weer terugkeren naar het gedeelte van eerder deze morgen?’
Even was oom uit het lood geslagen door zoveel vrouwelijk gezond verstand. Maar direct herpakte hij zich en hij siste tussen zijn tanden door:
‘Nee, Maria. Dat kan niet. Onze Saraf verhindert dat met zijn hommage aan de gekruisigde Rabbi. We moeten de schrift nu eerst en vooral gebruiken om deze dwalende ziel recht te zetten. Heb je soms niet geluisterd naar wat er net is gelezen? Hoe we dienen om te gaan met valse profeten? Zo, ik heb je vraag beantwoord. En nu beantwoord jij mijn vraag. Opnieuw! Wat is er eigenlijk terecht gekomen van de voorspelling van de Rabbi over de tempel?’
Het woord ‘tempel’ klonk zo luid, dat het bijna door de ruimte echode. Maria had niet terug van de scherpzinnigheid van oom en met een neergeslagen blik en een zucht antwoordde ze:
‘Niets.’
‘Heel, goed, Maria’, klonk het ineens mierzoet.
Oom draaide zich op zijn hakken weer richting Saraf en vroeg met een triomfantelijke toon:
‘Dus, Saraf, hoe heeft de – profeet’ dit woord werd door oom met aarzeling en verachting uitgesproken ‘uit Nazareth gesproken? Vul mij maar aan: Hij heeft gesproken in ….?’
Saraf keek met een mengeling van dankbaarheid en mededogen naar Maria, die met een neerslachtige en een afwezige blik naar de grond staarde. Zij had het voor hem opgenomen maar was door oom in het zicht van de hele groep in het ongelijk gesteld. Voor Saraf was het moment gekomen om af te haken en zijn oom niet langer serieus te nemen. Het gevaar van een nieuwe confrontatie nam hij op de koop toe. Hij wist precies wat zijn oom van hem verwachtte met zijn invuloefening maar hij weigerde erin mee te gaan. Hij besloot zich van de domme te houden en antwoordde:
‘Hij heeft gesproken in? In wat? Ik begrijp niet waar u naar toe wilt.’
‘Jij begrijpt mij donders goed!’, reageerde zijn oom in woedende verontwaardiging. ‘Een profeet waarvan het woord niet uitkomt, heeft geen woord van de HEERE gesproken en heeft gesproken in…? En denk erom, dat je me exact vertelt hoe die profeet heeft gesproken. Nou? Hij heeft gesproken in…?’
Sarafs blik gleed van Maria over de hoofden van de andere kinderen richting Matilda en Ruben. Die zaten allebei met wijd open ogen, die gevuld waren met een mengeling van verwachting en huivering, naar hem te kijken. Saraf besloot nog even te wachten voordat hij zijn volgende wapen in deze strijd zou inzetten. Hij dwong zich te ontspannen en keek zijn oom zwijgend aan met een zelfverzekerde blik. Zwijgend stonden de meester en de jongen tegenover elkaar. Wie kon zijn zwijgen het langst volhouden? De jongen had het beeld van de grote Meester in zijn hoofd, die hij zojuist had ontmoet en dat gaf hem veel geestkracht. De oom had veel adem verspild aan zijn betoog en maakte van het zwijgmoment gebruik om zijn zuurstoftekort aan te vullen. De lucht stroomde hoorbaar in en uit zijn neusgaten. De drukkende stilte verhoogde de spanning in de groep. De kinderen durfden elkaar nauwelijks aan te kijken. Een klein meisje begon te huilen.
(33)
Voor de vierde keer die morgen liep Annas langs de helling van het brandofferaltaar. Diverse priesters liepen met enige moeite langzaam omhoog terwijl ze de delen van een brandoffer droegen, die op het altaar in rook zouden opgaan. Hij bleef staan en keek langs de helling omhoog naar het reusachtige altaar om te zien of Kajafas daar ergens was. De rook onttrok het achterste deel van het vierkante plateau aan het oog. Hij zag alleen witte gewaden en ving geen enkele glimp op van de kleurrijke efod die deel uitmaakte van Kajafas’ hogepriesterlijke kleding. Hij liep verder, liet de offerplaatsen links liggen en liep helemaal door tot aan de Noordzijde van de voorhof, waar zich de spoelkamer bevond. Deze kamer lag lijnrecht tegenover de kamer van de gehouwen stenen. Annas had vastgesteld dat die laatste kamer voor lange tijd ontoegankelijk was in verband met de aardbevingen en dat er een ander vertrek moest worden gevonden voor de vergaderingen van het Sanhedrin. Dat moest snel gebeuren want hij wilde voor zonsondergang al een gezamenlijk besluit nemen over de Romeinse soldaten met hun ontstellende berichten.
Bij het betreden van de spoelkamer trof Annas een sfeer aan van grote nijverheid. Hij zag direct dat het niet gemakkelijk zou zijn om deze ruimte op korte termijn vrij te maken voor een overleg van het Sanhedrin. Vanwege de enorme toestroom van pelgrims en van hun vrijwillige offers, waren vrijwel alle spoelbekkens in gebruik door priesters, die bezig waren de stukken van de offers, die gewassen moesten worden, onder te dompelen en van vuil en bloed te ontdoen. De bekkens die niet in gebruik waren, ondergingen een grondige reinigingsbeurt. Met enkele blikken door het vertrek had Annas genoeg gezien. Hier konden ze de resterende dagen van het feest zeker niet terecht omdat de instroom van offers nog tot het eind van de tijd van ongezuurde broden zou aanhouden en pas daarna zou inzakken. Hij bedacht dat deze zaal mogelijk wel iets kon betekenen voor de langere termijn want hij had ongeveer dezelfde afmetingen als de kamer van de gehouwen stenen, waar ze sinds jaar en dag vergaderden. Maar voor vandaag moest een andere oplossing worden gezocht, concludeerde hij.
Annas liep dwars door de spoelkamer heen naar de andere kant en passeerde daarbij alle activiteit van het reinigen van poten en ingewanden. Op zijn vraag aan enkele priesters of ze Kajafas hadden gezien volgde alleen maar hoofdschudden. Hij kwam bij een deur achterin de zaal. Toen hij die opende staarden ruim tachtig jonge vrouwen hem aan. Annas werd er verlegen van en sloot zo snel mogelijk weer de deur. Hij had er even geen rekening mee gehouden dat het dikke gordijn van de voorhang op dit moment door vlijtige vrouwenhanden in de gordijnenkamer werd gerepareerd om het zo snel mogelijk weer op zijn plaats te kunnen hangen. Hij overwoog dat de toegankelijkheid van deze zaal voor vrouwen betekende, dat deze geen onderdeel was van de binnenste voorhof. Zijn conclusie was dat deze zaal daarom afviel als vergaderzaal voor het Sanhedrin.
Weer buiten gekomen sloeg Annas direct rechtsaf in de richting van het poortgebouw waar hij die ochtend een bad had genomen. De eerste deur, waar hij langs kwam zat op slot en de volgende deur eveneens. Annas wist dat dit de deuren waren naar de zoutkamer en naar de kamer voor de huiden. Omdat ze op slot zaten, zou het enige moeite kosten om ze op hun geschiktheid als raadskamer te beoordelen. Hij zou dan eerst weer naar het poortgebouw moeten, waar hij zijn bad had genomen om de sleutels op te halen. Die hingen in de centrale ruimte van dat gebouw in een grote bos aan een ketting onder een grote marmeren tegel. Annas gunde zich op dit moment geen tijd voor een inspectie van de vergrendelde kamers en besloot eerst in de tempel op zoek te gaan naar Kajafas. Hij stak de voorhof schuin over en passeerde daarbij het gedeelte waar het Bikkurim-ritueel nog in volle gang was. Het was zelfs nog drukker geworden. Lange rijen stonden voor de priesters en vele pelgrims lagen met de ledematen uitgespreid voorover in aanbidding. De ogen van Annas gingen van de priesters en de pelgrims via de twaalf treden van de trap richting het kolossale portaal van de tempel, waarvan het goud blonk in het licht van de late ochtendzon. Annas kwam vanaf de Noordoostkant aanlopen en de zon deed het goud schitterend blinken.
Ineens was hij verblind. Het licht van de zon scheen via het tempelportaal recht in de ogen van de oude priester en even werd alles duister. Tot zijn grote ontsteltenis viel totaal onverwachts de angstwekkende schaduw van zijn nachtelijke droomwereld weer over hem heen. Een razende angst legde volledig beslag op zijn geest en hij had moeite om op zijn benen te blijven staan. Met de handen voor de ogen probeerde hij tegen de schittering van licht in te kijken maar korte tijd bleef het zwart voor zijn ogen. Heel langzaam kon hij weer iets onderscheiden. In de verte hoorde hij diverse pelgrims door elkaar de spreuk over hun verloren Aramese voorvader en Egypte prevelen. In de fantasie van zijn droomwereld klonk het als dreigend en beangstigend gemummel, alsof uit talloze kelen een verschrikkelijke vloek over hem werd uitgesproken. Met alle wilskracht waarover hij beschikte dwong hij zich het beeld voor de geest te halen van de kleding van de hogepriester, die hij zocht en daarmee de verschrikkingen van zijn droomwereld te verdringen. Zijn hart bonkte als een razende in zijn borst.
Tegen het gouden licht van de weerkaatste zon in kijkend en met ogen die alleen wat vage contouren waarnamen kwam hij stapje voor stapje dichter bij de twaalf treden van de enorme trap. Hij moest moeite doen om niet op de uitgestrekte lichamen van de aanbiddende pelgrims te stappen. Aan de korte afstand tot de trap leek geen eind te komen. Eindelijk was hij er. De hindernissen waren echter niet voorbij want de trap stond vol met rijk gevulde manden van de Bikkurim-offers. Met alle kracht die nog in hem was beklom hij de onregelmatige treden van de trap. Zijn zicht was nog steeds slecht en hij telde de treden: drie korte en één lange – drie korte – daar ging het mis. Door zijn beperkte zicht schopte hij tegen een mand, die omver kiepte. Alle daarin verzamelde olijven stroomden al dansend van de trap naar beneden. Annas hoorde stemverheffing achter zich maar liep stug door. Hij wilde niet dat men hem in deze toestand bij de tempel aantrof. Hij telde de resterende treden. Eén lange – drie korte. Met zijn laatste krachten wist hij het plateau bovenaan de trap te bereiken. Het zware gordijn kon hij slechts met de grootste krachtsinspanning voor zichzelf aan de kant houden toen hij de enorme voorhal van de tempel betrad.
Met zijn rug tegen de muur stond hij even in het flakkerende licht van de toortsen uit te hijgen. Hij voelde zich nietig onder de enorme ruimte die zich boven hem uitstrekte. Zijn zicht was nog steeds niet volledig teruggekeerd en bovendien kwam hij net uit een zee van zonlicht. In het donkere tempelportaal kon hij nauwelijks iets onderscheiden. Maar hij wist waar hij zich bevond. Als hij naar boven zou kunnen kijken, dan zou hij de zware balken zien die de muren met elkaar verbonden en die op regelmatige afstanden boven elkaar opklommen tot aan het immens hoge dak van het portaal. Vanaf het dak zou hij langs de muren touwen zien neerhangen voor de priesters die het onderhoudswerk moesten uitvoeren. Maar Kajafas kon en durfde niet naar boven te kijken of zelfs maar een stap te zetten. De angst voor duizeligheid dwong hem zijn blik voortdurend naar beneden te richten en zich krampachtig aan de deurpost vast te klampen.
Toen hij weer wat op krachten was gekomen en zich weer in beweging zette, overvielen hem opnieuw zijn angsten. Het beeld van de hogepriesterlijke kleding vervaagde. In plaats daarvan zag hij in zijn verbeelding de enorme trappen van het tempelcomplex die al maar hoger en hoger stegen tot duizelingwekkend hoog gelegen kamers. Tegen de enorme hoogte van het tempelportaal werd hij volledig opgeslokt door zijn droomwereld. Zijn angsten trokken hem naar de grond en met uitgespreide armen en benen, zwaar ademend en zwetend uit al zijn poriën lag hij met zijn gezicht plat op de koele tempelvloer, in dezelfde houding als de pelgrims, die hij zojuist nog voor de tempeltrap had zien liggen.
(34)
Terwijl hij in grote haast naar buiten stapte, lette Vitellius meer op wat er in de tuin gebeurde dan op de hoogte van de grafopening. Daardoor stootte hij gevoelig zijn hoofd. Een bonkende pijn drong door tot zijn bewustzijn. Malchus zag hij nog net wegduiken achter een coniferenhaag die aan zijn rechterhand haaks op de rotswand stond. Terwijl hij enkele seconden met zijn hand gepijnigd over zijn schedel wreef, keek Vitellius in het rond om te zien waar het gevaar vandaan kwam. Uit de richting van het pad naar Golgotha zag hij een groep van ongeveer vijf mannen langzaam naderbij komen. In de korte tijd die hij zichzelf gunde, zag hij dat ze vale, afgesleten mantels droegen. Hij concludeerde dat ze behoorden tot het eenvoudige volk. Maar wie het ook waren, gezien zijn staat van dienst van die dag had hij geen enkele behoefte aan confrontatie.
Even overwoog Vitellius opnieuw weg te duiken. Maar het kon bijna niet anders of hij was al door de naderende groep gesignaleerd. Snel bracht hij zijn uitrusting in orde en pakte de drie houten bordjes met de tituli uit het gras, waar hij ze zolang had neergelegd. Daarna betrad hij een pad dat vanaf het graf in de richting van een veld met wijnranken liep. Na korte tijd liep hij tussen de wijnranken. Doordat het bijna middag was, viel het hem niet op dat hij daar vroeg in de ochtend ook al had gelopen.
Toen hij ver genoeg van het graf verwijderd was, ging hij op zijn hurken zitten. Met spiedende ogen vlak boven de druivenbladeren zag hij de groep mannen richting het graf lopen. Hij overwoog voor de derde keer die ochtend wat hem te doen stond. Hij had zeer waardevolle informatie. Maar hij wist dat de wacht van de aflossing daar ook over beschikte. De priesters zouden de bevindingen van de aflossing ongetwijfeld bij de Romeinse autoriteiten opvragen. Hij kon de informatie dus niet als wisselgeld gebruiken. Om diezelfde reden snapte hij dat het geen zin zou hebben om te doen alsof het lichaam er nog lag en er niets aan de hand was. Hij realiseerde zich dat het verdwenen lichaam hem en zijn maten opzadelde met een enorme blaam, waarvan ze onmogelijk gezuiverd konden worden. Het enige dat ze konden doen was onophoudelijke loyaliteit bewijzen aan de zaak van de priesters.
Met die gedachte sloop hij weer terug door de tuin in de richting van het graf. Hij wilde echter niet door de onbekende groep mannen gesignaleerd worden en daarom maakte hij een omtrekkende beweging. Dwars door de wijnranken sluipend, kruiste hij een ander pad, dat langs de rand van de tuin liep. Aan de buitenkant daarvan stonden manshoge olijvenstruiken met daarachter een stenen muur. Met veel moeite wurmde hij zich tussen de muur en de struiken langs en zo naderde hij langzaam, vanaf de andere kant ten opzichte van het graf, de coniferenhaag, waarachter hij Malchus had zien verdwijnen. Toen hij eindelijk de haag had bereikt, was Malchus nergens te bekennen. Zoekend met zijn ogen liep hij een paar keer langs de haag heen en weer. Ook onder de haag was geen spoor van Malchus te ontdekken.
Vitellius voelde er niets voor om op eigen houtje terug te lopen naar het paleis van de hogepriester en bleef een tijd lang bij de haag rondkijken. Malches bleef spoorloos en hij besloot verder weg te zoeken. Hij kroop tussen de haag en de rotswand door, richting het graf. Aan de andere kant van de haag zag hij Malchus vlakbij de opening van het graf staan. Malchus stond voorover gebukt. Het was duidelijk dat hij intensief aan het luisteren was. Direct begreep Vitellius de situatie. De groep mannen was het graf binnen gegaan en Malchus stond ze af te luisteren. Ineens zag hij Malchus opspringen en terug rennen naar de coniferenhaag. Net was hij tussen de muur en de haag doorgekropen of Vitellius zag de groep mannen één voor één uit het graf komen. Vitellius liep naar Malchus toe, die met de onderarmen op de bovenbenen stond uit te hijgen.
‘Denk je dat ze me gezien hebben?’, fluisterde Malchus hijgend, terwijl zijn blik op de grond gericht bleef.
‘Ik denk het niet. Je verdween net op tijd tussen de haag en de muur’, fluisterde Vitellius terug.
Even zeiden ze niets meer. Malchus stond bij te komen van zijn sprint en Vitellius keek door de haag naar de groep onbekende mannen. Ze liepen over het pad waar hijzelf net ook had gelopen richting de wijnranken. Vitellius keek ze na tot ze tussen de wijnranken liepen.
‘En?’, vroeg hij aan Malchus. ‘Heb je nog wat wijzer kunnen worden?’
Malchus knikte. ‘Weet je wie dat waren?’
‘Nee, geen idee.’
‘Dat waren vijf van zijn discipelen.’
Vitellius liet een laatdunkend lachje horen en zei:
‘Dan had hij bepaald niet de meest prominente leden van het Joodse volk tot zijn aanhang gemaakt.’
‘Vergis je niet. Dit zijn slimme mensen. Uit alles blijkt dat ze drommelsgoed door hebben hoe de wereld in elkaar zit. Alleen hebben ze voor zichzelf besloten geen belang te hebben bij de wereld. Als ze anders besloten hadden, zouden ze hoog kunnen klimmen.’
‘Wat bedoel je met ‘alles’?’
‘Neem nou het gesprek van zojuist. Eén van hen, een zekere Simon, beweert dat hij Jezus van Nazareth in levende lijve heeft gezien. Maar…’
Malchus stopte abrupt met praten. Bij de woorden ‘in levende lijve’ ging er een schok door het lichaam van Vitellius en vervolgens zag Malchus dat Vitellius moeite had zijn evenwicht te bewaren.’
‘Gaat het?’, vroeg hij.
Vitellius ademde zwaar en zocht met zijn hand steun aan de takken van de coniferenhaag. Die waren te slap om in balans te blijven en hij wankelde met zijn volle gewicht in de haag. Onder veel gekraak zakte zijn lichaam naar de grond. Naar adem happend lag hij onder de haag op zijn rug. Hij zag de contouren van de boomtakken blikkeren tegen het felle licht van de hemel. Het leek of hij dezelfde lichtflitsen voor ogen kreeg als hij die ochtend vroeg bij het graf had gezien. Zelf begreep hij totaal niet wat er gebeurde. Het leek of hij de regie over zijn ledematen kwijt was en ze niet meer kon bewegen. Alles leek net als bij het ochtendkrieken, toen het hemelwezen verscheen. Op het moment dat hij dit besefte, maakte een panische angst zich van hem meester. Het drong tot hem door dat hij vlakbij de plek was waar dit wezen in gesprek was geraakt met de vrouwen en hij voelde ineens weer de overweldigende kracht van zijn aanwezigheid.
Met zijn ogen wijd open zag Vitellius Malchus over zich heen buigen en hem toespreken. Maar horen kon hij hem niet. Ook voelde hij niets van de klopjes die Malchus hem gaf op zijn wangen. Hij zag Malchus’ hand naar zijn borst gaan, maar voelde niets. Hij voelde alleen zijn hart als een razende tekeer gaan. Vitellius was er vrijwel zeker van zijn laatste momenten gekomen waren.
(35)
‘In overmoed!’, bulderde de oom van Saraf, terwijl hij met zijn vlakke hand op de tafel sloeg waar de Torah-rol bij het gewraakte Schriftgedeelte uitgerold lag. Daarmee gaf hij antwoord op zijn eigen vraag naar de handelswijze van de Profeet. Saraf had het woord niet gezegd en dat betekende winst voor hem. Maar zijn oom ging verder met zijn woordenstrijd.
‘Een profeet wiens voorspelling niet uitkomt, handelt in overmoed!’, herhaalde zijn oom nog een keer, zodat zijn opvatting over de Rabbi van Nazareth voor alle kinderen duidelijk was en het goed tot hen doordrong dat deze opvatting werd ondersteund door de Torah. Maar de kinderen wisten dat Saraf het woord niet had uitgesproken en dat zijn oom dus niet was doorgedrongen tot het hart van de jongen. Daarmee wisten ze ook dat de oorlog voort zou gaan. De spanning steeg verder toen oom de volgende aanval inzette.
‘Ik zal je vertellen van de overmoed van de Nazarener! Zesenveertig jaar is aan de tempel gebouwd en in drie dagen zou Hij hem oprichten: óvermoed! Het hele tempelplein schoonvegen en de handel voor Pascha wreed verstoren: óvermoed. Het tempelplein vullen met beledigingen aan leden van het Sanhedrin: óvermoed.’
Bij elke uitroep van het woord ‘overmoed’ sloeg oom met zijn vlakke hand op de tafel, vlakbij de Torah-rol van Saraf. Even was Saraf bang dat zijn rol van de tafel zou rollen maar die lag vrij stabiel op de ‘mappah’. Zelf hield hij zich groot en richtte zijn ogen niet op de slaande hand van zijn oom. In plaats daarvan keek hij naar de gezichten van de kinderen. Hij zag hoe ze te lijden hadden onder het escalerende geschil tussen hem en zijn oom. Hier en daar zag hij tranen. Ook bij Mathilde en zelfs bij Ruben, die zich altijd flink hield. Hij zag Maria worstelen om haar tranen niet de vrije loop te laten maar tijd om te wachten tot haar ogen de zijne opnieuw ontmoetten had hij niet. Zijn oom begon hem opnieuw te sommeren.
‘Kijk me aan! Ik ben met je in gesprek. Dan heb je het fatsoen me aan te kijken. Wat wil je nog meer weten? Over de overmoed van de Rabbi, waar je achteraan loopt als een onnozel schaap!’
Saraf gehoorzaamde en keek in de woeste blik van zijn donderende oom.
‘Overmoed! Alles wat hij deed en sprak was overmoed. Voor het Sanhedrin heeft hij getuigd dat ze Hem zouden zien aan de rechterhand van de kracht en zien komen met de wolken van de hemel. En wat is daarvan terecht gekomen? Nou? Matilda, wat kwam er uit van de rechterhand van de kracht en de wolken van de hemel? Matilda?’
Het enige effect dat het noemen van haar naam had, was dat haar stille tranen overgingen in een luid gesnik.
Oom fronste minachtend met zijn wenkbrauwen en zei:
‘Misschien weet je kleine broertje meer. Ruben, wat kwam er terecht van de rechterhand van de kracht en de wolken van de hemel?’
Ruben snapte er niets van het kon niet anders doen dan in stilte zijn schouders ophalen. De uitspraken van oom ging het niveau van de kinderen ver te boven. Zijn razernij was voor hen een ware martelgang. Het enige dat ze eruit opmaakten was een enorme haat tegen de Rabbi van Nazareth en tegen iedereen die zich met Hem identificeerde.
‘In óvermoed heeft jouw Rabbi gehandeld. Zijn uitspraken kwamen niet uit. Ik stond erbij toen de priesters Hem toeriepen: ‘U, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, kom van het kruis af!’
Even wachtte oom op een reactie van Saraf. Toen die uitbleef ging hij verder.
‘Zelfs toen Hij daar hing, had Hij zijn pretenties nog kunnen waarmaken – door van het kruis af te komen. Maar niets daarvan. We weten hoe het afliep. En waarom liep het zo af, Maria?’
Saraf zag haar blik met een mengeling van verontwaardiging en droefheid richting zijn oom gaan. Het enig dat ze deed was, net als Mathilde haar schouders ophalen. Saraf voelde een innig medelijden met haar in zich opwellen. Zijn oom liet een minachtend lachje horen, terwijl hij zei:
‘De kinderen kennen duidelijk hun Torah nog niet. Nou Saraf, zeg jij het dan maar. Waarom liep het zo af met de Rabbi van Nazareth?’
Deze keer begreep Saraf echt niet waar zijn oom op doelde en ook hij haalde zijn schouders op.
‘Je hebt het net gelezen!’
Saraf keek in zijn Torah rol.
‘Zie je het staan? Ja?’
Het duurde even voordat Saraf zag welk gedeelte zijn oom bedoelde.
‘Zie je het al?’
Zijn oom kwam vlak achter hem staan en keek mee over zijn schouder. Omdat Saraf de yad hanteerde kon zijn oom precies zien waar hij zich op richtte.’
‘Ik zie dat je het al hebt gevonden. Lees maar weer voor!’
Saraf schraapte zijn keel en met monotone stem las hij zijn gedeelte:
‘Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven.’
‘Juist Saraf! Dus waarom stierf de Rabbi van Nazareth, Saraf?’
Saraf begon door te krijgen dat zijn oom probeerde hem langs een nieuwe route hetzelfde woord te laten zeggen en besloot direct dat hij dat nooit over de Rabbi van Nazareth zou uitspreken. Sterker nog, hij besefte dat hij dit nooit over Hem zou kúnnen uitspreken. Al zouden ze hem veertig min één stokslagen geven. Tevens overwoog hij of nu dan het moment gekomen was om zijn wapen in de strijd te gooien. Hij keek naar de kinderen, die allemaal naar de grond staarden in de vurige wens dat dit exegetisch wapengekletter voorbij zou zijn. Hij wist dat het moment gekomen was. Het kwam sneller dan hij had kunnen denken, sneller dan hij zelf had gewild. Maar hij moest nu zijn geheim uitspelen. Voor zijn oom duurden de overwegingen van Saraf veel te lang en hij bulderde:
‘Nou, Saraf. Hoor ik nog wat? Wat las je net? Waarom stierf deze ‘profeet’ uit Nazareth?’ Het woord ‘profeet’ sprak hij met de grootst mogelijke minachting uit. Saraf liet zijn blik van de kinderen langzaam naar zijn oom glijden en keek hem voor enkele momenten vol in het gezicht. Zonder zijn belevenis van die morgen was hij daartoe nooit in staat geweest. Toen zei hij, met een vastberaden klank in zijn stem:
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’ Saraf zweeg. Hij keek van zijn oom weer naar de kinderen. Hij zag dat ze allemaal al lang waren afgehaakt en nauwelijks nog hoorden wat er precies allemaal werd gezegd. Daarom zweeg hij en liet hij het aan zijn oom over hen weer wakker te schudden. Die stelde hem niet teleur.
‘Nou? Horen we het nog? Wat wil je zeggen? Maak je zin eens af!’
Saraf lette op de kinderen. Een voor een keken die op. Ze merkten dat er een keer kwam in de veldslag. Sarafs oom begon serieuze vragen te stellen, vragen waarop hijzelf het antwoord nog niet wist in plaats van invulvragen. Maria was de eerste die opkeek. Vragend keek ze Saraf aan, nieuwsgierig wat hij verder zou gaan zeggen. Maar Saraf wachtte nog even om er zeker van te zijn dat alle kinderen er weer helemaal bij waren, ook Ruben, een van de jongsten. Zijn oom duurde het alweer veel te lang en hij liep weg van Saraf, ging recht tegenover hem staan en herhaalde zijn vraag, terwijl hij weer begon te deinen op zijn voeten:
‘Kennelijk weet je niet meer wat je wilde zeggen. Terug naar ons onderwerp. Van de tempelbouw in drie dagen is niets terecht gekomen. De Nazarener is gekruisigd. Wat is dus de conclusie? Hoe heeft hij gesproken?’
Na de mooie samenvatting die zijn oom net van de discussie gaf, snapten alle kinderen weer de essentie van de aanvaring. Hij kon zijn geheim inzetten in de strijd. Opnieuw klonk het vastberaden:
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’
(36)
Plat op de grond voorover liggend in het enorme portaal van de tempel, hoorde Annas een stem. De stem echode en leek te komen uit de duizelingwekkende hoogte boven hem.
‘Kijk eens aan! Hier in het portaal ligt een verdwaalde pelgrim.’
De toon van de stem en de inhoud van de woorden brachten Annas direct weer met beide benen op de grond. Als bij toverslag was zijn nachtelijke droomwereld, waardoor hij overweldigd was, vervlogen. De stem was van zijn zoon Jonathan. En met die stem kwam de hogepriesterlijke kleding hem weer voor de geest, waar hij naar op zoek was. Langzaam kwam Annas overeind en terwijl hij nog wat wankel op de benen stond, vroeg Jonathan hem:
‘Vader, wat deed u hier zo voorover plat op de grond?’
Annas deed of hij de vraag niet hoorde en vroeg er direct overheen:
‘Kajafas zoek ik! Heb je Kajafas gezien?’
Even moest Jonathan verwerken dat zijn vraag volledig werd genegeerd in een situatie die om enige uitleg vroeg. Maar de blik van koelbloedige vastberadenheid in de ogen van zijn vader hielp hem erover heen te stappen en hij antwoordde.
‘Eh, Ja, die is binnen, in het Heilige.’
‘Zo en wat doet hij al die tijd in het Heilige?’
Deze vraag leek te veel op de vraag die de vader zojuist had genegeerd. Dat riep weerstand op in de zoon en die vroeg:
‘Maar mag ik dan eerst weten wat u hier zo voorover op de grond deed?’
De donkere uitdrukkingen die op dat moment door de priesters werden uitgewisseld, werden versluierd door het schemerduister van het portaal. Jonathan was de eerste die de stilte doorbrak. Op vlakke toon zei hij:
‘De Westelijke lamp is uit.’
Terwijl hij het zei, bleef hij zijn vader indringend aankijken. Het omhoog gaan van diens wenkbrauwen verried de ontsteltenis die de naargeestige boodschap in hem teweegbracht. En Annas riep uit:
‘Alweer? Hoe kan dat? We hebben eeuwig altaar vuur gebruikt om hem na de aardbeving van het Pascha opnieuw te ontsteken.’
De stem van Annas galmde door de enorme ruimte. Jonathan keek om zich heen. Hij constateerde tot zijn geruststelling dat er verder niemand aanwezig was. Hij keek opnieuw zijn vader aan met een zweem van terechtwijzing in zijn ogen. Maar hij durfde geen commentaar te geven. In plaats daarvan legde hij de situatie nader uit:
‘Vanmorgen was hij uit. Waardoor weten we niet. En we zijn al de hele morgen bezig om hem weer aan te krijgen. Niets lukt.’
Opnieuw kreeg Annas het te kwaad en met stemverheffing vroeg hij:
‘Hoe krijgen jullie het voor elkaar?! Hij brandt altijd een heel etmaal, op olie voor één nacht. Hij kan en mag niet uitgaan! Het is eeuwig vuur, vuur van de Eeuwige!’
Jonathan zat niet te wachten op een basale les in de fundamenten van het priesterschap. Maar in plaats van geïrriteerd te reageren, gaf hij nog wat meer informatie:
‘Kajafas is al de hele ochtend bezig met oliekruiken en vuur van diverse pitten en haarden.’
‘De olie? Is de olie wel zuiver?’
‘Zuivere olijfolie. Zuiverder kan niet.’
‘En welke pitten en haarden bedoel je? Zijn jullie wel goed bij je hoofd? Je weet wat er is gebeurd met Nadab en Abihu!’
Toen de holle klank van Annas’ stemverheffing weer was weggeëbd probeerde Jonathan opnieuw het gesprek de de-escaleren en hij zei:
‘Maak je maar niet ongerust. We zullen vanmorgen echt niet door heilig vuur uit de hemel worden getroffen. We hebben alleen pitten en haarden gebruikt van het altaar, allemaal aangestoken met het oorspronkelijke vuur. Het vuur dat door de Eeuwige Zelf is ontstoken toen Aaron in de woestijn als hogepriester werd ingewijd.’
Even bleef het stil, terwijl de oude man heftig door zijn neus ademde. Jonathan begreep dat dit geen goed teken was. En dat bleek al direct, toen de oude man verontwaardigd uitriep:
‘Je hoeft mij geen lesje geschiedenis te geven, Jonathan. Elk kind dat net van de moedermelk af is, weet waar het altaar vuur vandaan komt.’
Jonathan wist niet hoe hij moest reageren en hield wijselijk zijn mond. Zijn vader ging verder met zijn verhoor, en vroeg:
‘Maar, als hij uit was, dan zijn de twee meest Oostelijke lampen ook niet ontstoken? Dan is de kandelaar helemaal uit? Alle zeven lampen? Zeg me dat ik droom, Jonathan. Zit ik in een nachtmerrie?’
Weer galmde zijn stem door het kolossale vertrek en tevens kneep hij zichzelf zo hard en zo lang in zijn arm, dat Jonathan vermoedde dat zijn hele arm een week lang blauw zou gaan zien. Hij maande zijn vader weer tot kalmte.
‘Rustig maar. De kandelaar is tijdens het Pascha ook uit geweest en toen hebben we hem weer aan gekregen. Dat zal ons nu ook lukken.’
‘Stel me dan gerust! Zijn de twee meest Oostelijke lampen nog brandend?’
Jonathan zuchtte en wachtte even tot de stem van zijn vader weer was weggestorven.
‘Kom, vader. Je weet zelf dat alléén de Westelijke lamp, als lamp die het dichtst bij het Heilige der Heiligen is, het wonder van zijn Tegenwoordigheid draagt en dat alléén die lamp een vol etmaal brandt op olie voor één nacht. Alle andere lampen zijn ’s ochtends altijd uit.’
‘Zijn Heilige Tegenwoordigheid zou zich met zijn wonder in deze ongelukkige aangelegenheid eens uit kunnen strekken naar verder van Hem af staande lampen!’
De woorden van kritiek richting de Almachtige, die in de tempel werd vereerd, werden er door de oude priester uitgegooid in een mengeling van onmacht, teleurstelling en wanhoop. Jonathan schrok van deze woorden en zocht naar woorden waarmee hij het gesprek in een andere richting kon sturen.
‘Ik heb hier vuur uit de poort van de vlam. Dat is het ultieme vuur, dat voortdurend wordt brandend gehouden. Daarmee zal het vast lukken.’
‘Je hoeft mij niet te vertellen wat de poort van de vlam betekent! Ik ben deze discussie meer dan zat. Kan ik nu eindelijk zelf kijken naar wat er aan de hand is?’
Terwijl zijn woorden nog door de ruimte echoden, draaide hij zich om en hij liep gedecideerd in de richting van de reusachtige gouden deur, die open stond naar het Heilige. Jonathan kreeg geen kans meer om te antwoorden en zijn ogen rolden van zijn vader richting de gigantische gouden druiventros, die boven de poort naar het Heilige hing. Met het vuur uit de kamer van de vlam volgde hij zijn vader in het heilige.
(37)
De ademhaling van Vitellius schakelde langzamerhand weer naar een rustiger tempo. Het leek erop dat de stalen greep, waarin iets of iemand zijn lichaam gevangen hield, geleidelijk losser werd. Gestaag voelde hij zijn fysieke krachten terugkeren. In de verte begon de stem van Malchus tot hem door te dringen. Die deed niet anders dan voorovergebogen over hem zijn naam roepen. Af en toe voelde Vitellius een flinke tik in zijn gezicht. Op het moment dat hij zijn armen weer kon bewegen draaide hij zich met veel moeite op zijn zij en daarna kroop hij iets omhoog. Op handen en knieën voorover zittend, lukte het hem om weer helemaal op adem te komen. Het duurde nog even voordat hij de moed had weer te gaan staan.
‘Wat gebeurde er met je?’, vroeg Malchus toen ze weer naast elkaar stonden.
Vitellius schudde met het hoofd. Hij had niet de kracht om de mysterieuze aanslag op zijn lichaam onder woorden te brengen. Bovendien wilde hij de tuin zo snel mogelijk verlaten en hij wees met zijn arm naar het pad, dat richting de wijnranken liep. Malchus knikte begrijpend en stapte voor Vitellius uit door het gras. Tussen de wijnranken door bereikten ze al snel een uitgang van de tuin. Een smal pad kwam uit bij de hoofdweg, niet ver van de stadsmuur. Iets verderop lag een enorme stapel stammen van ceders, die daar voor constructiewerk in het Noorden van de stad was neergelegd.
‘Zullen we daar even gaan zitten?’, vroeg Malchus.
Vitellius knikte. Samen liepen ze naar de enorme stammen en gingen erop zitten. Ze hadden prachtig zicht op de stroom van pelgrims, die weliswaar was uitgedund in vergelijking met die ochtend maar die nog steeds niet helemaal was opgedroogd. Zonder iets te zeggen zaten ze naar de optocht van zang, fluitspel en langstrekkend fruit te kijken. Malchus was de eerste die weer iets zei:
‘Voel je je alweer wat opknappen?’
Vitellius trok een pijnlijk gezicht. De situatie in de tuin was voor hem bijzonder gênant. Nog nooit eerder was hij de controle over zijn lichaam kwijtgeraakt. En die ochtend was het al twee keer gebeurd, zonder dat hij zelf begreep waarom. Liever wilde hij er niet over praten. Maar hij kon het medeleven van Malchus wel op prijs stellen en antwoordde:
‘Ja, het gaat al een stuk beter. Ik weet niet wat er met me aan de hand was.’
‘Het lijkt wel te maken te hebben met het graf van de Rabbi’, merkte Malchus op, in de hoop daarmee Vitellius aan de praat te houden.
‘Ik weet het wel zeker’, antwoordde Vitellius, blij met de ruggensteun van een belangrijke slaaf van de priesters.
‘Was dit nou net zoiets als wat je vanmorgen vroeg voelde, toen de steen werd weggerold?’
Vitellius dacht even na voordat hij antwoord gaf. Toen zei hij:
‘Er was wel verschil. Vanmorgen overheerste meer de angst, waardoor mijn lichamelijke conditie minder opviel. Ik voelde me in de greep van een plotselinge heftige paniek. Maar nu ik eraan terug denk, had ik hetzelfde gevoel van het happen naar adem en lichaamsfuncties die uitvielen, waardoor ik, net als zojuist, plat op de grond kwam te liggen.’
‘Maar daarnet, toen we in de tuin stonden te praten over zijn discipelen, was er dus geen sprake van angst.’
‘Eerst niet. Maar toen zei jij iets en ineens overviel me weer datzelfde gevoel van totale slapte als vanochtend vroeg. Wat zei je ook alweer?’
Malchus moest even terugdenken aan het gesprek. Ineens wist hij het weer en keek met een glimlach naar Vitellius.’
‘Ik weet het weer. Maar ik weet niet of ik het moet uitspreken. Straks lig je hier weer op de grond naar adem te snakken.’
Vitellius lachte terug. En zei:
‘Dat is een risico dat we dan maar moeten nemen. Ik ben te nieuwsgierig naar de woorden die mijn heftige reactie opriepen.’
Malchus keek Vitellius strak aan, wachtte even en zei plotseling:
‘Eén van de discipelen, een zekere Simon, beweert dat hij Jezus van Nazareth in levende lijve heeft gezien.’
Even overwoog Vitellius net te doen alsof hij weer de controle over zijn lichaam verloor. Maar het juiste moment daarvoor was snel voorbij. Bovendien vond hij het zelf erg flauw. Hij was er nooit sterk in geweest anderen voor de gek te houden. Hij was er te serieus voor. Dus zei hij al die tijd niets terwijl hij de woorden tot zich liet doordringen. Toen zei hij:
‘Dat klopt dan precies met wat ik in het graf heb gezien.’
‘Was zijn lichaam verdwenen?’
Vitellius knikte. ‘En niet zoals je zou denken dat het verdwenen was als het gestolen zou zijn’, zei hij cryptisch.
‘Hoe bedoel je dat?’, vroeg Malchus op onzekere toon.
Vitellius keek indringend naar Malchus en zei:
‘De grafdoeken lagen allemaal nog op hun plaats, volledig intact, alsof het een lege cocon was.’
‘Je bedoelt, dat ze nog gewoon op hun plek liggen, dubbelgevouwen, alsof ze nog om het lijk heen zitten?’
‘Precies.’
Malchus zette grote ogen op en zei: ‘Maar hoe kan dat? Dat is onmogelijk.’
‘Toch is het zo’, zei Vitellius nuchter. ‘Hier ruik eens’, zei hij terwijl hij zijn onderarmen onder de neus van Malchus hield.’
‘Aloë en mirre, de geur van balsem. Dus dát ruik ik al de hele tijd, sinds jij dat graf in bent geweest.’
‘Je wil niet weten hoe hard ik op die doeken heb staan beuken om te controleren of er echt niemand meer in zat. Dit was het enige dat tussen de doeken door naar buiten sijpelde.’
‘Het lichaam lag niet op een andere plaats in het graf?’
‘Ik denk dat ik wel tien keer in het rond heb gekeken maar die doeken was het enige dat in dat hele graf te vinden was.’
‘Zou het kunnen dat de discipelen het lichaam hebben gestolen en de doeken op dezelfde manier weer hebben teruggelegd?’
‘Onmogelijk. Geloof me. Dat lichaam was zo zwaar afgeranseld, dat het na die paar uur aan het kruis vrijwel volledig moet zijn leeggebloed. Ik heb al eerder gezegd dat het voor zijn discipelen een verschrikkelijk karwei zou zijn geweest om het doek van zijn lichaam af te krijgen met al dat geronnen bloed. Zeker met al die balsem zou dat één kliederige smerige bende zijn geworden. Dat was nooit weer in fatsoen te krijgen, laat staan dat ze er weer een mooie onaangeroerde cocon van hadden kunnen maken. Onmogelijk.’
‘Maar Vitellius. Het móet wel zo gegaan zijn. Er is geen andere mogelijkheid. Het lichaam kan toch niet in rook zijn opgegaan.’
‘Maar Malchus, vertelde je zelf daarnet niet dat zijn discipelen tegen elkaar zeiden dat ze Hem in levende lijve hadden teruggezien?’
Malchus kneep zijn lippen op elkaar en zuchtte.
'Het waren de woorden waardoor ik onderuit ging, weet je nog?', zei Vitellius.
Een tijd lang zat Malchus nadenkend voor zich uit te kijken. Toen zei hij:
‘Dat zeiden ze natuurlijk om ons te misleiden.’
‘O, dus ze wisten dat jij ze stond af te luisteren?’
‘Nee, natuurlijk niet. Ik heb me al die tijd verdekt opgesteld.’
‘Maar hoe kunnen ze je misleiden, als ze niet eens weten dat jij ze staat af te luisteren?’
Daar had Malchus niet van terug. Voor enige tijd hield hij weer zijn mond en staarde naar de langstrekkende pelgrims. Vitellius merkte dat Malchus niet blij was met hun ontdekkingen van die ochtend. En hij snapte waarom. Dit raakte de belangen van de gevestigde orde, waar de slaaf al jaren lang toe behoorde. Hij was er zelf ook niet blij mee want dit kon voor hem de dood betekenen. Het lichaam was weg doordat zij waren gevlucht. Maar nu hij nog eens terug dacht aan zijn ontdekking vroeg hij zich af of dit echt het geval was. Was het in het licht van zijn ontdekking van die ochtend terecht dat hij zichzelf de schuld bleef geven van het verdwenen lichaam? Het lichaam kon onmogelijk gestolen zijn. Uit de manier waarop de doeken daar lagen, kon hij niet anders dan concluderen dat het op een mysterieuze, bijna bovennatuurlijke manier was verdwenen. Dit was geen diefstal. Dit was een wonder. Maar dan konden zij er ook niet voor aansprakelijk worden gehouden. En niet alleen de grafdoeken wezen op een wonder maar ook de weggerolde steen. Dat kon onmogelijk het werk zijn geweest van een groep discipelen. Ineens schoot Vitellius in de lach.
‘Ík weet niet wat er valt te lachten’, zei Malchus terwijl hij zijn blik van de pelgrims verschoof naar Vitellius.
Vitellius lachte luid en tussen enkele lachstuipen door zei hij:
‘Ineens zie ik dat handjevol discipelen, dat kleine armetierige clubje van simpele ambachtslieden van vanochtend, met die gigantische loodzware grafsteen zeulen om die, sprietje voor sprietje, door halfhoog gras twintig el de tuin in te rollen, om daarmee de indruk van een wonder op te wekken.’
Het lachen van Vitellius werkte aanstekelijk en Malchus kon niet verhinderen mee te lachen, zij het veel minder uitbundig.
‘Ik ben in ieder geval blij, dat je weer zover bent opgeknapt van je val bij die coniferen, dat je weer kunt lachen’, zei Malchus.
Ineens gleed de lach van Vitellius’ gezicht. Hij keek ernstig en geschrokken ging hij rechtop zitten.
‘Ik ben iets heel belangrijks vergeten’, zei hij bezorgd.
(38)
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’
Opnieuw hield Saraf zich in. Hij wist dat hij moest zeggen wat hij zich had voorgenomen maar hij keek nog even de kring van kinderen rond om te zien of iedereen oplette.
‘Je valt in herhaling Saraf, dit hebben we al gehoord’, merkte zijn oom spottend op, terwijl hij triomfantelijk op zijn voeten stond te deinen.
Saraf zag dat alle ogen op hem gericht waren en dat ze hem de woorden bijna uit de mond keken. Allemaal brandden de kinderharten van nieuwsgierigheid naar wat Saraf te vertellen had.
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest, vanwege welke kwaliteit was dan vanmorgen de enorme steen van voor zijn graf weggerold en lag die twintig el vederop in de graftuin?’
Saraf zag diverse kindermonden open vallen van verbazing. Hun ogen werden groot van ontsteltenis. Maria keek hem vol verwondering aan. Zijn oom hield direct op met het deinen op zijn voeten en stond aan de grond genageld. Maar er kwam nog meer. Voordat oom de gelegenheid had op het ooggetuigenverslag van Saraf te reageren, vervolgde deze:
‘En vanwege welke kwaliteit stond Hij dan levensgroot voor mij en vanwege welke kwaliteit sprak hij met één van zijn discipelen en met mij?’
De kinderen die al meer dan genoeg hadden moeten aanhoren, en die onder normale omstandigheden onhanteerbaar luidruchtig waren geweest, zaten allemaal muisstil en wisten niet hoe ze op de ongelofelijke woorden van Saraf moesten reageren. Alle ogen gingen van Saraf naar zijn oom om te zien hoe die op de woorden van Saraf zou ingaan. Alleen Maria bleef Saraf bewonderend aankijken. Maar de oom van Saraf wist net zomin hoe hij moest reageren als de kinderen. Hij was door de woorden van Saraf geheel van zijn stuk gebracht en zocht koortsachtig naar een manier om niet als schlemiel over te komen. Maar daarvoor kreeg hij van Saraf niet de gelegenheid want die ging verder met zijn betoog.’
‘En als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest, op grond van welke kwaliteit heeft Hij mij dan geprofeteerd dat ik morgen niet moest schrikken voor wat er in de tempel zou gebeuren?’
De combinatie van de woorden ‘profetie’ en ‘tempel’ gaven weer richting aan het denken van Sarafs oom en hij zei terwijl hij op Saraf afstapte:
‘Ha, de ‘profeet’ uit Nazareth heeft weer iets ‘geprofeteerd’ over de tempel? Nou, dat wordt dan morgen direct weer een debacle voor deze zogenaamde ‘profeet’ uit Nazareth.’ De woorden ‘profeet’ en ‘geprofeteerd’ werden met zeer veel nadruk uitgesproken.
‘We zullen morgen wel merken voor wie er een debacle is’, antwoordde Saraf op de insinuatie van zijn oom. Maar zijn oom hoorde nauwelijks wat Saraf zei en terwijl hij naast Saraf plaatsnam, ging hij verder met zijn eigen betoog. Hij ging fier rechtop staan en sprak op plechtige toon tot de groep:
'Ja, kinderen, voor als jullie het nog niet wisten: onze Saraf mag vannacht voor het eerst van zijn leven de wacht houden bij de tempel. En nu is hem door de Rabbi van Nazareth voorspeld dat hij niet moet schrikken.' Onverhoeds draaide hij zich weer naar Saraf en bromde:
‘En wat voor vage voorspellingen zijn dat? Dat er ‘iets’ zal gebeuren waar je niet van moet schrikken?’ Met zijn handen maakte oom groteske gevaren in de lucht en hij liet even een stilte vallen. Toen voer hij verder.
‘Hm, pas op dat je morgen niet schrikt, Saraf. Er gaat ‘iets’ bij de tempel gebeuren!’ Daarbij legde hij een overdreven nadruk op ‘iets’. Oom probeerde met hilariteit de discussie weer zijn kant op te trekken. En dat lukte aardig want een van de kinderen schoot in de lach. Saraf zei niets en keek zijn oom zijdelings met een serieuze blik aan.
‘Schrik niet van wat er gaat gebeuren, Saraf!’, riep zijn oom in Sarafs oor en vervolgde:
‘Zoiets kan van alles zijn, waardoor de voorspelling altijd uitkomt. Misschien schrik je wel van een Romeinse soldaat die de wacht houdt boven de Galerij van Salomo en die zijn speer laat kletteren op de marmeren tegels van de voorhof.’
Saraf zag dat er nu meer kinderen zaten te lachen. Matilda en Ruben keken echter verontwaardigd. En ook de ogen van Maria stonden bijzonder donker. Ze zag er zo nog mooier uit, dacht Saraf heel even. Maar al snel trok oom weer zijn aandacht.
‘Misschien schrik je wel van een van de priesters, die komt controleren of je niet in slaap bent gevallen.’
Zijn oom liep weer van hem weg en ging in een hoek van het vertrek staan.
‘Je zult maar in slaap zijn gevallen en betrapt worden. Dat is nog eens schrikken. Stokslagen, Saraf!’
Saraf keek van de donkere ogen van Maria naar de donkere blik van zijn oom. Hij realiseerde zich dat die alleen inging op zijn laatste opmerking over de tempel. Ondertussen trok oom hardop zijn conclusie:
‘Je zult morgen schrikken van ‘iets’ in de tempel? Nee, Saraf, dat noem ik geen profetisch woord. Dat is veel te algemeen.’
De monoloog van oom had Saraf de gelegenheid gegeven zijn gedachten te ordenen en hij zei:
‘Hoe veelbetekenend de profetie van de Rabbi is, zullen we morgen merken. Maar ik denk dat het om heel wat meer gaat dan een Romeinse soldaat of een priester van de wacht.’
‘Dat zullen we zeker merken en ik hoor graag wat er is gebeurd en dan accepteer ik je excuses voor je aanmatigende houding bij de schriftlezing.’
‘Als het niet meer is dan een soldaat of een priester, zal ik dat zeker doen. Maar ... wat doet u, zodra blijkt dat er meer aan de hand is geweest bij de tempel?’
Daar moest oom even over nadenken. Toen antwoordde hij:
‘Daar ga ik nu geen antwoord op geven. Dan zal eerst moeten blijken wat er morgen precies zal gebeuren. Ik hoor bij de tweede schriftlezing van deze week wel van je.’
‘Ik denk dat u lang voor de tweede schriftlezing al iets gehoord zult hebben en dat niet van mij.’
‘Je blijft maar halsstarrig vasthouden aan de woorden van die gekruisigde Nazarener, niet? Daar ga je spijt van krijgen, Saraf.’
‘Ik zal daar zeker nooit van mijn leven spijt van krijgen. Hij is niet alleen de Profeet. Hij is ook de Messiah. Hij heeft het bewezen.’
De titel ‘Messiah’ had Saraf tot dusver verzwegen en direct bleek waarom. Zijn oom spurtte weg vanuit zijn plek in de hoek van het vertrek en stopte abrupt, vlakbij Saraf en hij bulderde:
‘Zo, heeft Hij dat bewezen? Hoe heeft Hij dat dan bewezen? Vertel op!’
De kinderen waren door de onstuimige reactie van oom geschrokken en allemaal zaten ze rechtop. Ook Saraf was geschrokken maar hij liet het nauwelijks merken en keek zijn oom zwijgend in diens snuivende gezicht. Toen zei hij:
‘U stelt mij vragen maar u heeft mijn vragen nog niet beantwoord.’
Met zijn mond vlakbij Sarafs oor, gromde zijn oom:
‘Zo, Saraf. Heb ik je vragen niet beantwoord. En welke vragen, Saraf, moeten door mij nog worden beantwoord? Zou je ze nog een keer kunnen herhalen, Saraf?’
Weer hield Saraf zich even stil. En toen begon hij weer met diezelfde vraag.
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet…’
Het werd lachwekkend dat deze zin al voor de zoveelste keer door Saraf werd herhaald en enkele kinderen schoten in de lach, waaronder Maria.
‘Stilte!’, riep oom met een kwade stem. Hij had het idee dat door de geestige situatie de spot met hem werd gedreven. Daarop temperden de kinderen hun lachen tot ingehouden gegniffel. Maar dat werd opnieuw luider toen Saraf opnieuw begon:
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet…’
De kinderen proestten het weer uit van de lach en ook Saraf kon een lachje niet onderdrukken.
‘Genoeg!’, klonk de woedende stem van oom. Je hoeft met je hardnekkige loyaliteit aan de Nazarener mijn schriftlezing niet te veranderen in een aanfluiting, Saraf!’
Om te voorkomen dat het nog lachwekkender zou worden, sloeg Saraf zijn herhalingszin maar over en vroeg kort:
‘Als Jezus van Nazareth overmoedig zou zijn geweest, vanwege welke kwaliteit was dan vanmorgen de enorme steen van voor zijn graf weggerold en lag die twintig el vederop in de graftuin?’
Even bleef het stil. Al die tijd had het intellect van Sarafs oom als een razende gewerkt om een passende reactie op Sarafs getuigenis te vinden. Maar hij kon niet anders verzinnen dan een poging te wagen om het getuigenis in twijfel te trekken en hij zei:
‘En wie zegt mij dat de grafsteen daadwerkelijk is weggerold en op een dergelijke afstand van het graf ligt?’
‘Dat zeg ik. Ik heb het met eigen ogen gezien. Als u mij niet gelooft, gaat u zelf maar bij het graf kijken. Dan kunt u met eigen ogen vaststellen dat ik hier niet sta te liegen.’
De zelfverzekerdheid van Sarafs getuigenis liet zijn oom geen andere opening dan de aandacht af te leiden naar secundaire zaken en hij reageerde:
‘Je gaat mij toch niet vertellen dat je het graf of de grafsteen zelfs maar hebt aangeraakt?! Je zou jezelf onrein hebben gemaakt en onze reinheid in gevaar hebben gebracht.’
‘Alleen met eigen ogen heb ik het gezien. Ik heb het graf en de steen met geen vinger aangeraakt.’
‘Mooi, dan hoeven we daar in ieder geval niet over in te zitten.’
Saraf liet zich echter niet van de hoofdzaak afleiden en zei:
‘Ik heb nog steeds geen antwoord op mijn vraag. Vanwege welke kwaliteit van Jezus de Nazarener was de steen van het graf weggerold?’
Met ingehouden adem waren de blikken van alle kinderen gericht op oom, die koortsachtig zocht naar een uitweg.
(39)
Bij de kolossale binnendeuren van het portaal bleef Annas plotseling staan. Jonathan, die achter hem aan kwam, liep bijna tegen hem op. Terwijl hij naar boven keek, streek Annas met zijn hand over het spiegelgladde goud van de Noordelijke deur, waar hij langs liep. De deur bedekte de volledige breedte van de doorgang van het portaal naar het heilige. Hoewel die doorgang een hoogte had van 20 el en er zes volwassenen op elkaars schouders ruim onder konden staan, was de ruimte knus in vergelijking met het 100 el hoge portaal, dat hij net verliet en het 60 el hoge heilige dat hij zou betreden. Sinds hij het hogepriesterschap vijftien jaar terug had overgedragen op zijn zoon, was hij veranderd in een politiek strateeg. Het heiligdom betrad hij niet vaak meer. Als hij er kwam, moest hij terugdenken aan zijn allereerste bezoek, toen hij nog een jonge priester was. Het Heilige was toen net klaar en zag er weergaloos schitterend uit. Altijd had hij een voorliefde gehad voor de prachtige en bijna intieme entree tussen de twee enorme ruimten. En met de herinnering aan zijn jonge jaren, begon het geweten van de jonge priester te spreken, dat diep van binnen nog ergens in het oude lichaam zat.
‘Jonathan…’, zei Annas, terwijl hij, met zijn hand langs het goud wreef en langs de deur naar boven staarde.
‘Ja, vader, wat?’
‘Jonathan, met alles wat er de laatste dagen om ons heen gebeurt, hebben we er goed aan gedaan…?’
‘Wat bedoelt u?’
Evan wat het stil. Toen begreep Jonathan zijn vader en hij zei:
O, u bedoelt….?’, hij had moeite het onder woorden te brengen.
‘Annas keek van het goud in de ogen van zijn zoon. Zijn blik stond ernstig en bevestigend.’
‘Ja, dat bedoel ik.’
Daar op de drempel van het heilige werd het allerbelangrijkste gesprek gevoerd sinds Pascha en waarschijnlijk het allerbelangrijkste voor de vele decennia en zelfs eeuwen die nog zouden volgen.
‘Maar hadden we dan in aanbidding voor Hem moeten neervallen?’
Annas zei niets. Hij bleef zijn zoon ernstig en vragend met donkere ogen aankijken. Jonathan dacht hardop verder:
‘Met dat optreden van Hem stond ons geen andere weg open dan óf Hem te erkennen en alle macht aan Hem over te dragen óf Hem te kruisigen. Hij liet ons geen andere keus.’
Annas bleef zwijgen. Hij liet het redeneren nu eens helemaal aan zijn zoon over. Die ging verder met zijn antwoord:
‘Ik bedoel: Hoe zei Hij het ook alweer? “Wee u, blinde leiders, die zegt: Als iemand zweert bij de tempel, dan betekent dat niets; maar als iemand zweert bij het goud van de tempel, dan is hij gebonden. Dwazen en blinden! Wat staat dan hoger: het goud, of de tempel die het goud heilig maakt?” Dat waren zijn woorden.’
‘Ja, en…?’
‘Nou, wie anders dan de Eeuwige zou Zich zo gewaagd en zo indringend tot het hart van de leiding hebben kunnen richten? Of het zijn woorden van de grootste charlatan aller tijden.’
‘Maar… blinde leiders, Jonathan? Zijn wij dwazen en blinden? En laat het goud van de tempel niet de toewijding van het volk aan zijn God zien? Hoe kan Hij zo ondankbaar zijn?’
‘Vader, kijk uit wat u zegt.’
Even keken de mannen elkaar weer zwijgend aan. Annas richtte zijn blik opnieuw nadenkend langs het goud van de deur omhoog.
‘Misschien heb je gelijk, beaamde Annas. ‘Was ik te brutaal tegen de Allerhoogste, Jonathan, ook daarnet, over de uitgebluste lamp?’
‘Wel een beetje brutaal. Maar je hebt zijn naam niet misbruikt. Je hebt zijn naam niet eens uitgesproken.’
‘Nee, wij spreken de naam nooit uit. Maar kunnen we zijn naam ook op andere manieren misbruiken?’
Jonathan dacht aan de enorme rijkdom die de tempeldienst hun priesterfamilie door de jaren heen had gebracht maar hij durfde die gedachte niet uit te spreken.
‘Hechten wij te veel aan het goud van de tempel, Jonathan?’, vroeg zijn vader. Maar Jonathan dacht meer aan het goud dat ze zelf opstreken. De woorden van de Rabbi van Nazareth spraken nog steeds tot het geweten, ook al was Hij gekruisigd. Maar Jonathan durfde dat geweten niet verder op te rakelen. Hij probeerde het weer met koele rationaliteit tot bedaren te brengen en zei:
‘Er zijn inderdaad wel vreemde dingen gebeurd, de laatste tijd. Maar moeten we ons door omstandigheden laten beïnvloeden?’
‘Een interessante zienswijze, ga door’, moedigde zijn vader hem aan, terwijl hij langs het goud naar boven bleef staren.
‘Ik bedoel, is het niet onze taak het jaarlijkse ritme van de tempeldienst, het kloppend hart van onze dienst aan de Almachtige, ondanks alles wat om ons heen gebeurt gaande te houden?’
‘Zo ken ik je weer! Prima gesproken’, zei Annas, nog steeds omhoog kijkend.
‘Zijn ons volk en haar eredienst niet van veel grotere tegenslagen hersteld dan een aardbeving en de uitdoving van een lamp?’
‘Ja, ga door, welke dan?’, vroeg Annas, die de blik weer op zijn zoon richtte.
‘De verwoestende gruwel.’
‘Van Antiochus Epiphanes?’
‘Ja. Kunt u zich iets ergers voorstellen dan dat de tempel meer dan drie jaar lang wordt verontreinigd met een beeld van de Griekse god Zeus?’
‘Zou Tiberius daartoe in staat zijn?’, grapte Annas.
‘Ha, vader. U weet zelf hoe succesvol we de politieke kanalen hebben gebruikt om Pilatus te dwingen de gouden Romeinse schilden van het paleis van Herodes te laten verwijderen – geen beeld maar schilden, niet in de tempel maar aan het paleis van de koning!’
‘Ben ik door onze politieke successen misschien te overmoedig geworden, Jonathan?’
‘Hoe bedoelt u, vader?’
‘Ik bedoel – met wat ik daarnet zei.’
‘Of Hij voor één keer geen andere lamp brandend kon houden?’
Annas keek Jonathan zwijgend aan. Die dacht even na en zei:
‘Hij is soeverein. Het doet me denken aan de woestijnreis.’
Annas keek verbaasd. Hij hield zijn hoofd iets schuin en keek zijn zoon zwijgend aan.
‘Ik bedoel, wat het volk zei: ‘Is de HEERE in ons midden of niet?’
‘Maar zover ben ik toch niet gegaan?’
‘Dat Hij geen van de lampen brandende hield, moest u daardoor niet twijfelen aan zijn aanwezigheid?’
‘Maar gaf Hij niet altijd zijn tekenen?’
‘Ja, maar soms wil Hij misschien ons vertrouwen zien, zonder teken van zijn kant.’
‘Hij gaf tekenen en wonderen, groot en onheilbrengend, in Egypte, aan de farao en aan zijn hele huis, voor onze ogen. Dewarim, Va'etchanan, zesde lezing.’
Jonathan zweeg na het onberispelijke citaat van zijn vader uit de grootse Joodse geschiedenis. Zijn vader vervolgde met:
‘En het zal gebeuren, als zij u niet geloven en niet naar de boodschap van het eerste teken willen luisteren, dat zij dan toch wel de boodschap van het laatste teken zullen geloven. Shemot, Shemot, vijfde lezing.’
Jonathan schoot in de lacht bij de demonstratie van het feilloze geheugen van zijn oude vader en zei:
‘Wat een tekenen waren dat! De hand die de staf in een slang veranderde en weer terug, die melaats werd en weer gezond Hij die de duivel en de zonde temt.’
‘En de dood, Jonathan?’
Dit keer was de beurt aan Jonathan om de Torah feilloos te citeren:
‘Maar van de boom van de kennis van goed en kwaad, daarvan mag u niet eten, want op de dag dat u daarvan eet, zult u zeker sterven, Parashat Bereshit, tweede lezing.’
‘Die woorden klonken uit Edens hof. Maar de berichten van vanmorgen uit de graftuin, Jonathan?’
Jonathan keek zijn vader geschrokken aan.
‘Denkt u…’
‘Ik denk niks. Wat denk jij?’
‘Onzin. Soldatenkolder. De discipelen hebben iets uitgespookt…’
‘Goede suggesties, viel zijn vader hem in de rede. Ik ben benieuwd naar de berichten waar Malchus mee thuis komt. Hij zal zo ongeveer wel teruggekeerd zijn in het paleis. Maar kom. Eerst moeten we het vraagstuk van de Westelijke lamp….’. Annas kon zijn zin niet afmaken. Buiten adem van het harde lopen riep zijn andere zoon, Matthias, vanuit het portaal ineens om zijn aandacht.
‘Vader! Gelukkig u bent er nog! U moet direct meekomen. Er is een groepje pelgrims met een ongelofelijk verhaal. Dit moet u horen, voordat het bericht zich verder verspreidt.’
(40)
Vitellius haastte zich tussen de wijnranken door naar de plek bij de coniferenhaag, waar hij zojuist onwel was geworden. Toen hij er aankwam, kon hij nog precies zien waar hij was gevallen. Enkele takken waren geknakt. Het gras was geplet. Hij voelde met zijn handen in het gras. Het duurde even voor hij ze vond, de titula, die hij was vergeten. Hij legde ze op elkaar en liep langs de haag naar het pad dat aan de buitenrand van de tuin liep. Het pad liep tussen de rotswand en de haag richting het graf. Naast de haag bleef hij staan. Hier stonden die ochtend vroeg de vrouwen, die het hadden gewaagd om in gesprek te gaan met de bliksemende verschijning. Vitellius schatte de afstand tot de steen op ongeveer vijftien el. Tien el verderop kon hij nog steeds de plek zien waar hij die ochtend had gelegen. Bij daglicht zag het er allemaal zo onschuldig uit. Vitellius rilde weer bij de angsten die hij had moeten doorstaan.
Hij vermande zich en liep met de titula onder zijn arm langs de rotswand naar het graf. Hij ging het graf binnen. De doeken lagen er nog. Ze lagen precies zo als hij ze had achtergelaten. Vitellius knielde bij de doeken en keek in stilte naar het ondoorgrondelijke mysterie. Toen nam hij de titulus van de Rabbi en legde hem voorzichtig op de vlakke grond van de lege grafkamer, direct naast de grafkamer van de Rabbi. Hij opende de klep van zijn ‘loculus’ en haalde er de doek uit, die hij daar had gevonden. Met zijn linkerhand hield hij de doek vast terwijl hij er met zijn rechterhand overheen streek. De doek was gemaakt van wonderlijk ragfijne stof en voelde zeer zacht aan. Hij was zo grof geweven dat hij bijna transparant was. Zelfs in het schemerduister zag Vitellius duidelijk meerdere lagen stof onder elkaar.
Vitellius ging met zijn gezicht naar het licht van de grafopening zitten en vouwde de doek open. Verbaasd zat hij er enkele minuten naar te staren. Hij slikte. Wat hij op de doek zag, roerde hem. Een diepe rust daalde over hem neer. Het was een rust die hij nooit eerder in zijn leven had ervaren, een innige, warme rust. Voor even waren alle zorgen van hem afgegleden en was zijn bedrukte hart helemaal tot stilte gekomen. Vitellius bedacht dat het verkeerd was geweest om de doek uit het graf te roven. Hij had weliswaar in haast gehandeld maar het bleef fout. Het had hem al die tijd dwars gezeten. Misschien was dit de reden dat hij totaal onwel was geworden. Tot twee keer toe was hij die dag aan de dood ontsnapt. Maar nu voelde hij vanuit de kalmte van zijn ziel het leven weer bruisen.
Het graf was voor Vitellius een vat van tegenstrijdigheden. Het had hem de stuipen op het lijf gejaagd. Maar op dat moment bracht het hem een ondoorgrondelijke vrede. Het kostte hem bijna zijn leven maar daar in dat graf voelde hij inwendig een enorme levenskracht opborrelen. Hij begreep er niets van. Hij had wel een eeuwigheid zo willen blijven zitten staren. Een eeuwigheid lang wilde hij beschenen worden door het daglicht dat door het doek heen op zijn ogen viel. Maar hij had geen eeuwigheid. Malchus zat op hem te wachten. De priesters wilden zijn verhaal horen. Meteen was de diepe rust weer weg. Vitellius vouwde voorzichtig de doek op. Hij probeerde hem weer precies zo te vouwen als hij hem gevonden had. Daarnet had hij hem met veel haast in zijn loculus gepropt, toen Malchus hem uit het graf had geschreeuwd. Nu nam hij de tijd. Hij legde de doek bovenop de titulus in de lege grafkamer. Hij stond op en verliet voorzichtig het graf.
Het felle daglicht prikte in zijn ogen toen hij naar buiten stapte. Met zijn vlakke handen veegde hij de tranen, die waren opgeweld bij het staren naar het doek, uit over zijn gezicht. Korte tijd later had hij de uitgang van de tuin bereikt en net wilde hij van het smalle pad de hoofdweg op lopen of hij hield zijn pas in en kroop weg achter de haag aan de rand van de tuin. Tot zijn schrik zag hij dat Malchus in gesprek was met een volledig contubernium Romeinse soldaten. Twee van hen stonden met één voet op een boomstam. De andere zes stonden er achter. Twee van hen keken zoekend in het rond. Hij had ze net op tijd in de gaten, anders hadden ze hem gezien.
Malchus zat nog steeds op de boomstammen. Hij maakte een ontspannen indruk en gebaarde af en toe rustig met zijn armen. Na enige tijd toekijken, zag Vitellius de twee soldaten die met Malchus in gesprek waren hun voeten van de boomstam halen. Ze draaiden zich om naar de anderen. Langzaam liepen ze in de richting van de stadsmuur. Vitellius zag ze bij de poort afbuigen naar het pad dat buiten de stadsmuur om liep, waar hij die ochtend ook met Malchus had gelopen. Toen ze ver genoeg weg waren, kwam hij vanachter de haag tevoorschijn. Hij liep naar Malchus en vroeg:
‘Wat moest dat contubernium soldaten van jou?’
‘Nou, je hebt mazzel gehad, Vitellius. Ze zoeken naar de soldaten van de wacht die deze ochtend bij het graf van de Rabbi van Nazareth moesten worden afgelost maar in geen velden of wegen te bekennen zijn.’
Malchus keek Vitellius veelbetekenend aan. Die ging verder met vragen:
‘Wat heb je ze verteld?’
‘De waarheid.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Dat ik vanmorgen een Romeinse soldaat in zijn eentje heb zien lopen in de buurt van het graf van Herodes.’
Vitellius schoot in de lach.
‘O, dus daarom liepen ze langs de Westkant van de muur.’
‘Dit is niet om te lachen, Vitellius. Zij zijn niet de enigen die naar jullie op zoek zijn. Ze vertelden dat alle soldaten van het legioen opdracht hebben gekregen om tijdens het wachtlopen uit te kijken naar soldaten die zich afzonderlijk ophouden of zich verdacht gedragen.’
(41)
‘Dewariem Shofetim, zesde lezing.’
Nadat de oom van Saraf de Schriftplaats zelfverzekerd had uitgesproken, draaide hij zich met een sommerende houding om naar Saraf. Saraf keek met verbazing naar zijn oom. Hij stelde een vraag en kreeg een Schrifttekst als antwoord. De hele groep vroeg zich af wat Sarafs oom hiermee bedoelde. Toen het te lang stil bleef, herhaalde oom zijn bevel.
‘Lezen! Kom op! We hebben niet de hele dag. Dewariem Shofetim, zesde lezing. En vlug een beetje.’
Gehoorzaam rolde Saraf zijn Torah naar het betreffende gedeelte en las:
‘Eén enkele getuige mag tegen niemand opstaan met betrekking tot enige ongerechtigheid of tot enige zonde, bij elke zonde die men ook zou kunnen doen. Op de verklaring van twee getuigen of op de verklaring van drie getuigen staat de zaak vast.’
Toen hij uitgelezen was, keek Saraf zijn oom weer aan. Die had zich lijnrecht tegenover hem, achter de andere kinderen geplaatst en stond weer te deinen op zijn voeten.
‘Dus…? Saraf…? Wat is de waarde van jouw getuigenis?’
‘Maar ik heb het met eigen ogen gezien. De grafsteen is weggerold. En iedereen kan het controleren wanneer hij wil.’
‘Dat maakt niet uit. Hier staat toch duidelijk dat er twee getuigen nodig zijn om te zorgen dat een zaak vast staat?’
Saraf dacht even na. Toen antwoordde hij:
‘Dit gaat over iets anders. Dit gaat over iets wat iemand doet. Meestal is dat een woord of een handeling in een heel kort moment. Dat is dan niet controleerbaar en dan moeten er meerderen zijn die het gehoord of gezien hebben. In mijn geval gaat het om de ligging van een grote zware steen, die je met geen dozijn man overeind krijgt.’
Even stond zijn oom perplex. Daar paste zijn neef zomaar feilloos de principes toe, die hij hem altijd had geleerd. Alleen kwam het deze keer slecht uit. Maar hij kon er niet tegenin gaan. Er was geen speld tussen te krijgen. De groep had door dat de jonge Saraf zijn oom danig klem had. Matilda keek trots naar haar grote broer. Maria zat te glunderen van genoegen. Oom was opgehouden met deinen.
‘Nou goed, dat zullen we dan moeten controleren’, besloot hij. ‘Als het dan controleerbaar is, laten we het dan ook maar controleren. Dan voldoen we in ieder geval zo veel als mogelijk is aan de tekst.’
‘Maar ik krijg dus geen antwoord op mijn vraag?’
‘Welke vraag? De vraag die eerst beantwoord moet worden, is of de steen daadwerkelijk op die afstand van het graf licht.’
‘Gelooft u mij soms niet?’
‘Sommige getuigenissen zijn zo ongelofelijk, die vragen om een extra bevestiging.’
‘Heeft u daar ook een tekst bij?’
Een aantal kinderen had door dat oom bezig was de Torah te misbruiken voor zijn eigen gelijk en die schoten in de lach toen de puntige vraag van Saraf dit openbaarde. Zijn oom was echter niet van deze onderhuidse terechtwijzing gediend en liep rood aan.
‘Jij brutale vlegel. Hoe durf je me zulke pertinente vragen te stellen?’
Saraf hield wijselijk zijn mond en bleef wachten op een antwoord. Kwaad bulderde zijn oom:
‘Ik zal jou een voorbeeld geven van een getuigenis dat tekort schoot!’
Saraf zag dat zijn oom keek hoe hij reageerde maar hij liet niets merken.
‘Je kent het verhaal wel want het is van je eigen vader en het is de reden waarom jij zo hecht aan die Rabbi van Nazareth.’
Saraf bleef zijn oom vragend aankijken maar zei nog steeds niets.
Zijn oom ging demonstratief naast Saraf staan en richtte zich nu weer tot de hele groep kinderen.
‘IJverige leerlingen der Thora, luister goed! ‘Een jaar of twee, drie geleden had de vader van Saraf dienst in de tempel. Er kwam een man uit het Galileïsche stadje Kapernaüm met een volstrekt gave huid. Hij beweerde van melaatsheid genezen te zijn door de Rabbi van Nazareth. Let wel, een volstrekt gave huid, als die van een baby. Genezen van melaatsheid. Wat vinden jullie daarvan?’
Deinend op zijn voeten en met de armen over elkaar wachtte Sarafs oom op een antwoord. De groep kinderen wist niet wat ze ervan moesten denken en het bleef stil. Iemand kuchte zenuwachtig. Hoewel hem niets was gevraagd, gaf Saraf antwoord.
‘Maar hij kwam helemaal uit Galilea naar Jeruzalem met een schaap en twee duiven om te offeren voor zijn reiniging Dat doe je niet als het niet echt gebeurd is. Het is een reis van een paar dagen en een kostbaar offer.’
Verstoord draaide oom zich naar Saraf en zei:
‘Saraf, had ik jou soms iets gevraagd?’
Na een korte stilte was het Maria die reageerde. De handelswijze van oom had haar geraakt in haar gevoel voor rechtvaardigheid en ze zei:
‘Is dit eerlijk? U hebt Sarafs vraag niet beantwoord. In plaats daarvan gaat u ons vragen stellen over een totaal ander onderwerp en als Saraf daarop antwoord geeft omdat wij er niets van weten, wordt hij terecht gewezen?’
Even kruiste Maria’s verongelijkte blik de dankbare blik van Saraf en opnieuw sloeg er een golf van innige sympathie door zijn hart. Sarafs oom zat nog volledig op de inhoud en hij had deze kritiek op het proces niet verwacht. Het duurde even voor hij een reactie klaar had. Voorover buigend bracht hij zijn gezicht op hoogte van dat van Maria en langzaam sloop hij naar haar toe, terwijl hij zei:
‘Dit is geen “totaal ander onderwerp” Maria. Je moet wel bij de les blijven. We hebben het hier over een getuigenis, dat door meerderen bevestigd moet worden.’
Vlak voor Maria bleef oom staan en verhief zich vervolgens in zijn volle lengte.
‘Dus, Maria, hoeveel getuigen waren er om de melaatsheid van de man uit Kapernaüm te bevestigen?’
Maria keek oom van onderen met haar donkere ogen aan. Daarna keek ze naar Saraf en ze zei:
‘Ik weet het niet. Dat moet u Saraf vragen.’
Oom draaide zich abrupt naar Matilda, en zei:
‘Hier is iemand, die er alles van weet. Matilda? Hoeveel getuigen?’
Matilda kreeg het opnieuw te kwaad. Ze voelde dat ze een antwoord moest geven, wat haar broer, Saraf, op achterstand zette in de eindeloze tweestrijd. Ze slikte en sloeg helemaal dicht. Maar oom bleef haar onder druk zetten.
‘Matilda, je bent het fantastische verhaal van je vader toch niet vergeten?’
‘Eén’, klonk ineens een jongensstem naast Maria. Het was Ruben, die zijn zusje uit de impasse wilde verlossen.
‘Juist, Ruben!’, kraaide oom triomfantelijk. ‘Eén! Alleen de man zelf, verder niemand.’
Toen draaide oom zich weer naar Maria en hij vroeg haar:
‘En hoeveel getuigen vraagt de tekst die Saraf net heeft voorgelezen, Maria?’
‘Twee’, zei ze direct, ‘maar die tekst gaat over ….’
‘Precies, twee!’, viel oom haar in de rede. ‘Dus, Maria, hoe geloofwaardig was de “genezing” van melaatsheid door de Nazarener?’
Maria viel stil, omdat ze in de rede was gevallen. Ze wist zo snel niet hoe ze moest reageren. Triomfantelijk wendde oom zich tot Matilda:
‘Dus Matilda, hoe geloofwaardig was die “genezing”?’
Matilda kon de spanning niet meer aan en zei:
‘Nou, ik denk …’
‘Ja wat denk jij eigenlijk, Matilda?’, schreeuwde oom plotseling, die merkte dat hij zijn slachtoffer weer te pakken had.
‘Nou, dat ….’
‘Ja, wat?!’, schreeuwde oom eroverheen.
Matilda barstte opnieuw in snikken uit. Saraf vond het genoeg en nam het op voor zijn jongere zusje:
‘We hebben het thuis vaak over dat wonder gehad. Dat hij helemaal alleen kwam met zijn offer, vond vader juist een bewijs van oprechtheid.’
De opmerking van Saraf had effect want oom liet zijn slachtoffer los en zei, zich plotseling naar hem omdraaiend:
‘Zo, vond “vader” dat?... Vond “vader” dat?...Vond “vader” dat?’ Met intimidatie in zijn stem liep zijn oom op Saraf af. Saraf sloeg verdedigend de armen over elkaar, leunde op één been en antwoordde uitdagend:
‘Ja, dat vond vader en ik ben het helemaal met hem eens.’
Ineens draaide oom zich weer naar de groep en bulderde:
‘En jullie? Wat vinden jullie?’
De kinderen zaten te sidderen en voelden zich allemaal slachtoffer van een geschil dat hun hoofden ver te boven ging.
‘Nou? Hoor ik nog wat? Wie is het nog meer eens met de vader van Saraf?’
Maria stak haar vinger op, gevolgd door Matilda, Ruben en nog een meisje. Alle anderen durfden geen vin te verroeren.
(42)
‘Nee, Matthias. Ik heb nu eerst iets anders aan mijn hoofd.’
In de entree tussen het portaal en het heilige van de tempel stond Matthias heftig te gebaren naar de voorhof buiten de tempel om zijn vader over te halen met hem mee te gaan, terwijl hij zei:
‘Maar vader, wat deze pelgrims te vertellen hebben, wilt u echt zo snel mogelijk horen. En ze komen van ver. Straks zijn ze weer verdwenen.’
‘Ik heb vandaag al genoeg schokkende verhalen gehoord, Matthias. Alles op zijn tijd. De Westelijke lamp is uit en dat kan en mag, zoals je weet, nooit gebeuren. Dat ga ik samen met je broer eerst oplossen.’
‘Maar wat moet ik dan met de pelgrims? Ik heb ze verteld dat de hogepriester direct met ze zou komen praten.’
Annas zweeg demonstratief en keek Matthias met een grimmige blik in de ogen.
‘Hoe vaak moet ik je nog zeggen nooit iets te beloven?’
Matthias zweeg. Hij durfde niet in de verwijtende ogen van zijn vader te kijken.
‘Nou, wanneer luister jij eens naar wat ik je zeg?’
Matthias zwichtte onder de reprimande van zijn vader en zei zuchtend.
‘Ik zeg wel dat ze nog even moeten wachten.’
‘Je belooft ze niets! Als ze geen geduld hebben, gaan ze maar weer.’
Matthias knikte gehoorzaam, draaide zich om en liep door het portaal richting het enorme gordijn. Terwijl hij het opzij hield flitste het daglicht naar binnen. Terwijl Matthias uit het zicht verdween, keerde de duisternis terug. Even stond Annas nog naar het prachtig geweven patroon op het gordijn te kijken, dat in het flakkerende licht van de toortsen aan de muur nog net te onderscheiden was. Hij vroeg zich af wat voor onaangename verrassingen hem die dag nog meer te wachten stonden. Toen draaide hij zich om naar Jonathan, die daar al die tijd rustig met het vuur uit de kamer van de vlam had staan wachten. Samen liepen ze het heilige binnen.
De overweldigende leegte van het vertrek trof Annas telkens als hij er binnen kwam. Slechts drie voorwerpen stonden totaal verloren in de reusachtige ruimte. Annas liep eerst naar de tafel met toonbroden, ergens aan de rechterkant. Goedkeurend voelde hij aan broden dat ze redelijk vers waren. Hij schatte dat ze de Sabbat daarvoor waren ververst, conform de wet. Met zijn neus boven de broden snoof hij de doordringende geur van wierook op. Daarna liep hij naar het reukofferaltaar, dat midden achterin stond, waarop het dagelijks reukwerk voortdurend in rook opging. Daar gaf hij opnieuw zijn neus de kost. De frisse geur van de harsen mengde zich met de kruidig weeë lucht van wierook en van onyx. Tevreden gesteld draaide Annas zich om en liep naar de kandelaar, lijnrecht tegenover de tafel toonbroden. Daar stonden Kajafas, Jonathan en nog een priester al op hem te wachten. Jonathan en de priester hadden beiden een fakkel. Ze maakten ruim baan voor de oude priester, zodat hij de kandelaar goed kon bekijken.
Inderdaad was de Westelijke lamp uit. Zo had hij de kandelaar nog nooit gezien. Altijd brandde de Westelijke lamp een etmaal lang op een hoeveelheid olie, waarop alle andere lampen slechts een uur of tien brandden. ’s Ochtends waren steevast alle lampen uit, behalve de meest Westelijke lamp, die zich het dichtst bij het Heilige der Heiligen bevond. Wat kon er mis gaan? Annas ging bij zichzelf het dagelijks ritueel van de kandelaar na. ’s Ochtends vond de hogepriester de Westelijke lamp als enige brandend. Dan vulde hij de twee meest Oostelijke lampen met olie en stak ze aan met de Westelijke lamp. Alle drie brandden ze tot de avond. ‘s Avonds kwam de hogepriester opnieuw en vulde eerst de Westelijke lamp, die dan pas uitging, met olie. Vervolgens stak hij hem aan met één van beide Oostelijke lampen. Daarna vulde hij de andere zes lampen en stak hij ze aan met de Westelijke lamp. ’s Nachts brandden alle zeven lampen tot de ochtend, behalve de Westelijke, die de hele dag door brandde. Op deze manier ging het vuur van de kandelaar nooit uit. Maar nu was het dus mis. De kandelaar was helemaal gedoofd. Geen enkele lamp brandde. De Westelijke lamp was uit en ging niet aan. Annas stond voor een raadsel en zocht naar een oorzaak.
‘Hou je fakkel eens wat dichterbij’, gebood hij Jonathan, die direct gehoorzaamde.
Bij het licht van het vuur uit de kamer van de vlam bekeek Annas de Westelijke lamp.
‘Ik snap er niks van’, bromde Kajafas, die met de armen over elkaar achter Annas stond toe te kijken. ‘Toen ik vanmorgen het Heilige binnenkwam was het helemaal donker. Ik moest eerst een fakkel van de muur in het portaal pakken.’
Annas reageerde niet maar was verdiept in de Westelijke lamp.
‘De lont is aan de lange kant. Geef de schaar eens.’
Kajafas had verschillende attributen in zijn hand en gaf Annas de schaar, die er een stukje van de lont mee afknipte.
‘En nu de fakkel met het vuur uit de kamer van de vlam’, gebood Annas, zijn hand uitstrekkend. Voorzichtig overhandigde Jonathan zijn vader de toorts. Annas hield het vuur naast het lont van de lamp. Het duurde even voor de lont ontstoken was en brandde. Langzaam verwijderde Annas de toorts van de lont. De lont bleef branden. Samen keken de vier priesters voor enige ogenblikken gebiologeerd naar de vlam, die stabiel bleef branden. Annas wendde zich met één opgetrokken wenkbrauw tot Kajafas, die hakkelend reageerde:
‘Ik, ik snap er niets van. We zijn al de hele ochtend in de weer om hem aan te krijgen.’
Annas zei niets terug. Hij keek weer naar de kandelaar. Hij nam voorzichtig de Westelijke lamp uit de houder en stak er de twee meest Oostelijke lampen mee aan. Daarna zette hij hem terug. Van de drie vlammen, die nu eindelijk een stabiel licht verspreidden in het halfduistere heilige, ging een bijna hypnotiserende werking uit op de priesters. Annas' blik ging naar boven. Hoog boven hem bevond zich het gouden plafond. Daarboven was opnieuw een immens hoge ruimte. En ver daarboven was de eeuwige woonplaats van de Almachtige. Met de blik omhoog sprak Annas plechtig het gebed uit dat Mozes de Israëlieten had geleerd:
‘Zie neer uit Uw heilige woning, uit de hemel, en zegen Uw volk Israël en het land dat U ons gegeven hebt.’
Daarna keek hij de anderen aan en ging hen voor richting het portaal.
(43)
‘Een denaar en vijf penningen, daar heb ik niets voor, Vitellius.’
‘Maar kun jij dan niet wat bijleggen?’
‘Nee, daar begin ik niet aan. Het is geld van de priesters. Ik ben slaaf, weet je?’
‘Maar hoe kom ik dan ongezien door Jeruzalem?’
Vitellius was geschrokken van het bericht dat heel het fort Antonia naar hem en zijn kornuiten van de wacht op zoek was. Hij probeerde Malchus zover te krijgen om op een markt een kledingstuk voor hem te kopen, als vermomming. Geldgebrek leek hem nu noodlottig te worden.
‘Ik heb een ander idee’, zei Malchus. ‘We nemen het Wijnrankenpad.’
‘Het wat?’
‘Het Wijnrankenpad. Het is een pad, dwars door landbouwgebied ten Westen van de stad. Het loopt voornamelijk langs de wijngaarden op de zuidhellingen, vandaar de naam. Vanaf het Noorden kom je eerst langs een aantal olijfgaarden.’
‘Maar lopen we daar geen kans om soldaten tegen te komen?’
‘Veel minder kans. Er zijn maar weinig Romeinen die weten waar het loopt. Ik heb er vrijwel nooit Romeinen gezien.’
‘Maar dit is een andere situatie. Volgens mij zijn ze de hele omgeving aan het uitkammen om ons te vinden.’
‘Dat risico moeten we voor lief nemen. We moeten goed opletten. Als we soldaten bespeuren, kun jij je snel verbergen in een veld met wijnranken. Je hebt daar inmiddels ervaring mee.’ Bij die laatste opmerking kon Malchus een lachje niet onderdrukken, tot groot ongenoegen van Vitellius.
‘Jij hebt gemakkelijk praten’, bromde hij. ‘Naar jou zijn ze niet op zoek.’
‘Ik heb andere dingen aan mijn hoofd. Ik mag straks het slechte nieuws gaan brengen van het verdwenen lichaam.’
‘Dat is voor mij belastender dan voor jou.’
Vitellius keek verbeten in de ogen van Malchus. Die zweeg. De soldaat had gelijk. Het verdwenen lichaam kwam op het conto van de soldaten van de wacht en daar was hij er één van. Het zag er niet best voor hem uit. Even zaten ze zwijgend naast elkaar op de stapel van enorme cederstammen, die daar was neergelegd voor een onbekend bouwproject. Ze zagen de soldaten die zojuist door Malchus om de tuin waren geleid, één voor één langs de stadsmuur uit het zicht verdwijnen. De vraag was hoeveel er die dag nog meer liepen te zoeken en vooral waar ze liepen te zoeken. Vitellius voelde dat zijn leven aan een zijden draad hing. Voor de zoveelste keer woog hij zijn kansen. Maar telkens kwam hij tot dezelfde conclusie. De zijden draad waaraan zijn leven hing, was bij de orde van de Joodse priesters een stuk steviger dan bij de militaire orde van Rome.
‘Nou, zullen we maar gaan dan?’, besloot Vitellius uiteindelijk. Direct stond hij op en ging tegenover Malchus staan. Die was weggezonken in zijn eigen gedachten en het duurde even voor hij reageerde. Toen stapte ook hij van de stapel stammen af en kwam naast Vitellius staan. Het lint van de boerenprocessie richting de stad hield nog steeds aan en Vitellius liep een paar passen achter een boer met een os die zojuist passeerde.
‘Nee, Vitellius! We moeten de andere kant op’, riep Malchus hem na.
Direct draaide Vitellius zich om en begon tegen de stroom in te lopen. Malchus kwam naast hem lopen. Begeleid door fluitspel en zang naderden ze het Wijnranken pad.
‘Zie je daar die enorme vijgenboom?’, zei Malchus. ‘Daar begint het Wijnranken pad.’
Bij de aangewezen boom gekomen, sloegen ze linksaf. Ze betraden een smal pad dat tussen een aantal vijgenbomen doorliep. Even verderop stonden vrijwel alleen olijfbomen aan de linker- en rechterkant van het pad. Eerst liep het pad iets af maar al snel begon het te klimmen. Het pad liep behoorlijk stijl omhoog. Het was er rustig en ze kwamen niemand tegen. Het was Malchus die het gesprek weer opende met een vraag die Vitellius niet had zien aankomen:
‘Nog even terugkomend op onze missie naar het graf: Ik hoorde zijn volgelingen in het graf praten over vrouwen, die vroeg in de ochtend het graf bezochten. Weet jij daar iets van, Vitellius?’
Vitellius wist niet hoe hij de vraag moest beantwoorden en zweeg. Eerder had hij nooit zo’n moeite gehad met een leugentje om bestwil maar sinds zijn belevenissen van die dag leek het alsof zijn geweten gescherpt was. Voor Malchus duurde het te lang en die trok zijn conclusie.’
‘Je zwijgen verraadt je, Vitellius. Ik neem aan dat jij die vrouwen ook hebt gezien. Waarom heb je dat verzwegen?’
Vitellius haalde zijn schouders op. Ook op die vraag had hij geen antwoord klaar. Daarom wist Malchus ook op die vraag het antwoord en hij zei:
‘O, ik weet het al. Je schaamde je er natuurlijk voor dat jullie, soldaten van de wacht, waren gevlucht voor een verschijning waar Joodse vrouwen mee in gesprek raakten.’
Vitellius raakte geïrriteerd door het plotselinge verhoor en hij vroeg:
‘Hoe weet jij zo zeker dat die vrouwen met die verschijning in gesprek waren?’
‘Dus je bevestigt het? Mooi. Maar wil je me voortaan de volledige waarheid vertellen?’
‘Ik heb je de waarheid verteld.’
‘Maar niet de volledige waarheid. En ik heb je nog gevraagd of er nog iets belangrijks was, wat ik moest weten. Toen zei je dat je verder niets wist.’
‘Niets wat belangrijk was.’
‘Dit is wel degelijk belangrijk!’, riep Malchus uit. ‘Dat er bij het ochtendkrieken vrouwen bij het graf waren, die de verschijning en de weggerolde steen ook hebben gezien is van levensbelang. Dat betekent dat het gerucht in bredere kring onder het Joodse volk bekend aan het worden is. Dat geeft aan hoe urgent het voor de priesterklasse is om actie te ondernemen.’
Vitellius zuchtte en zei: ‘Stil maar, je hebt gelijk. Ik had het je direct moeten vertellen. Maar had het wat uitgemaakt?’
‘Voor nu niet. Maar stel dat ik zijn volgelingen niet had afgeluisterd. Dan was onze indruk geweest dat wij het eerder wisten dan zij, in plaats van omgekeerd. Een halve dag kan bij zo’n belangrijk bericht een enorm verschil betekenen.’
‘Nou, goed. Je weet het nu. We gaan de priesters zo snel mogelijk inlichten. Dan kunnen ze actie ondernemen.’
‘Is er misschien nog iets, wat ik moet weten, wat je me nog niet verteld hebt?’
Vitellius dacht even serieus na en schudde toen zijn hoofd.
‘Is het werkelijk zo dat de grafdoeken als een cocon op de grond lagen, zonder van zijn lichaam te zijn getrokken?’
Nu was het de beurt aan Vitellius om boos te worden en hij zei:
‘Geloof je me soms niet? Ik heb gezegd dat ik mijn vuisten kapot gebeukt heb op de grafdoeken totdat de balsem eruit sijpelde. Ik heb je als bewijs zelfs mijn onderarmen laten ruiken. En nog geloof je me niet? Dan sta ik erop dat we nu direct terugkeren naar het graf en dat jij zelf gaat kijken hoe die doeken erbij liggen.’
‘Rustig Vitellius, ik geloof je. Je reactie laat zien dat je de waarheid spreekt. Ik moet dat checken, weet je. De priesters zullen mij danig aan de tand voelen of ik wel zeker weet of wat jij zegt gezien te hebben, ook de werkelijke situatie in het graf is. Dit is voor hen een enorme schok, een kwestie van groot politiek belang.’
‘En hoe weet je dan of ik nu de waarheid spreek en je niet zelf in het graf hoeft te kijken om mij te checken?’
‘Dat laatste is een onmogelijkheid. Dat heb ik je al verteld – in verband met de Joodse reinheidswetten. Wat je daar hebt gezien is ongelofelijk en ongeloofwaardig. Het gaat in tegen alle gezond verstand. Maar toch geloof ik je en is het niet nodig je te controleren. Je straalde namelijk oprechte boosheid uit. Waarom werd je niet boos toen ik je confronteerde met het verhaal over de vrouwen?’
Vitellius keek Malchus niet begrijpend aan. Die gaf zelf het antwoord:
‘Je werd niet boos omdat je toen zocht naar een verhaal om je leugen toe te dekken.’
‘Het was geen leugen. Ik had het alleen niet verteld.’
‘Dat is ook liegen. Zeker als ik er expliciet naar vraag. En je was in je hoofd bezig een goed antwoord te bedenken zodat je het kon blijven verzwijgen. Dan heb je geen energie meer over om nog boos te worden. Snap je?’
Vitellius knikte. Hij had al meer psychologie les gehad dan hij als Romeins soldaat aan kon. Maar Malchus ging nog even verder met zijn uitleg.
‘Eigenlijk had je veel bozer moeten worden bij mijn vraag over de vrouwen omdat daarmee jouw zwakheid aan het licht kwam en het ook niet ongeloofwaardig is. Dat ik jou niet geloof over die grafdoeken is veel begrijpelijker want het ís ook heel ongeloofwaardig en het zet jou niet in een bepaald daglicht. Toch werd je bij mijn vraag over de vrouwen niet boos en bij mijn vraag over de grafdoeken wel. Over de grafdoeken sprak je de waarheid, over de vrouwen niet.
Vitellius volgde het verhaal van Malchus maar half en kwam terug met zijn eigen probleem.
‘Dat die vrouwen bij het graf in gesprek met die verschijning waren, kunnen we dat voor de priesters niet gewoon buiten beschouwing laten? We kunnen toch gewoon zeggen dat de Joden uit de kring van de Rabbi het vroeg in de ochtend al wisten?
Malchus bleef plotseling staan.
(44)
‘Kom, Saraf. Wees eens realistisch. Jarenlange melaatsheid en geen enkel litteken!?’
De oom van Saraf stond nog steeds naast Saraf en praatte op hem in, over het wonder van genezing, dat zijn vader in de tempel had meegemaakt.
‘Is zoiets ooit eerder voorgekomen, Saraf?’
Saraf keek zijn oom nadenkend van opzij aan en zei toen:
‘Naäman! Wel eens van gehoord?’
Zijn oom fronste verontwaardigd zijn wenkbrauwen en zei:
‘Brutaal joch! Leg jij maar eens uit wat je bedoelt.’
Saraf gaf een kort verslag van de gebeurtenis:
‘Naäman, de Syrische generaal van het leger kwam met zijn melaatsheid bij Elisa. Nadat hij zich zeven maal had ondergedompeld in de Jordaan, was zijn huid als die van een kleine jongen.’
‘En hoeveel getuigen waren daarbij aanwezig?’
‘Dat weten we niet. 'Zijn dienaren', staat er. Dus minstens twee.’
‘Precies. En hoeveel getuigen waren er in geval van de man die bij jouw vader in de tempel verscheen?’
Saraf zweeg. Hij dacht even na. Toen antwoordde hij:
‘U vroeg naar een genezing van melaatsheid zonder enig litteken, ongeacht het aantal getuigen. Dat is wel degelijk eerder in de geschiedenis voorgekomen.’
‘Ja, maar dat was in de tijd van Elia en Elisa.’
‘Ja, en dit is in de tijd van Johannes de Doper en Jezus van Nazareth.’
Oom sloeg hard met zijn vuist op tafel, zodat de Torah-rol van Saraf er bijna af rolde en riep: ‘Jij gaat Johannes en Jezus toch zeker niet met Elia en Elisa vergelijken?’
Saraf was geschrokken van de woeste reactie van zijn oom en kon even niets zeggen. Hij keek in de ogen van Maria. Daarin las hij tegelijkertijd medelijden en verontwaardiging. Ze gaf hem weer moed en hij wilde zijn oom antwoord geven maar die was hem voor en zei:
‘Vierhonderd jaar lang is er geen enkele profeet meer opgetreden in Israël! En nu hebben we er ineens twee tegelijk?’
Saraf probeerde weer om iets te zeggen maar zijn oom ging door met tieren.
‘De één is onthoofd. De ander gekruisigd. Wil je een vergelijking maken? Dat is wel hééél wat anders dan opgehaald te worden in een storm met vurige paarden en wagens, zoals Elia.’
Triomfantelijk keek oom op Saraf neer. Hij dacht de discussie te hebben gewonnen. Dat gaf Saraf de gelegenheid eindelijk zijn antwoord te geven:
‘De allerlaatste profeet van vierhonderd jaar terug voorspelde de komst van een Elia.’
Sarafs oom kneep zijn ogen samen tot spleetjes, boog zich naar het oor van Saraf en siste tussen zijn tanden:
‘En weet jij ook in welke context dat staat?’
Saraf dacht even na en citeerde feilloos de op één na laatste zin van de profeet Maleachi:
‘Zie, Ik zend tot u de profeet Elia, voordat de dag van de HEERE komt, die grote en ontzagwekkende dag.’
Oom bleef in dezelfde gebogen houding staan en siste:
‘Heel goed, Saraf! En is die ‘grote’ en ‘ontzagwekkende’ dag gekomen?’
Saraf zweeg. Nu had zijn oom hem klem. Het leven van alledag ging gewoon door. Het was alsof er niets aan de hand was. Toen dacht hij terug aan Jezus en zei:
‘Maar Jezus van Nazareth heeft enorm veel wonderen verricht. Nog veel en veel meer dan Elisa.’
Bulderend richtte zijn oom zich op en riep:
‘Anderen heeft Hij verlost. Zichzelf kan Hij niet verlossen!’
Er viel een pijnlijke stilte. Niemand zei iets. Toen bulderde oom:
‘Ik heb Hem zien hangen toen de priesters Hem dat toeriepen! Gekruisigd, Saraf. Hij is gekruisigd. En de ‘grote’ en ‘ontzagwekkende’ dag is niet gekomen. Het is voorbij met Hem.’
Saraf wist niet meer hoe hij hier nog op moest reageren. Maar toen kreeg hij steun uit onverwachte hoek. Maria was het onophoudelijke duel zat en zei:
‘Als Saraf de steen van zijn graf afgewenteld heeft gezien en Hem zelfs heeft gesproken, is het nog niet voorbij met Hem.’
Zowel oom als Saraf keken allebei verrast naar Maria. Die ging verder met:
‘Als u zo graag wilt dat er meer getuigen zijn van de weggerolde steen, waarom organiseert u dat dan niet? Er zitten hier genoeg kinderen die wel een kijkje willen nemen bij het graf van de Rabbi.’
Sarafs oom reageerde direct:
‘Kinderen, Maria? Die een kijkje gaan nemen bij het graf van de Rabbi, Maria? Wat een ongepast idee, Maria. Voor ze het weten verontreinigen ze zichzelf. Bovendien is een graf veel te macaber voor kinderen, Maria!’
Maar Maria gaf zich niet snel gewonnen en zei:
‘Ja, ja. We mogen hier wel op hoog niveau een discussie met u voeren over de profeet, over valse profeten, over getuigen van een zonde en over de komst van Elia maar we kunnen niet kijken of een steen van een graf is weggerold?’
Hier had oom even niets op te zeggen. En terwijl Saraf haar bewonderend aan staarde ging ze verder:
‘Bovendien hebben de oudste kinderen allemaal wel eens een begrafenis meegemaakt en ze zijn vaak genoeg bij een graf van familie geweest.’
Hier dacht oom een aanknopingspunt te hebben en hij wierp tegen:
‘Dat waren gesloten graven van familie. We hebben hier te maken met een mogelijk open graf van een gekruisigde.’
De bijval die hij van Maria kreeg, gaf Saraf weer lef en hij zei:
‘U bent degene die mijn vraag nog steeds niet hebt beantwoord omdat u vindt dat er getuigen moeten zijn. Dus, of u beantwoord nu mijn vraag, of u laat een aantal van ons als getuigen bij het graf kijken.’
Oom sprong naast Saraf op alsof hij door een wesp werd gestoken. Hij sperde zijn ogen wijd open en kneep ze toen weer samen tot speeltjes en zei uit de hoogte:
‘Zo, ik wordt hier door mijn eigen neef voor het blok gezet? En wat, beste neef, was ook al weer de vraag?’
Saraf zuchtte en herhaalde voor ze zoveelste keer:
‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest, vanwege welke kwaliteit was dan vanmorgen de enorme steen van voor zijn graf weggerold en lag die twintig el verderop in de graftuin?’
Het was stil. Oom wist duidelijk niet wat hij met de vraag aan moest. De kinderen werden nu onrustig en begonnen te draaien op hun stoelen. De schriftlezing had door het conflict al veel langer geduurd dan normaal. De oudste kinderen en met name Maria, keken oom indringend aan. Eerst zocht hij nog naar een tegenwerping. Maar toen zuchtte hij. En hij zei:
‘Hm, Vooruit dan maar. Twee van de kinderen gaan vanmiddag met Saraf bij het graf kijken om te zien of de steen inderdaad is weggerold. Wie willen er mee?’
Direct gingen de vingers van alle kinderen de lucht in.
‘Dat zijn er te veel’, zei oom. ‘Ik zei twee. Saraf wie gaan er vanmiddag met jou mee?’
Het hart van Saraf maakte een sprongetje van vreugde en hij zei:
‘Maria en Mathilde.’
Heel even ontmoette zijn blik weer die van Maria en ze keek hem dankbaar aan. Toen zei oom:
‘Dan hoor ik bij de tweede schiftlezing deze week wel, wat de uitkomst was van jullie onderzoek en dan zullen we de lezing van vandaag beëindigen.’ Direct ging zijn spreken tot de groep met het opheffen van zijn handen over in een gebed tot de Allerhoogste en plechtig sprak hij het ‘Aleinu’ uit:
‘Het is onze plicht om de Meester van allen te prijzen, om de grootheid te verkondigen van de Bouwmeester van de schepping, die ons niet maakte als de natiën der landen, noch ons plaatste als de families van de aarde, die ons geen deel heeft gegeven als hen en ons niet laat delen in hun lot. Want zij aanbidden ijdelheid en ledigheid en bidden tot een god die niet kan redden. Maar wij buigen in aanbidding en dank tot de allerhoogste Koning der koningen, de Heilige, de Gezegende, Hij die boven de hemelen troont en die de aarde grondvest, wiens troon is in de hemelen daarboven en wiens krachtige Tegenwoordigheid is in de hoogste hoogten. Hij is onze God en er is geen ander. In waarheid is Hij onze Koning en er is geen andere, zoals geschreven in zijn Torah: U zult beseffen en ter harte nemen, deze dag, dat de Heer is God, in de hemelen boven en op de aarde beneden. Er is geen ander.'
(45)
Jonathan hield het formidabele gordijn dat voor het portaal hing, opzij voor zijn vader. Met zijn ogen knipperend tegen het felle zonlicht stapte Annas naar buiten, gevolgd door zijn zoon, Kajafas en nog een priester. Achter elkaar daalden ze langs de treden van het bordes af naar de voorhof, de vele manden met opbrengsten van Bikkurim behendig ontwijkend. Met de andere priesters achter zich aan stapte Annas voorzichtig tussen de knielende en in aanbidding neerliggende pelgrims door, langs de helling van het altaar, richting de wenteltrap tegen de Zuidelijke muur, die hij eerder die morgen had beklommen. Bij de trap gekomen draaide hij zich plotseling om. Hij wachtte tot de anderen om hem heen stonden. Even keek hij spiedend om zich heen. Daarna keek hij de anderen één voor één aan en met een zo laag mogelijke stem, die voor de anderen in de hectiek van de voorhof net hoorbaar was, zei hij:
‘We moeten als Sanhedrin een belangrijke kwestie bespreken.’
De anderen keken elkaar verbaasd aan terwijl Annas weer om zich heen keek.
‘De zaak is zowel religieus als politiek van zeer groot belang.’
Hij keek de kleine kring indringend in het rond en vervolgde:
‘Het is dermate precair dat zo min mogelijk mensen ervan moeten weten.’
Toen hij dit had gezegd, richtte hij zijn scherpe blik tot de priester die niet tot het Sanhedrin behoorde. Die begreep direct de bedoeling en zei:
‘Ja, eh, ik ga maar. Ik heb nog andere verplichtingen zo meteen.’
Annas keek hem na tot hij achter de helling van het altaar uit het zicht verdween. Daarna keek hij Jonathan en Kajafas aan en zei:
‘Er is te midden van alle drukte van Bikkurim maar één plek waar we op dit moment rustig kunnen overleggen, zonder gevaar door anderen te worden gehoord.’
Hij liet zijn woorden even tot de anderen doordringen, zodat hij zo min mogelijk weerstand zou ondervinden.
‘De kamer van de hogepriester’, zei hij, terwijl hij Kajafas aankeek met een blik die geen tegenspraak duldde.’
Kajafas reageerde onaangenaam verrast en zei:
‘Maar, die is speciaal voor…’
Hij kon de zin niet afmaken want Annas hief bezerend zijn arm omhoog en viel hem direct in de rede:
‘Nood breekt wet. Jij zelf bent in deze drukke tijden ook wel eens in die kamer te vinden, terwijl die ‘speciaal’ voor de vier laatste wassingen van Yom Kippur is.’
Kajafas keek naar de grond, alsof hij op een zware misdaad was betrapt.
‘Zullen we dan direct maar?’, zei Annas, terwijl hij met zijn hand uitnodigend gebaarde naar de wenteltrap. Met een zucht pakte Kajafas de leuning van de trap en zette met zichtbare tegenzin zijn voet op de onderste tree om zijn schoonvader en zwager voor te gaan naar zijn speciale vertrek. Op dat moment gebeurde er iets onverwachts. Matthias, de andere zoon van Annas kwam zo snel als hij kon aangelopen en riep van een afstand:
‘Vader, wacht! U moet zo snel mogelijk meekomen.’
Verstoord keek Annas om naar zijn toesnellende zoon.
Toen die voor hem stond, liet Annas demonstratief zijn schouders zakken. Hijgend lichtte Matthias de noodzaak toe:
‘Er zijn dingen aan de hand die u zo snel mogelijk zelf moet horen.’
‘Nu niet, Matthias. Je ziet toch dat ik andere zaken aan mijn hoofd heb?’
‘Dit is minstens zo belangrijk.’
‘Daar weet jij niets van. Wil jij dat niet voor mij invullen?’
‘Het zijn verhalen van pelgrims, die u zo snel mogelijk moet weten.’
‘Je gaat me toch niet vertellen dat die pelgrims op mij zitten te wachten?’
‘Nee, of ja, dat ook, maar er ….’
Verder kwam hij niet want zijn vader sprong zowat uit zijn vel en viel tegen hem uit:
‘Je hebt ze dus beloofd dat ik eraan kom!?’
Er viel een stilte, die werd gevuld door een uitbrander van de vader:
‘Wat hadden we vanmorgen afgesproken, nou?’
‘Ja, maar er komen er steeds meer die …’
‘Natuurlijk komen er steeds meer! De stad bulkt van de pelgrims!’
‘Maar dit wilt u echt horen…’
‘Ik wil niets horen van pelgrims. En van jou al helemaal niet. Nou wat hadden we afgesproken?’
Matthias zuchtte en zei:
‘Niets beloven.’
‘Precies. Zie maar hoe je het oplost.’
En met die woorden draaide hij zich om richting de wenteltrap. Kajafas en Jonathan, die de korte woordenstrijd vanaf de onderste treden hadden gadegeslagen, draaiden zich ook om en gedrieën klommen ze naar boven.