Voorgaande - Proloog

Voorgaande - Proloog

Hoofdstuk 1

Een Vreselijke Ontdekking

(1)

Met een schok werd Vitellius wakker. Flarden van een vage droom maakten plaats voor een maanverlicht landschap. Tegen de nachtelijke hemel zag hij de contouren van zijn maat, die hem had aangestoten. Terwijl die naast hem kwam zitten, drong de situatie weer tot hem door. ‘Belachelijke missie’, mopperde hij zacht. Zijn maat grinnikte en maakte het zich gemakkelijk in het lange gras. ‘De vierde wake, jouw beurt’ fluisterde hij en hij draaide zich op zijn zij. Enkele ogenblikken later was het gesnurk al hoorbaar.

Nog steeds op zijn rug liggend, liet Vitellius zijn ogen over de met sterren bezaaide lucht gaan. De heldere maan vertelde hem dat de nacht al behoorlijk ver gevorderd was en dat het zijn beurt was. Met een behoorlijke dosis tegenzin stond hij langzaam op. Zijn ledematen waren stijf en klam. Hij liep een paar keer heen en weer om ze soepel te krijgen en de slaap helemaal van zich af te schudden. Vitellius sloeg de sagum (mantel) om zich heen en maakte hem vast met een fibula (speld). Hij omgordde zich en bracht zijn wapens in orde. Daarna nam hij de omgeving in zich op. Half in de schaduw van een boom zag hij de enorme steen. In het heldere licht van de volle maan was de ronding van de steen duidelijk zichtbaar. Vlak voor de steen bewoog iets. Na even turen ontwaarde hij één van de andere soldaten van de wacht.

Vitellius liep in de richting van de steen en struikelde bijna over een van de soldaten die verspreid op de grond lagen. Die mompelde iets, draaide zich om en sliep gelukkig verder. Met zestien man waren ze in totaal. Twaalf van hen hadden de eerste drie waken van de nacht voor hun rekening genomen. Zij moesten met hun vieren het laatste deel van de nacht op wacht staan. ‘Op wacht voor wat?’ schamperde Vitellius in gedachten. De andere drie stonden hem bij de steen al op te wachten voor een kort beraad.

‘Krankzinnig, deze wacht’, mompelde Vitellius, terwijl hij aan kwam lopen.

De anderen lachten.

‘Gevaarlijker dan je denkt’, antwoordde één van hen, ‘de discipelen van die Rabbi zijn tot alles in staat.’

Vitellius lachte: ‘Ze hebben niet eens wapens.’

‘Jawel, een van die vissers uit Galilea zwaaide met een zwaard om zich heen.’

‘Ik heb gehoord dat ze er als hazen vandoor gingen.’

‘Bij zijn entree in Jeruzalem, een week geleden, waren er menigten die de Rabbi luidkeels toejuichten. Stel dat ze die allemaal mobiliseren.’

‘Geen enkele kans. Waar waren die menigten toen Hij aan het kruis hing?’

‘Ja, wie wil er een gekruisigde als koning?’, viel een van de anderen Vitellius bij.

‘Het grootste gevaar is dat ze een martelaar van hem maken.’

‘Och, die Joodse oproerkraaiers zijn na een paar maanden allemaal totaal vergeten.’

‘Je vergeet dat Hij als koning is onthaald’.

‘Ja, dat klopt, zoon van David, werd er geroepen’, zo mengde de vierde soldaat zich in het gesprek.

‘Ha, ja, een koning, gekroond met doornen en getroond op een kruis’, pareerde Vitellius. ‘Rome heeft zijn reputatie de bodem ingeslagen.’

‘Geen koning dan de keizer’, viel de ander hem weer bij

‘Ik denk dat zijn volgelingen hun lesje wel geleerd hebben.’

‘Waarom zijn wij hier dan neergezet?’

‘Dat zeg ik, het is een krankzinnige missie.’

De anderen zwegen. Het gesprek was weer waar het begon. Maar Vitellius ging verder:

‘Ze zijn ingerekend voordat ze deze joekel maar een inch van hun plaats hebben’, zei hij, en tegelijk sloeg hij met zijn vlakke hand tegen de reusachtige ronde steen voor de grafopening.

‘Kennelijk zit de angst voor Hem er goed in bij de Joodse leiders’, begon een van de anderen opnieuw.

‘Ja, zelfs na zijn dood willen ze Hem nog laten bewaken.’

‘En voor wie?’

‘Als zijn volgelingen weten wat er met Hem is gebeurd, laten ze het wel uit hun hoofd,’ was het antwoord van Vitellius.

‘Was jij erbij dan?’

‘Ja.’

Even was het stil. Toen hernam Vitellius:

‘Aan alle kanten kapot gegeseld.’

Hij zweeg weer.

‘Van top tot teen.’

‘Dan is hier weinig te halen.’

‘Ja, er is weinig van Hem over. Avé, koning der Joden!’ – de stem van Vitellius verscheurde de nachtelijke stilte.

Enkele vogels vlogen verschrikt weg.

De soldaten maakten sierlijke buigingen in de richting van het graf, de een na de ander, terwijl ze lachten om hun eigen spottende gedrag.

Daarna verspreidden ze zich over de tuin.

 

(2)

De schitterende patriciërswoning van de hogepriesterlijke top in het Noordwesten van Jeruzalem baadde in het felle maanlicht. In een van de kamers zat Annas die nacht plotseling stijf van schrik rechtop in zijn bed. Annas bevond zich in het centrum van de macht. Ooit was hij hogepriester van Israël en nu had zijn schoonzoon die positie. Met diverse zoons als potentiële hogepriesters had hij daarnaast nog meer ijzers in het vuur. Achter de schermen trok hij aan de touwtjes. Autoriteiten in zijn omgeving kon hij maken of breken.

Maar in het holst van die nacht had de geestelijk leider het te kwaad met zichzelf. Op het netvlies van zijn wijd opengesperde ogen stonden nog de laatste fragmenten van de gruwelijke nachtmerrie waaruit hij wakker was geschrokken. Hoe lang hij daarna voor zich uit zat te staren wist hijzelf niet. Hij durfde niet meer te gaan slapen. Maar hij durfde ook niet uit bed te stappen, uit angst erachter te komen dat hij nog steeds droomde. Of erger: dat de boze droom overeenkwam met de werkelijkheid.

Van zijn angstdroom herinnerde hij zich alleen nog de laatste afgrijselijke details. Het was vooral de ijzingwekkende sfeer van de droom die hem in een stalen greep hield. Hij hoopte vurig dat de eerste tekenen van de dag zich spoedig zouden aankondigen en dat het eerste morgenlicht de duistere herinneringen aan zijn droom zouden verdrijven. Maar hoe lang hij ook wachtte, het bleef donker. Hij keek om zich heen maar kon geen enkel teken over het tijdstip gewaar worden. Het enige wat hij zag was een flauwe streep maanlicht. Hij probeerde aan iets anders te denken maar steeds werd zijn geest terug gezogen naar de angstaanjagende droom.

Hij ging weer liggen en staarde in het donker voor zich uit. In het duister zag hij de vage contouren van de kamer. Hij deed zijn ogen dicht en probeerde weer te gaan slapen. Maar even later brak het zweet hem aan alle kanten uit. De verstikkende droom achtervolgde hem. Geluiden en stemmen galmden na in zijn oren. Annas schoot weer overeind, transpirerend over zijn hele lichaam.

Het was geen doen. Hij kon de slaap voor de rest van die nacht wel vergeten. Maar al was hij wakker, de nachtmerrie omsloot hem van alle kanten. Hij had de neiging te schreeuwen. Maar hij kon onmogelijk om hulp roepen. Wie zouden er afkomen op zijn hulpgeroep? Riep hij misschien nieuwe verschrikkingen over zichzelf af? Stel je voor dat hij alleen maar droomde dat hij wakker was maar in dat zijn droom hem nog steeds gevangen hield! En als hij wel wakker was en zijn bedienden kwamen aansnellen, wat moest hij zeggen? Dat hij bang was voor zijn eigen droom, hij, de grote macht achter de schermen van het Sanhedrin?

Annas schraapte al zijn moed bijeen en sloeg de dekens weg. Hij liet zijn benen vanaf zijn bed naar beneden zakken. Zijn hete voeten koelden zich aan de koude tegelvloer. Na lange tijd zo gezeten te hebben waagde hij zich uit bed. Hij ging staan en voetje voor voetje schuifelde hij naar het kleine raam waardoor het maanlicht nog steeds naar binnen viel. Voor het raam bleef hij staan. De maan stond als trouwe getuige troostend aan de hemel. Annas ademde de koele nachtlucht in. Door de verstilde indrukken van de nacht zakte de herinnering aan zijn droom wat af. Hij draaide zich om en wilde weer in bed stappen. Maar toen kwamen flarden van zijn nachtmerrie weer in volle hevigheid op hem af. Het zweet stond in zijn handen. Het leek erop of zijn bed vervloekt was. Zou hij de slaap ooit weer kunnen vatten?

 

(3)

Wie ook niet slapen kon, was Saraf. De jongen lag te woelen in zijn bed. Hoe meer Saraf zijn best deed in slaap te vallen, hoe wakkerder hij werd. Hij kreeg het steeds warmer en sloeg het linnen laken van zich af. Even dommelde hij weg maar door een geluid op straat was hij plotseling weer klaarwakker. Het waren de verwachtingen voor de volgende dag die hem uit de slaap hielden. Hij probeerde zich een voorstelling te maken van wat hij de volgende dag allemaal moest doen maar het bleef vaag. Hij zag erg uit naar de taak die hij voor het eerst in zijn leven mocht gaan vervullen maar hij wist niet precies wat hij allemaal tegen zou komen. Dat maakte hem onrustig.

Saraf was een jongen uit het geslacht van priesters, die de dienst in de tempel verrichtten. Zijn familie hoorde bij priesterafdeling van Jakim. Het feest van de ongezuurde broden was twee dagen geleden begonnen en dat betekende dat alle vierentwintig priesterklassen de priesterdienst gezamenlijk zouden verrichten. Dagelijks werd het lot geworpen onder alle jonge priesters van zijn leeftijd voor diverse minder belangrijke taken die moesten worden uitgevoerd in de tempel. Voor één van de taken was het lot op hem gevallen. De eerstvolgende nacht was het zijn beurt om op wacht te staan boven een van de tempelpoorten. Zijn standplaats zou de poort zijn, die ook wel de kamer van de vlam werd genoemd. Voor het eerst in zijn leven, als twaalfjarige jongen, zou Saraf een taak in de tempel uitvoeren. Voor het eerst in zijn leven zou hij bovendien een hele nacht wakker moeten blijven. Dat hij wakker zou blijven was erg belangrijk. De taak van wachter moest zeer serieus worden uitgevoerd. Zijn oudere broer had hem een verhaal verteld dat hem de stuipen op het lijf joeg. Allerlei vragen spookten door zijn hoofd.

Saraf zuchtte en gaf de strijd op. Hij stapte uit bed en liep op zijn tenen naar het raampje van zijn kamer. Hij schrok van een geluid achter zich. Geschrokken draaide hij zijn hoofd. Hij kon gerust zijn. Het was zijn kleine broertje, die zich omdraaide in zijn bed – gelukkig in een diepe slaap.

Saraf staarde uit het raam. Boven de woningen aan de overkant van het plein tekende het gigantische tempelgebouw zich in zilveren maanlicht af tegen de donkere nachtlucht. Hoewel hij het enorme gebouw al zijn leven lang kende, maakte het nog steeds een diepe indruk op de jongen. Deze avond was dat meer het geval dan ooit. Bij de aanblik van de stenen kolos borrelden de vragen uit zijn binnenste omhoog. Was het aan deze kant of aan de andere kant dat hij morgen op wacht zou staan? Hoe hoog boven de grond was zijn wachtpost eigenlijk? Hoe koud zou het zijn, de hele nacht buiten te staan? Zou hij veel moeite hebben wakker te blijven?

Plotseling stond zijn vader achter hem. Hij schrok.

‘Wat doe jij zo laat nog uit bed?’, klonk het streng.

Saraf zei niets maar sprong langs zijn vader snel terug in bed.

In plaats van antwoord te geven, stelde hij zijn vader een vraag:

‘Mocht jij vroeger ook de wacht houden in de tempel?’

Zijn vader aarzelde even en ging op de rand van zijn bed zitten.

‘Toen ik jouw leeftijd had, waren grote delen van de tempel nog onder constructie.’

Met een gerust hart merkte Saraf dat zijn vader meeging in zijn afleidingsmanoeuvre.

‘Er waren minder plaatsen waar de wacht werd gehouden’, ging zijn vader verder.

‘Dus jij hebt nooit op wacht gestaan?’, vroeg Saraf half teleurgesteld, half trots dat hij dat wel mocht.’

‘Toch wel’, antwoordde zijn vader.

‘O, waar stond jij dan opgesteld?’

‘De kamer van Avtinas. Die was toen net klaar.’

‘Waar is die kamer?’

‘Aan de zuidzijde van de voorhof, direct boven de waterpoort. Het is de kamer waar de familie Avtinas dagelijks het reukwerk bereidt voor het reukoffer.’

‘De zuidzijde, is dat de kant van de tempel, die we hiervandaan zien?’

‘Klopt. Maar jij zult morgen aan de andere kant van de tempel wacht houden.’

‘Ja, de kamer van de vlam. Wat gebeurt er in die kamer?’

‘In de poort van de vlam wordt het eeuwigdurende vuur brandend gehouden. Het is een vuur dat nooit uit mag gaan, net als het vuur op het altaar. Het is een soort reservevuur voor het altaar. De priesters, die in de poort dienst doen, houden het voortdurend brandend.’

‘Waarom mag het vuur niet uitgaan?’

‘Het vuur is een beeld van God en van zijn liefde voor zijn volk. Vele wateren kunnen de liefde niet uitblussen en rivieren spoelen haar niet weg. Daarom mag het vuur, als teken van Hem en zijn liefde, niet doven.’

Saraf keek zijn vader even in de ogen. Hij merkte in zijn stem dat de woorden veel voor hem betekenden. Toen schoot een volgende vraag hem te binnen.

‘Moet ik helpen met het vuur?’

‘Nee, jij staat op een soort balkon boven de poort. Dat is de kamer van het vuur.’

‘Daar is geen vuur?’

‘Nee, maar je hebt daar wel een goed uitzicht over de Noordkant van de buitenste voorhof’.

‘Hoe hoog sta ik dan?’

Zijn vader keek uit het raam en dacht even na.

‘Iets meer dan twintig el.'

‘Is dat hoger dan mijn raam?’

Zijn vader schoot in de lach.

‘Dat is hoger dan ons huis!’

Ongelovig keek Saraf zijn vader aan.

‘Zo hoog?’

Even kreeg hij het benauwd en toen schoot ook iets anders hem te binnen.

‘Wat gebeurt er als ik in slaap val?’

‘En het wordt ontdekt?’, maakte zijn vader zijn vraag af.

‘Ja, wat gebeurt er dan?’, het woord ‘straf’ durfde hij niet te noemen.

‘Dat gaat jou vast niet gebeuren’, antwoordde zijn vader, die zijn zoon geen angst wilde aanjagen.

‘Ja, maar …. stel dat het toch gebeurt, wat dan?’

Zijn vader keek weer uit het raam en zei niets. Dat maakte Saraf ongerust. Hij had onheilspellende verhalen van zijn broer gehoord en hoopte dat zijn vader die zou tegenspreken.

‘Toe pap, vertel, wat gebeurt er dan?’, drong hij aan.

De ogen van zijn vader waren weer op hem gericht en keken ernstig. Dan krijg je stokslagen en wordt je kleding voor je ogen verbrand.

Saraf slikte en concludeerde dat zijn broer geen loze dreigementen had geuit.

‘Daarom is het belangrijk dat je nu direct gaat slapen. Anders val je morgennacht tijdens de wacht in slaap.’

Saraf knikte en zei niets meer. Hij ging gehoorzaam liggen en sloeg het laken weer over zich heen.

‘Layla tov’ (goede nacht), zei hij terwijl hij zich omdraaide.

 

(4)

De kou van de vroege ochtend greep om zich heen. Een dikke laag mist van de ochtenddauw lag over de velden van Jeruzalem. Vitellius wreef in zijn handen om ze warm te krijgen. Zijn ogen richtten zich op de lucht om de tijd te schatten. Hij had de indruk dat het lichter werd en dat de dag op het punt stond aan te breken. Discipelen, of wat ervan over was, waren in geen velden of wegen te bekennen. Hij richtte zijn blik op de massieve ronde steen voor het graf en schudde grijnzend zijn hoofd. Het was hem een raadsel waar de Joodse autoriteiten de noodzaak tot hun wacht vandaan haalden.

Toen gebeurde er iets dat Vitellius de rest van zijn leven bij zou blijven. Hij schrok hevig. Diverse lichtflitsen schoten vanachter de massieve grafsteen over de achterliggende rotswand. Het licht pulseerde in zeer korte flitsen over het onregelmatige gesteente. Nooit eerder had Vitellius een dergelijk verschijnsel gezien. De grote grafsteen hield het licht tegen maar het beetje dat door onregelmatige kieren achter de steen ontsnapte was bijna verblindend in de duistere nacht. Vitellius sloeg zijn handen voor zijn ogen en bleef enkele tellen bewegingloos staan. Met zijn handen nog voor zijn gezicht, opende hij zijn ogen, bang dat ze door het felle licht aangetast zouden worden. Maar er was geen enkel schijnsel meer te zien. Voorzichtig liet Vitellius zijn handen zakken. De ochtendduisternis was volledig teruggekeerd. Hij wreef zich in de ogen. Had hij gedroomd? Nee, dat kon niet want hij was nog zozeer verblind, dat hij niets kon onderscheiden in de ochtendschemer.

Langzaam wenden zijn ogen weer aan de teruggekeerde duisternis. Op korte afstand zag hij ook zijn drie maten staan. Hij kon niet onderscheiden welke kant ze opkeken. Het kon niet anders, of ze hadden de lichtflitsen ook gemerkt. Een van hen kwam in beweging en liep in de richting van de steen. Plotseling bleef hij staan. Vitellius schrok opnieuw. Hoog in de lucht zag hij iets bewegen. Toen hij goed keek, leek het een ster, die steeds dichterbij kwam. Met het naderen van de ster werd de omgeving zienderogen lichter. Zijn hart bonkte in zijn keel terwijl het licht groter en feller werd. Hij kon niet helder meer denken en wist niet hoe hij moest reageren. Met wijd opengesperde ogen staarde hij naar het licht. Het bleef maar dichterbij komen en steeds duidelijker zag hij in het licht een gestalte. Verstijfd van schrik onderscheidde hij in het felle licht de gestalte van een man.

De tuin baadde inmiddels in een zee van licht. Het leek een permanente bliksemflits. Intuïtief wilde Vitellius naar zijn zwaard grijpen maar hij kon zich niet bewegen en stond aan de grond genageld. De speer, die hij al die tijd krampachtig vasthield, gleed uit zijn hand. Vitellius hapte naar adem. Alles om hem heen was hij vergeten, zijn maten, zijn missie, zijn plaats in het Romeinse leger. Hij voelde alleen overlevingsangst en wilde maar één ding: vluchten, zo snel mogelijk. Maar zijn benen weigerden dienst. Als verlamd stond hij bewegingloos toe te kijken.

De lichtende gestalte uit de hemel kwam tot zeer dichtbij en raakte de grond. Direct voelde Vitellius een trilling. De grond begon te schudden. Vitellius kon niet meer op zijn benen blijven staan en zonk op zijn knieën. De aardbeving werd al maar heftiger. Een oorverdovend gerommel steeg op uit de aardkorst. Wild zwaaiden de bomen met hun takken en langs de bergwand kwamen stenen naar beneden stuiteren. Vitellius probeerde zich op handen en voeten overeind te houden en vroeg zich af of de beving ooit ophield. Vanuit zijn knielende houding zag hij de man van licht naar de grote grafsteen lopen. Het leek of hij die beving veroorzaakte met dreunende voetstappen.

Plotseling hield de aardbeving op. De man van licht was bij de steen gekomen. De hele rotswand stond in het oogverblindende licht. Met het grootste gemak rolde de man de steen opzij, de enorme steen die met tien man nauwelijks in beweging te krijgen was. Dat gebeurde met zoveel kracht dat de steen zich losmaakte van de rotswand en even bleef rollen. Vitellius schrok hevig want de steen rolde zijn kant uit. Niet al te ver bij hem vandaan viel de steen om, op haar kant. Opnieuw voelde hij de grond beven. De bliksemende gestalte draaide zich om, liep naar de steen en ging erop zitten. Vitellius, die de man op zich af zag komen, liet zich verstijfd van angst plat op de grond vallen, in de hoop niet door die angstwekkende gestalte gezien te worden. Al zijn kracht was uit hem weggevloeid. Als een dode lag hij verscholen in het halfhoge gras. Het feit dat hij daar was om het graf te bewaken, kwam geen moment meer in hem op.

Na enige tijd zo gelegen te hebben, zonder dat er verder iets gebeurde, zakte de angst langzaam weg. Vitellius durfde zijn hoofd iets op te heffen en rond te kijken om te zien of hij, liggend in het veld, iets van zijn maten gewaar kon worden. Hij zag niemand. Net als hij lagen die waarschijnlijk allemaal plat op de grond, alsof zij de doden waren, die in het graf hoorden te liggen.

 

(5)

Een koel ochtendbriesje blies door het raam van het hogepriesterlijk paleis naar binnen en nam het ritselende geluid mee van voorjaarsgroen, dat als een fraai kleed de tuinen rond de gebouwen bedekte. Malchus was ineens wakker. Maar het was niet het ruisende briesje dat hem had gewekt. Het was iets anders. Opnieuw klonk het geluid! Het was een naargeestig gejammer waardoor hij wakker was geworden. Nog nooit eerder had hij dit gehoord. Malchus dacht de stem van een man te kunnen onderscheiden. Hij vroeg zich af waar het geluid vandaan kwam.

Malchus was de belangrijkste slaaf van de hogepriester. Hij had het oppertoezicht over het paleis en stond in dienst van Kajafas, de hogepriester. Ook van Annas, de schoonvader van Kajafas, en enkele andere overpriesters nam hij opdrachten aan. De meeste van zijn verantwoordelijkheden behoorden tot zijn standaard takenpakket, dat hij al jarenlang plichtsgetrouw uitvoerde. De volledige paleishuishouding was door hem tot in de puntjes georganiseerd. Sporadisch werd hij ingeschakeld voor een speciale opdracht en dat was maar goed ook, want aan het draaiende houden van de volledige hogepriesterlijke paleisvoering had hij een ruime dagtaak.

Malchus ging rechtop zitten om goed te kunnen luisteren. Maar behalve het rustgevende gesuis van de ochtendwind in de struiken was er niets meer te horen. Terwijl hij zo intens zat te luisteren naar het vreemde geluid, dat hem had gewekt en dat weer was verdwenen, gingen zijn gedachten onwillekeurig naar wat er kort geleden was gebeurd. Hij kon nog horen en daar mocht hij blij om zijn. Drie nachten eerder had het er op dat vlak slecht voor hem uitgezien. De beelden van die nacht flitsten weer door zijn herinnering. Een lint van fakkels door de Olijfbergtuin – Flakkerend licht dat weerkaatste tegen de zwaarden, speren en stokken van tempeldienaars en legioensoldaten – Grillige vlammen die hun licht wierpen op het gezicht en de statige kleding van de populaire Joodse Rabbi – De onverwachte actie van de Rabbi, die naar voren stapte in plaats van te vluchten – De schok die door hen heen ging toen Hij zijn identiteit kenbaar maakte – De totale chaos, toen ze allemaal naar achteren vielen. De Rabbi, die, toen ze allemaal weer opgekrabbeld waren, zijn armen uitspreidde met het verzoek om een vrijgeleide voor zijn discipelen.

Malchus zuchtte en keek uit het raam, waar de koelte nog steeds doorheen ademde. De rest van die bewuste nacht had hij liever uit zijn geheugen gewist. Maar dat kon hij niet. Sterker nog, juist die herinneringen bleven het scherpst in zijn geheugen steken – Plotseling die enorme klap tegen de rechterkant van zijn hoofd. Hij had geen idee waar die vandaan kwam – Toen dat dove gevoel – Daarna die daverende, kloppende pijn – De paniek waarmee hij naar zijn oor greep - Het zoeken naar zijn oor, de leegte die hij voelde en het bloed dat over zijn handen gutste.

Een gevoel van misselijkheid overviel hem opnieuw bij de levendige herinnering. Hij wilde er niet meer aan denken. Onwillekeurig voelde hij nog eens aan zijn rechteroor. Alsof hij wilde checken of het er nog aan zat. Nog steeds kon hij eigenlijk niet geloven wat er was gebeurd. Het was namelijk onmogelijk. Nog nooit was zoiets voorgekomen. Maar de hevige pijn en het bloed dat over zijn handen vloeide en dat vreselijke gevoel van doofheid waren heel reëel geweest.

Het hele voorval bezorgde hem een uiterst ontevreden gevoel. Het zat hem dwars dat de zaak hem uit de handen was gelopen. Zijn onoplettendheid had de missie danig in gevaar gebracht. Het was maar goed dat de Romeinse legionairs mee waren. Anders hadden ze de Rabbi uit erkentelijkheid voor het wonder aan zijn oor misschien nog laten gaan. Hoe dan ook, hij was als opperslaaf van de hogepriester alle controle op dat moment volledig kwijt.

Malchus besloot weer te gaan liggen. Hij wilde er niet meer aan denken en zou proberen zo snel mogelijk de slaap weer te vatten. Net toen hij begon weg te dommelen, klonk opnieuw hetzelfde kermende geluid. Malchus was direct weer klaar wakker en besloot uit bed te stappen en op onderzoek uit te gaan. Hij opende de deur van zijn kamer en liep de hal in. Daar bleef hij staan om te luisteren waar het geluid vandaan kwam. Even hoorde hij niets meer. Toen begon het weer. Het kwam van het gedeelte van de priesters. Om daar te komen moest hij een verdieping omlaag en de voorhof oversteken naar de andere kant van het paleis. Het klaaglijke gejammer bleef aanhouden en Malchus snelde een trap af en de voorhof over.

Voor een van de deuren bleef hij staan. Even hoorde hij niets meer. Toen het weer begon, bleek het van twee deuren verder te komen. Het was de deur van de grote frescokamer van Annas. Terwijl hij voor de deur stond, twijfelde hij. Kon hij het privévertrek van de belangrijkste religieuze man in het land zomaar betreden? Het gekerm hield aan. Een van de andere deuren ging open. Het was Jonathan, een van Annas’ zonen, die ook wakker was geworden van de klaaglijke geluiden. Even bleef ook Jonathan luisterend bij de deur van zijn vader staan. Toen opende hij de deur. Malchus liep achter hem aan. Samen staarden ze naar de man die badend in het zweet en met een van angst vertrokken gezicht in de greep was van een angstdroom. Hij schudde wild met zijn hoofd en maakte krampachtige bewegingen met zijn armen. Vader! Riep Jonathan. Hij probeerde hem wakker te krijgen. Dat lukte eindelijk met een paar korte klopjes in het gezicht. Met verwilderde ogen keek Annas naar zijn zoon. Toen gaf hij een schreeuw van angst en sloeg het laken over zich heen. De nachtmerrie had volledig bezit van hem genomen.

 

(6)

Saraf bevond zich op een reusachtig vierkant plateau. Aan alle kanten om hem heen steeg rook op. Door de rookslierten heen kon hij de vage contouren waarnemen van het reusachtige tempelgebouw. De lucht was verstikkend en hij had moeite te ademen. De vuren waren langzaam aan het uitdoven. Ineens wist Saraf waar hij was. Een golf van vreugde sloeg door hem heen. Hij bevond zich bovenop het grote altaar in de voorhof van de tempel, waar voortdurend offers werden gebracht.

Saraf liep naar de rand van het altaar, waar hij een stapel hout had gezien. Toen hij het waagde even over de rand te kijken zag hij een duizelingwekkende diepte. Snel trok hij zijn hoofd terug. Hij pakte een blok hout van de stapel en liep dwars door de verstikkende rook naar het kleinste van de vuren, dat bijna uitging. Hij legde het blok op de smeulende vonken. Het begon te sissen. Het hout was vochtig.

‘Wat doe jij zo laat nog uit bed?’, klonk het streng achter hem.

Saraf draaide zich om. Daar stond zijn vader in zijn witte priesterkleed.

‘Dit vuur mag niet uitgaan’, antwoordde Saraf, ‘het is vroeger door God Zelf aangestoken en moet altijd blijven branden’.

‘Daar hoef jij je niet mee te bemoeien!’, antwoordde zijn vader.

‘Het hout is nat. Ik moet droog hout hebben.’ Saraf negeerde zijn vader.

‘Dat doen wij wel, jij moet slapen’, maande zijn vader.

‘Droog hout ligt toch in de houtkamer?’ Saraf bleef zijn vader negeren.

‘Ik waarschuw nog één keer, ga slapen!’, dreigde zijn vader.

Zijn vader liep naar hem toe en wilde hem bij zijn arm vastgrijpen. Saraf dook onder de arm van zijn vader door en rende langs de helling van het altaar naar beneden. Aan de voet van het altaar keek hij even om zich heen. Zijn vader was plotseling weer verdwenen. Slechts rook steeg op van het altaar. Een gevoel van haast doorstroomde hem. De vuren gingen allemaal uit. Hij moest voortmaken. De houtkamer was ergens in de vrouwenvoorhof. Hij vloog de treden van het levietenkoor op en rende door de poort van Nicanor. Met grote sprongen suisde hij de halfronde trap af en bereikte de vrouwenvoorhof.

In een van de vier grote hoekkamers moest hij zijn, maar welke? Er was niemand te zien. Hij hoorde luid gelach. Het kwam van boven. Toen hij opkeek zag hij de balustrade rondom de voorhof volgepakt staan met vrouwen, die hem allemaal uitlachten. Het ging mis. Hij voelde het. De offervuren gingen uit en het was zijn schuld. Het koude zweet brak hem uit. Wild keek hij rond. De vrouwen bleven maar lachen. Waar moest hij zijn? Welke kamer was het?

In zijn ooghoek zag hij een deur open en weer dicht gaan. Een man strompelde naar buiten. Hij liep mank, had maar één oog en een door brand verschrompeld gezicht. Saraf durfde bijna niet naar hem te kijken toen hij hem vroeg naar het hout. Meteen begon de man vreselijk hard te lachen. Zijn hysterische gelach mengde zich met dat van de vrouwen. Het was oorverdovend. Saraf vluchtte weg en vloog terug door de poort van Nicanor, naar het veilige altaar. Onderweg schoot hem de kamer van de vlam te binnen. Daar was het eeuwige vuur. Daar was vast hout.

Ineens was hij er. Hij stond er recht boven, op het balkon. Hier zou hij wacht houden. En ergens onder hem was de eeuwige vlam. Hij boog zich ver over de balustrade om te zien of hij het vuur ergens kon ontdekken. Plotseling verloor hij zijn evenwicht. Hij viel. Dieper en dieper daalde hij. Het was alsof er geen einde zou komen aan zijn val. Met een schok schrok hij wakker. Hij lag naast zijn bed op de grond.

 

(7)

Nog steeds lag Vitellius plat op de grond in de nabijheid van het graf van de gekruisigde Joodse Rabbi. De spottende humor van eerder die nacht was omgeslagen in angst en verschrikking. Hij schatte dat hij al een half uur in dezelfde houding had gelegen. De bewegingsloze positie dicht bij de grond maakte hem een gemakkelijke prooi voor de ochtendkoude, die zich door middel van mist, dauw en wind een weg zocht naar zijn verkrampte lichaam.

Af en toe waagde Vitellius het om even boven het gras uit te kijken om te zien of de angstwekkende man van licht nog steeds op de grafsteen zat, die van het graf was weggerold. Teleurgesteld had hij al enkele malen moeten vaststellen dat er geen verandering kwam in de situatie. De omstandigheden waren voor hem nijpender dan voor de anderen van de wacht. Hij lag het dichtst van allemaal bij de steen waarop de lichtende gestalte zich had geïnstalleerd en deze zat bovendien met het gezicht naar hem toegekeerd. Het kon niet anders of de soldaten die hadden liggen slapen, waren allemaal wakker geschrokken van de aardbeving. Ze hadden iets verder weg gelegen en minstens tien van hen had hij al horen wegrennen. Waarschijnlijk was iedereen de graftuin al uitgerend en lag hij hier als enige nog in de kou.

Plotseling hoorde hij vrouwenstemmen. Ze werden langzaam luider. De vrouwen schenen steeds dichterbij te komen. Ze waren waarschijnlijk op weg naar het graf van de Rabbi. Terwijl hij voorzichtig zijn hoofd optilde om te zien waar de stemmen vandaan kwamen, zag hij op enige afstand van de grafsteen het groepje vrouwen staan. Ze dimden hun stemmen en begonnen op een fluistertoon te overleggen. Kennelijk waren ze onder de indruk van de man van licht. In tegenstelling tot de Romeinse soldaten renden ze echter niet weg. Met zijn hoofd boven het gras zag Vitellius dat de lichtende gestalte zich naar de vrouwen toedraaide. Hij hoorde dat hij met hen begon te praten. Wat hij zei kon hij niet verstaan en dat interesseerde hem op dat moment ook niet. Belangrijk was dat de mysterieuze verschijning was afgeleid en dat hij kans had om ongezien weg te komen. Nadat hij eerst trachtte weer wat beweging in zijn ledematen te krijgen, stond Vitellius langzaam op. Hij bleef echter wel in gehurkte houding want het begon al lichter te worden. Op zijn hurken kroop hij behoedzaam in een omtrekkende beweging om het groepje vrouwen heen in de richting van de uitgang van de graftuin. Daarna zette hij het op een lopen.

Hijgend liep Vitellius enkele minuten later langs de Oostelijke stadsmuur. Hij was gestopt met rennen vanwege hevige steken in zijn zijde. Nog nooit in zijn leven had hij zich zo ellendig gevoeld. De angst begon langzamerhand plaats te maken voor een gevoel van schaamte. Hoe was het mogelijk dat een volledige Romeinse wacht op de vlucht sloeg voor een gestalte waarmee een groepje Joodse vrouwen even later een gemoedelijk gesprek voerde? Vitellius bleef hijgend staan. De pijnscheuten doortrokken nog steeds zijn zijde. Niet eerder had hij zo'n lange sprint getrokken met de zware uitrusting. Even tuurde hij met een pijnlijk gezicht in Oostelijke richting over de beek Kedron. De hemel begon al rood te kleuren. Binnenkort zou de zon haar stralen over de rand van de Olijfberg werpen. Het kon hem niet snel genoeg gebeuren want ondanks het harde lopen was hij nog steeds verstijfd en onderkoeld. En dat werd niet alleen door de kou veroorzaakt. Ook de schrik had hem nog behoorlijk te pakken. In zijn herinnering zag hij weer de hemelse gestalte met de uitstraling van de bliksem, die een aardbeving veroorzaakte en op brute wijze een graf opende. De angst die dat hem inboezemde, was in staat geweest zijn plichtsgevoel als Romeins legioensoldaat volledig te verdrijven. De missie het graf te bewaken was geheel naar de achtergrond verdwenen. Er was geen denken aan dat hij ooit nog zou terugkeren naar die vreselijke onheilsplek.

Toen de steken in zijn zijde afzakten, was zijn eerste intuïtie om zijn maten te vinden, die van dezelfde verschrikkingen getuige waren geweest als hij. Om de kou te verdrijven maakte hij een paar zwaaiende bewegingen met zijn armen om zijn lichaam. Het trauma was moeilijker te verdrijven. De herinnering aan de bliksemende gestalde vulde hem telkens opnieuw met afgrijzen. Hij verzette zijn gedachten weer richting zijn maten. Zij hadden eerder kunnen ontsnappen uit de graftuin omdat ze verder van de bliksemschicht verwijderd hadden gelegen. Hij had gehoopt ze bij de uitgang van de tuin tegen te komen maar ze waren nergens te bekennen. Die waren natuurlijk minstens zo bang geweest als hij. De vraag was waar hij de meeste kans had ze tegen het lijf te lopen. Ze waren vast niet zo dom om rapport uit te gaan brengen in het pretorium. Weglopen bij een onvolbrachte missie stond zo ongeveer gelijk aan het tekenen van een doodvonnis. Vitellius had een sterk vermoeden dat ze op weg waren gegaan naar de Joodse priesters. Die hadden hen immers de opdracht gegeven. De volslagen krankzinnigheid van die opdracht gaf wel aan, dat de Joden vermoedden dat er die nacht mogelijk iets zou gebeuren. Van hen was meer clementie te verwachten dan van de Romeinse tribuun. Met die gedachte zette Vitellius zijn vroege ochtendwandeling langs de stadsmuur voort.

 

(8)

‘Romeinen.’

‘Romeinen, is dat alles? Ben je daardoor zo van streek?’

Jonathan zat naast het bed van zijn vader. Achter hem stond Malchus, de armen over elkaar. Al enige tijd probeerde Jonathan erachter te komen wat zijn vader die nacht had gedroomd maar de oude man scheen het moeilijk te vinden erover te praten.

‘Wat voor romeinen? Waar waren ze? Wat deden ze?’, vroeg Jonathan voor de zoveelste keer.

De andere kant opkijkend, slaakte Annas een diepe zucht. Er kwam niets uit. De weerzin om over zijn droom te vertellen was moeilijk te overwinnen.

‘Als je er niet over praat, kunnen we je ook niet helpen’, probeerde Jonathan.

Annas bleef de andere kant op staren. Voor enige momenten was het stil in de frescokamer. Langzaam draaide het hoofd van Annas weer hun kant op. Hij keek langs Jonathan met een strak gezicht naar Malchus. Ook Jonathan draaide zijn hoofd om naar de slaaf, die achter hem stond. Malchus keek eerst wat verbaasd. Toen haalde hij zijn schouders op en verliet de kamer, terwijl hij de deur achter zich dichttrok. Kennelijk konden ze hem hierbij niet gebruiken. Eerst wilde hij weglopen om zich voor te bereiden op zijn dagtaak. Maar toen hij aan het flauwe ochtendlicht merkte dat het nog tamelijk vroeg was en de zon nog niet eens op was, bedacht hij zich. Hij draaide zich om en legde zijn oor tegen de deur. Zonder verder nog na te denken richtte hij zich volledig op zijn gehoor. Maar terwijl hij zich inspande om te horen wat er in de kamer achter de deur werd gezegd, schoot het fragment van enige nachten terug weer door zijn gedachten. Het orgaan dat hij nu tegen de deur hield, lag kapotgeslagen in de duisternis op de grond.

‘Romeinse ….daten …… tempel ……. engel ……’

Malchus moest zich tot het uiterste inspannen om enkele woorden uit de kamer op te vangen. Hij kon er geen wijs uit. Het leek hem een onsamenhangende droom.

‘… gangen ….. ark …’

‘Malchus, sta jij de hogepriester af te luisteren?’, klonk het plotseling achter hem.

Malchus schrok. Hij sprong direct op en keerde zich met zijn rug naar de deur, terwijl hij in de richting van de stem keek. Met een spottend lachje keek Maria hem aan. Het was één van de dienstmeisjes, die al vroeg in de weer was met het ontbijt. Van haar twinkelende ogen ging de blik van Malchus naar het rijk gevuld dienblad, dat op haar hand balanceerde. Daar zag Malchus een Sabich, een gerecht van aubergines, hard gekookte eieren, hummus, tehina, salade en peterselie, geflankeerd door matzes en olijven en een karaf met water.

‘Dit is niet voor jou maar voor de hogepriester’, zei Maria toen zijn blik te lang op het dienblad gevestigd bleef.

Malchus gaf geen antwoord en keek haar enigszins verstoord aan.

‘Zal ik zo direct maar even doorgeven dat je hier met je oor aan de deur stond af te luisteren?’, ging Maria verder.

Wetende dat zij net zo goed als hij wist dat dit een loos dreigement was, reageerde Malchus niet en boog hij zich weer met zijn oor naar de deur.

‘Zet dat eten maar neer en help me even met horen wat er gezegd wordt’, beval hij haar.

Maria kende haar plaats en luisterde gehoorzaam. Een moment later stonden ze samen met hun oor tegen de deur.

‘…. meinen …. ark …. temp …’

Ze konden weinig verhaal ontdekken in de paar lettergrepen die ze opvingen. Na even hebben staan luisteren hoorden ze ineens niets meer. Toen zwaaide de deur open. Malchus en Maria schoten overeind en waren direct druk met elkaar in gesprek over het ontbijt.

‘Mocht je weer zo’n nachtmerrie hebben, dan moet je mij dat direct vertellen’, hoorden de Jonathan over zijn schouder tegen zijn vader zeggen. Kennelijk had hij niet gezien dat ze hadden staan afluisteren.

‘Malchus, kan ik jou even spreken?’, vroeg Jonathan.

‘Ja natuurlijk, nu direct?’

‘Nee, we gaan zo eerst ontbijten. Kom maar direct na het ontbijt naar mijn kamer.’

‘In orde. Waar gaat het over?’

‘Dat hoor je zo wel.’

Met die woorden liep Jonathan terug naar zijn kamer.

 

(9)

‘Nathan, kom je aan tafel?’

De priesterfamilie lag aan voor het ontbijt. Op tafel lagen een brood, een kaas, een schaal met diverse groenten en een mes. Bij elk stond een beker water. Twee plaatsen waren nog onbezet.

‘Waar is Saraf?’, vroeg Ruben.

‘Wat gaat dat jou aan?’, vroeg zijn vader.

‘Ben ik niet mijn broeders hoeder?’

‘Grapjas. Je weet toch dat hij vanavond wacht heeft bij de tempel? Hij slaapt vanochtend uit. Hem zien we vanmorgen dus niet bij het ontbijt.’

‘Oh, ja. Was ik vergeten.’

‘En jij bent je broeders hoeder?’

‘Ik heb hem verteld wat er gebeurt als hij in slaap valt.’

‘Ja, en hij was er behoorlijk van onder de indruk.’

‘Ha, dat is ook de bedoeling. We willen niet dat hij slaag krijgt.’

‘Je had het ook wat milder kunnen brengen.’

‘Roep luidkeels, houd u niet in, verhef uw stem als een bazuin - zegt Jesaja.’

‘Maar zegt Salomo niet iets over een wijze vermaner voor een luisterend oor?’, antwoordde zijn vader.

‘Weet niet, zou kunnen. Zo luisterend is het oor van Saraf anders niet.’

‘Hij luistert meestal beter dan jij’, reageerde zijn moeder.

‘Nou, dan valt híj in ieder geval niet in slaap, komende nacht’, zei Ruben.

‘Was jij vorig jaar dan in slaap gevallen?’, vroeg zijn vader scherp.

Ruben gaf niet direct antwoord.

‘Ja dus. Dat duurde te lang’, concludeerde zijn vader.

‘Heel even maar…’, verdedigde Ruben zich, ‘…en ik ben niet gesnapt.’

‘Dan heb je geluk gehad. Eigenlijk moest ik je nu nog een pak rammel geven’, lachte zijn vader.

Ruben lachte, maar niet van harte. ‘Beginnen we nog? Ik rammel van de honger’, schertste hij.

‘We wachten nog steeds op Nathan’, antwoordde zijn moeder. ‘Waar blijft dat joch?’

Het gezin van Saraf telde een dochter en drie zoons. Saraf was de middelste zoon. Zijn gevatte oudere broer kon hem danig op de kop zitten maar als het moest zou hij voor zijn jongere broertjes voor het vuur gaan. Het wachten was alleen nog op de jongste telg van het gezin.

‘Nathan, waar blijf je?’, klonk het ongeduldig uit de mond van moeder.

‘Ja, Nathan, we willen beginnen!’, viel Ruben zijn moeder bij.

Eindelijk kwam de achtjarige Nathan de kamer inlopen. Hij ging zitten en als een automatisme hield hij zijn handen boven het bassin, terwijl zijn vader er water uit een grote kan over uitgoot. Eindelijk waren ze klaar voor de zegen. Alle vijf hieven zij hun handen en hoofden omhoog, terwijl vader zei:

‘Gezegend bent U, Heer onze God, Heerser over hemel en aarde, die het brood van de aarde voortbrengt.’

Toen keek hij vrolijk naar zijn kinderen, terwijl hij zei: ‘Moeder, haal de verrassing maar.’

‘Mmm… eieren’, zei Ruben toen ze weer aan kwam lopen.

‘Vandaag is een feestdag’, zei vader. ‘Matilda, kun jij ons vertellen welk feest we vandaag vieren?’

‘Bikkurim!’, kraamde Ruben eruit.

‘Heel goed Matilda’, zei haar vader terwijl hij zijn hoofd richting Ruben draaide. Die kleurde omdat hij voor zijn beurt had gesproken. Ruben nog even aankijkend brak vader als eerste een stuk van het brood af.

Daarna ging de blik van vader weer richting Matilda en hij vroeg:

‘Matilda, weet je ook wat dit feest betekent?’

‘Matilda schudde haar hoofd.’

Geduldig wachtte vader nog even op een antwoord, terwijl hij zijn homp brood belegde met kaas en groente. De anderen in het gezin volgden een voor een zijn voorbeeld en al spoedig zal het gezin te genieten van het eenvoudige Priesterontbijt.

Toen Matilda bleef zwijgen, zei vader: ‘Nou, Ruben, zeg jij het dan maar.’

‘U bedoelt wat Bikkurim betekent? Dat is dat eh….’. Kauwend op een stuk brood keek hij even nadenkend naar boven. Toen hij zijn mond leeg had, hervatte hij:

‘Ja, dat de boeren de eerstelingen van de vruchten van hun land naar de tempel brengen.’

‘Precies. En weet je nog wat ze dan bij de tempel zeggen?’

‘Ja, dat weet ik nog’, knikte Ruben.

‘Nou, wat zeggen ze?’

‘Even denken…’ Om zichzelf tijd te geven nam hij weer een hap en keek opnieuw naar boven. Toen de hap was weggewerkt, kwam eruit: ‘Mijn vader was een verloren Arameeër. Hij trok naar Egypte en groeide uit tot een groot volk en toen kwam Farao ons kwaad doen en toen verloste de HEERE hen en … eh … oh ja, toen bracht de HEERE ons naar het land van melk en honing. Zoiets?’

‘Je vergeet nog wat.’

‘Ik zou niet weten wat’, antwoordde Ruben verbaasd.

‘En zie HEERE, de vruchten van het land dat u mij gegeven hebt’, kwam onverwachts uit de mond van zijn jongere zusje.

‘Goed zo Matilda, dat heb je prima aangevuld’, reageerde vader blij verrast.

‘Lachend keek Matilda haar grotere broer aan.’

‘Die keek minachtend terug en zei: ‘Zo kan ik het ook, als bijna alles al is gezegd.’

‘En weet je ook wie die ‘vader’ is in dat Schriftgedeelte, Matilda?’

Ruben wilde weer voor zijn beurt praten maar vader zei streng: ‘Stil – ik vroeg het Matilda.’

‘Jacob’, klonk het trots uit de mond van Matilda, de stralende ogen nog steeds op Ruben gericht.

‘Keurig Matilda, complimenteerde haar vader. ‘En jij hebt een prima inleiding gegeven’, zei hij tegen Ruben.

‘Dat was wel wat meer dan een inleiding’, vond Ruben. Toen wees hij over de tafel en zei: ‘Hé, daar is Saraf!’

Allemaal keken ze in dezelfde richting. ‘Dag Saraf, ben je al wakker? Moet jij niet uitslapen voor vanavond?’, vroeg zijn moeder.

‘Ik werd gewekt door een streep zonlicht in mijn kamer.’

‘Maar je moet nog een hele nacht opblijven.’

‘Ik heb al geprobeerd weer te gaan slapen maar…’, hij aarzelde.

‘Ja, praat eens door’, zei zijn moeder.

‘… Er is te veel lawaai.’

‘Oké meneer Saraf, we zullen onze mond dichthouden’, spotte Ruben.

‘Kom er maar bij zitten’, nodigde vader uit, de opmerking van Ruben negerend.

‘Er zijn ook veel straatgeluiden’, verdedigde Saraf zich, terwijl hij ging zitten.

‘Vannacht niet in slaap vallen hè, anders…’, plaagde zijn broer hem, terwijl hij met zijn vuist schudde.

‘Vanavond je eerste wacht, Saraf, spannend!’, zei zijn moeder met een vernietigende blik richting Ruben.

‘Ja, ik kon ook niet meer slapen door de spanning’, verklaarde Saraf.

‘Geeft niks, de HEERE geeft je vannacht de nodige waakzaamheid’, zei zijn vader terwijl hij het water uit de kan over Sarafs handen goot.

‘Mogen we vandaag mee naar de tempel?’, vroeg Saraf, terwijl hij een stuk brood nam en belegde.

‘O, ja, vader, mogen we mee?’, viel Ruben zijn broertje bij.

Vader lachte om die plotselinge eensgezindheid, terwijl hij antwoordde: ‘In de tempel is het veel te druk en daar worden nu alleen de dienstdoende priesters toegelaten’.

‘Maar mogen we u dan begeleiden naar de tempel en lopen we dan weer via de Damascuspoort?’

Hier kwam moeder tussenbeide en zei: ‘Als jullie je vanmorgen netjes gedragen, je vader helpen waar nodig en niet twisten.’

Plechtig en blij knikten de beide broers elkaar over de tafel toe.

 

(10)

Terwijl Jeruzalem ontwaakte voerde een groepje Romeinse soldaten met gedempte stemmen een discussie van levensbelang.

‘Waar is de rest gebleven?’

Met grote ogen keek Vitellius zijn medesoldaten aan. Hij had zojuist vier van zijn kameraden teruggevonden en stond nu tegenover hen. Ze zaten naast elkaar op de oude muur van een kleine wijngaard, tegenover de trap naar de hogepriesterlijke woning.

‘Vertel jij het maar Claudius, jij hebt geprobeerd ze over te halen.’

Claudius staarde wezenloos naar de grond.

‘Claudius, waar zijn de anderen?’, vroeg Vitellius opnieuw.

In plaats van antwoord te geven op die vraag keek Claudius op en zei: ‘Kunnen we niet beter terugkeren naar het graf van de Rabbi?’

‘Ben je niet goed bij je hoofd?’, antwoordde Gajus.

‘Ik ging nog niet terug voor een jaarsoldij!’, kaatste Vitellius terug. ‘Ik heb vlakbij die vreselijke bliksemgriezel gelegen en wordt onpasselijk als ik eraan terug denk.’

‘Ik denk vooral aan de consequenties’, redeneerde Claudius. ‘We kunnen onze vlucht nu nog herstellen. En misschien is die gestalte alweer verdwenen.’

‘Het gaat niet alleen om die gestalte’, antwoordde Vitellius, ‘er is iets met die Joodse Rabbi! Iets mysterieus! Ik heb een kameraad gesproken die bij zijn kruisiging was en die vertelde dingen die je niet voor mogelijk houdt.’

‘Wat dan?’, wilden de anderen weten.

‘Zelf heb ik gezien hoe ze Hem geselden. Hóe hard en hóe wreed en hóe vaak Hij ook vanaf zijn schouders tot aan zijn kuiten en zowel van voren als van achter werd geslagen, er kwam nauwelijks gekreun uit zijn mond. Ook tijdens de kruisiging, zo vertelde die kameraad. Heel vreemd. Terwijl iedere gekruisigde kermt van angst en ondraaglijke pijn, kwam er geen wanklank uit zijn mond. En dan de duisternis. Na enkele uren aan het kruis werd het hele land midden op de dag gehuld in complete duisternis. Jullie hebben dat allemaal meegemaakt.’

Vitellius zweeg even en keek hoe de anderen reageerden. Niemand zei iets.

‘Of niet, Claudius?’, vroeg Vitellius.

Claudius knikte dat hij het zich herinnerde.

‘Dan zijn sterven’, ging Vitellius verder. ‘Na een totale uitputtingsslag van zes uur aan het kruis, kwam er een luide triomfkreet vanaf zijn kruis die weerkaatste tegen de stadsmuren en tot in de verte te horen was. Direct daarop volgde die aardbeving. Weet je nog, Claudius?’

Claudius staarde naar een passerende boer maar zei niets.

‘Die beving van vanmorgen, ja? ….’ Vervolgde Vitellius, ‘… Dat was een herhaling van de enorme beving die tot in de verre omtrek werd gevoeld na zijn laatste uitroep aan zijn kruis. Ik zeg je: die Rabbi is een mysterie en dat hemelwezen heeft alles met Hem te maken. Het is daar absoluut niet pluis bij dat graf. Ik ga daar nooit weer naartoe. Ik verschijn nog liever voor het tribunaal.’

Toen de overtuigende woordenstroom van Vitellius ophield, bleef het even stil. Het leven in de stad na het Pascha begon weer langzaam op gang begon te komen en het werd iets drukker in de straat waar ze stonden.

‘En dan heb ik het nog niet eens over de bliksemende verschijning uit de hemel’, vulde Vitellius zichzelf aan, toen het weer even rustig was in de straat.

De anderen bleven zwijgen en bevestigden daarmee de zienswijze van Vitellius. Terug gaan naar het graf van de Rabbi was voor geen van hen een optie.

‘Dan zit er niets anders op dan verslag uit te brengen aan de overpriesters’, concludeerde Gajus.

‘Wacht, ik heb nog steeds geen antwoord op mijn vraag waar de anderen gebleven zijn’, hield Vitellius vol.

‘Gaan we met zijn allen of is het beter als één van ons zich opoffert?’, vroeg Claudius.

Vitellius pikte het niet dat hij werd genegeerd en vroeg opnieuw: ‘Voor de laatste maal: waar zijn de anderen?’

Claudius richtte zijn blik op Vitellius en vroeg: ‘Wat denk je zelf?’

‘Hoe moet ik dat weten?’

‘Misschien kom jij met een beter alternatief dan zij.’

Vitellius knikte en dacht even na, enigszins gevleid door het vertrouwen op zijn goede ideeën. Toen zei hij: ‘Ze zijn toch zeker niet op weg gegaan naar Syrië?’

‘Nee, ze zijn terug naar het graf om de steen er weer voor te rollen’, grapte Gajus.

Vitellius lachte en wist dat hij het goed had. Er waren weinig alternatieven.

‘Vitellius, ga jij het de priesters vertellen?’

Vitellius keek langs de trap omhoog. Bovenaan de trap zag hij de massieve deur van de poort voor het hogepriesterlijk paleis.

‘Waarom gaan we niet samen?’, vroeg hij.

‘We hebben het er net over gehad, voordat jij kwam’, zo begon Gajus. ‘Als we met z’n allen aankloppen, dan ruiken de priesters direct onraad. Dat is niet het geval als één van ons alleen voor ze staat. Diegene kan dan aftasten wat onze kansen zijn bij de priesters.’

‘Dat vereist dan wel de nodige discretie’, merkte Vitellius op.

‘De nodige wat?’, vroeg Claudius.

‘Kijk jij snapt het’, zei Gajus. ‘Daarom ben jij de meeste geschikte kandidaat voor deze missie.’

‘Prima, ik ga wel’, reageerde Vitellius, opnieuw gevleid. ‘Maar ik hoop niet dat deze missie net zo’n fiasco wordt als onze eerste missie van vannacht.'

Na die woorden beklom hij de trap naar de hogepriester.

 

(11)

Lusteloos keek Annas richting het raam. Hij had zich net aangekleed en was weer op zijn bed gaan zitten. Zijn ontbijt stond naast hem. Hij had er nauwelijks van gegeten. Niet alleen zijn dromen zaten hem dwars. Nog meer last had hij nu van zijn gesprek met Jonathan over zijn dromen. Daarmee had hij zich in een positie van afhankelijkheid geplaatst. Dat was hij niet gewend. Gewoonlijk was iedereen afhankelijk van hém.

Hij probeerde zich het chaotische gesprek voor de geest te halen. Wakker geschrokken uit die afschuwelijke nachtmerrie had hij eerst even moeten bijkomen. Daarna had hij er wat over verteld. Maar hij vroeg zich af of hij alles uit zijn droomwereld had prijsgegeven. De beelden kwamen hem weer voor de geest en hij bedacht dat hij de meest schokkende zaken voor zich had gehouden. Daarom kon hij gerust zijn. Annas kende de menselijke zwakheden. Hij had zijn zoon weliswaar plechtig laten beloven er met niemand over te praten. Maar dat gaf geen enkele zekerheid. Een van Salomo’s spreuken kwam hem in gedachten: ‘de woorden van de lasteraar zijn als lekkernijen, zij glijden weg naar de schuilhoeken van het hart’. Annas rilde bij de gedachte dat het hele paleis binnen de kortste keren zou weten dat hij bang was voor zijn eigen dromen. Maar goed dat de slaaf vooraf was weggestuurd. Hij moest die dromen voorgoed van zich afzetten voordat het een eigen leven ging leiden.

Er werd aan de deur geklopt.

‘Ja, wie is daar?’

‘Kan ik uw ontbijt al ophalen?’, vroeg Malchus, de slaaf, terwijl hij zijn hoofd om de deur stak.

Annas knikte.

‘Maar u heeft bijna niets op. Heeft u geen trek?’

Annas zweeg. Hij had geen zin zich te verdedigen.

‘Heeft u iets gemerkt van de aardbeving van vanmorgen?’

Geschrokken keek Annas hem aan. ‘Nee. Ik heb niets gemerkt.’

‘Ik ook niet’, antwoordde Malchus. ‘Maar er zijn enkele bedienden die heel vroeg in de ochtend een trilling hebben gevoeld.’

Annas wist niet hoe hij moest reageren. Hij was nog steeds van slag door beelden uit zijn droomwereld.

‘Het was een naschok van de grote aardbeving van enkele dagen geleden’, ging Malchus verder. ‘Hij kwam uit dezelfde richting, vanuit het Noorden van de stad.’

‘Zijn er berichten uit de stad die dit bevestigen?’

‘Diverse berichten. De leverancier van verse groenten meldde dat hij behoorlijke schokken had gevoeld. Hij woont vlakbij de Damascuspoort.’

‘En de tempel, zijn daar meldingen vandaan gekomen?’, vroeg Annas met onvaste stem.

‘Enkele jonge priesters die vannacht de wacht hielden, meldden trillingen, die hun door merg en been gingen.’

‘Zijn er nieuwe beschadigingen doorgegeven?’

‘Niet dat ik weet. Jonathan is al bezig iemand in te schakelen om het hogepriesterlijk paleis te laten inspecteren.’

‘Waarom gaat dit allemaal buiten mij om? Waarom ben ik hier niet direct van op de hoogte gebracht?’, wilde Annas weten.

Malchus aarzelde even bij de plotselinge wending in het gesprek. ‘Jonathan zei dat hij u wilde ontzien omdat … , nou ja, u weet wel waarom.’

‘Nee, dat weet ik niet!’, reageerde Annas fel. ‘Van alles wat de tempel betreft, wil ik als eerste op de hoogte worden gebracht. En dat weet Jonathan. Het is niet gepast dat een slaaf weet wat er speelt en ik weet van niets.’

‘Prima, ik het aan Jonathan doorgeven’, mompelde Malchus. Om van onderwerp te veranderen vroeg hij: ‘Bent u al een beetje bekomen van uw nachtmerrie van afgelopen nacht?’

‘Nachtmerrie? Je bedoelt die droom? Ja, dat gaat wel weer. Ik kan me de droom nauwelijks meer herinneren’, loog Annas.

‘Dat is mooi. Ik zal aan Jonathan doorgeven dat u weer in alles wordt betrokken.’

‘Heb je trouwens verder nog iets met Jonathan besproken?’, vroeg Annas.

‘Nee, hij had het er wel over, dat hij me ergens over wilde spreken. Ik zou na het ontbijt bij hem komen. Maar toen kwamen de berichten van de aardbeving ertussendoor.’

‘Dat kan echt niet. Er gaat zo teveel tijd overheen. Roep Jonathan en laat hem onmiddellijk bij me komen. Ik wil hem zelf spreken.’

‘Zal ik doen.’ Met die woorden verliet Malchus het vertrek.

Annas schudde zijn hoofd. Hij moest alles even verwerken. Hij stond erop dat die belangrijke kwestie allang besproken had kunnen zijn. Hij keek weer uit het raam en vroeg zich af wat erger was, de naschok of het feit dat hij daar niet van op de hoogte was gebracht. Het bevreemde hem dat hij niets gevoeld had. De berichten kwamen weliswaar uit het Noorden en zijn paleis bevond zich in het Zuiden van de stad. Maar hij vermoedde dat het ook te maken had met de vreemde droomwereld, die hem die nacht had bevangen. Hij dacht er niet aan dat veel anderen ook niets hadden gevoeld. Hij concludeerde dat die nare dromen ook debet waren aan het feit dat hem niets was verteld. Dat moest stoppen! Hij besloot zich niet meer aan te stellen en er niet meer over praten.

Hij schrok op uit zijn gepeins toen er opnieuw op de deur werd geklopt. Het was Malchus weer. De knecht leek buiten adem, toen hij zei:

‘U moet direct naar de poort komen. Er staat een Romein met een ongelofelijk verhaal.’

Annas verstarde en kon niet reageren. Zijn hart sloeg over bij het woord ‘Romein’.

Malchus merkte de aarzeling bij de oude man en probeerde wat druk weg te nemen.

‘Doet u anders maar rustig aan. Hij loopt niet weg. Ik geef wel door dat hij op u moet wachten.’

Annas knikte, maar zei niets. De deur ging dicht. Annas voelde zich plotseling weer overstelpt door zijn droomwereld. Dit leek precies op zijn nachtelijke avontuur. Een Romein die zich meldde met een onzinnig verhaal. Annas stond op en keek uit het raam. De natuur was zich in haar volle lenteglorie aan het hullen. De witte pracht van de acaciabloesem paarde zich aan de waas van de rode adonis. Maar de betoverend mooie natuur kon Annas op dat moment niet bekoren. Hem bekroop een gevoel dat hem tot dan toe tamelijk onbekend was: angst. Hij had zich altijd laten leiden door trots, eer en tomeloze ambitie. Maar nu leek hij voor het eerst in zijn leven te knakken. Het werd hem allemaal te veel. De gebeurtenissen buitelden over elkaar: het slopende proces tegen de Rabbi uit Galilea, de verwoestende gevolgen van de aardbeving, de dromen en dan nu, die Romein, die ineens, vanuit het niets, bij de poort stond. Annas draaide weg van het raam en liep met meer aarzeling dan hem lief was richting de deur. Voor enige momenten rustte zijn hand op de knop. Toen liep hij resoluut richting de voorhof.

 

(12)

Een lange laan van statige vijgenbomen lag als een groen lint langs Jeruzalems meest indrukwekkende gebouwen. De weelderige boomkronen spreidden zich van beide kanten uit over de brede avenue van de stad. Die liep vanaf de bovenstad via indrukwekkende trappen en bruggen naar het Kaasmakersdal en leidde tot aan de Noordelijke stadsmuur. Zo vroeg in de morgen was het nog tamelijk koel en de schaduwen van de enorme gebouwen vielen grotendeels samen met die van de bomenrijen. Twee jongens in witte priesterkleding kwamen aanlopen met op enkele passen afstand hun vader.

‘Achtentwintig!’

‘Negenentwintig!’

Saraf en Ruben waren aan het tellen geslagen. Ze telden de scheuren in de muren van het hippodroom, dat ten Zuiden van de tempel was gelegen. De priesterkinderen hadden zich goed gedragen en kort na het ontbijt en het ochtendgebed waren ze samen met hun vader op weg gegaan naar het Noorden van de stad. Gebroederlijk liepen ze langs de statige, langwerpige, in Romeinse stijl opgetrokken tempel van de paardenrennen.

‘Vierendertig! Vierendertig scheuren’, concludeerden de jongens. ‘En nu gaan we kijken naar scheuren in het tempelgebouw’, kondigde Ruben uitbundig aan.

Vergeleken met de kolossale tempelgebouwen leek het hippodroom een miniatuur. Opnieuw liet Saraf zich overweldigen door de grootsheid van Herodes’ architectuur en even bleef hij bewonderend staan.

‘Laat de tempel maar over aan de Levieten, Ruben’, riep zijn vader. ‘Ik heb liever niet dat je scheuren gaat tellen in het heilige gebouw.’

‘Dan slaan we dat over en dan gaan we straks verder met het Romeinse fort.’

Het was niet moeilijk de jongens af te leiden. Ze keken hun ogen uit. De straten en pleinen van de stad begonnen zich al te vullen met de feestvierende menigte, die in golven uit het hele omliggende land en van ver daarbuiten door de brede poorten de stad binnenstroomde. Het waren voornamelijk boeren, die de eerstelingen van hun oogst in bossen hadden samengebonden en met veel vertoon door de straten van de stad droegen. Een optocht aan trossen van vroege druiven, bundels van granaatappels, garven met tarwe en gerst, bossen van olijftakken, schalen met honing en korven met vijgen trok aan de ogen van de jongens voorbij, totdat het water hen in de mond liep. Genietend van ‘Bikkurim’, het feest van de eerstelingen, liepen ze onder het langgerekte bladerdak van de vijgenbomen. Inmiddels waren ze aangekomen bij de eerste boog van trappen die naar de tempel leidden. De jongens keken met ontzag omhoog. De boog was zo hoog, dat het Hippodroom er bijna onder paste. Maar veel tijd om rond te kijken gunden ze zich niet want de hoofdweg door de stad was gevuld met een luid zingende menigte, begeleid door fluitspelers. De jongens kenden het lied dat de boeren ten gehore brachten. Ze kenden het uit hun hoofd. Het was een van de bedevaartpsalmen en uit volle borst begonnen ze mee te zingen:

'Ik ben verblijd, wanneer zij tegen mij zeggen:

Wij zullen naar het huis van de HEERE gaan!

Onze voeten staan

binnen uw poorten, Jeruzalem!

Jeruzalem is gebouwd als een stad

die hecht samengevoegd is.

Daarheen trekken de stammen op,

de stammen van de HEERE,

naar de ark van de getuigenis van Israël,

om de Naam van de HEERE te loven.

Want daar staan de zetels van het recht,

de zetels van het huis van David.’

‘Zullen we alvast een kijkje nemen in de tempel?’, probeerde Ruben, toen hij moe werd van het zingen. Net als Saraf was hij vol ontzag voor de indrukwekkende praal van de gebouwen.

‘Nee, daar kunnen jullie nu niet terecht’, lachte vader. ‘We gingen toch voor de optocht van boeren met hun eerstelingen?’

Ze liepen de brede trappen die naar het tempelplein leidden voorbij en in plaats daarvan ging ze onder de enorme poort door, langs de gigantische muren van het fundament. De enorme stenen maten soms wel 45 el in lengte en 5 el in hoogte. Hier en daar zagen ze een scheur van de aardbeving maar ze hielden gehoorzaam en eerbiedig de lippen op elkaar.

Saraf schrok. Een oorverdovend geluid schetterde plotseling ergens van boven uit de tempel en overstemde de zingende bedevaartgangers. De jongens stonden aan de grond genageld met de blik op vader. Die was net zozeer geschrokken als zijn zoons en samen staarden ze enige momenten naar boven terwijl het schallende geluid door de stad echode, weerkaatst door talloze muren. Ook de passerende pelgrims keken geschrokken omhoog.

‘Ha, ha!’, samen barstten ze in lachen uit want ze kenden het geluid heel goed. Alleen hadden ze het nooit zo plotseling van zo dichtbij gehoord.

‘Ja, ja, de sjofar. Als je er niet op bedacht bent en je bent er dichtbij, dan kan het geluid je plotseling overvallen en je de stuipen op het lijf jagen’, merkte vader op en hij liep weer verder. ‘Dat was de officiële beëindiging van het ochtendgebed’, verklaarde hij verder. Maar de jongens luisterden al niet meer, opgeslokt als ze waren door de indrukken van de stad.

‘Nu kunnen we weer tellen’, merkte Ruben op toen ze de tempel voorbij waren en het enorme Romeinse fort passeerden. Begeleid door het aanhoudende schallen van de sjofar begonnen ze op de scheuren in het fundament te letten.

‘Ik zie er al één!’, riep hij. ‘En twee.’

‘En daar nog één! Drie!’, riep Saraf, die niet achter wilde blijven. Vader had moeite de jongens bij de houden nu ze weer aan het tellen waren geslagen. Ze naderden de Noordelijke binnenmuur van de stad met daarin de enorme poort en daarop een groot aantal legioensoldaten dat op de uitkijk stond. Daarachter liepen Romeinse soldaten het fort in en uit vanaf een weg die over de muur liep.

‘Waar leidt die weg naartoe?’, vroeg Saraf terwijl hij met zijn hand naar boven wees, toen ze onder de boog doorliepen.

‘Die leidt naar de Westkant van Jeruzalem, waar het paleis van Herodes ligt’, antwoordde zijn vader. ‘De weg is het korte lijntje tussen de koning van de Joden en de stadhouder van de Romeinen’, grapte hij. De jongens begrepen die politieke opmerking niet en waren al weer aan het tellen geslagen.

‘Zevenendertig!’, klonk het veel te opgewekt en totaal niet passend bij de tragedie van de scheuren.

‘Achtendertig!’, brulde Ruben opgetogen.

Al tellend naderden ze de Noordelijke stadsmuur met het enorme viaduct. Toen ze eronderdoor waren, veranderde de bebouwing. Ten Noorden van de poort strekte zich een nieuwe wijk van Jeruzalem uit, met kleine nieuwere huizen. Het was een stuk lichter want ze liepen niet langer onder een laan van vijgenbomen. De hoofdweg waarop ze liepen boog af van de muur van het fort en leidde hen midden door de nieuwe wijk. Toen ze de hoge muren achter zich lieten, wandelden ze plotseling in het zonlicht. De bebouwing was laag en er was veel minder schaduw dan op het eerste deel van hun wandeltocht. Wat er niet minder was, waren de rijen van feestgangers met de meegebrachte eerstelingen. De meesten droegen hun bijdrage voor de priesters in rieten manden of in samengebonden bundels maar er waren ook pelgrims die hun eerstelingen in prachtige zilveren en gouden schalen droegen.

‘Daar in de verte komt een koe met gouden hoorns aanlopen!’, riep Saraf opgetogen. Ruben en vader keken in de richting die hij aanwees.

‘Dat is het begin van de processie uit een andere plaats met hun eerstelingen’, legde vader uit. ‘Bij elke stad van betekenis verzamelen de boeren uit omliggende dorpen zich op de avond voor hun gezamenlijk vertrek. De volgende morgen leidt een koe de bedevaart. Voor de gelegenheid worden de horens met goud overtrokken. En kijk maar eens of jullie nog meer bijzonderheden kunnen ontdekken.’

Langzaam zagen ze het grote rund met daarachter een nieuw lint van pelgrims hun kant op lopen.

‘Ja, ik zie het’, zei Saraf. ‘Hij heeft een krans van olijftakken op zijn kop, prachtig!’

‘Er loopt ook een priester met hen mee!’, riep Ruben.

‘Moet jij ook niet meelopen, vader?’, vroeg Saraf.

‘Ik moet later deze week. Vandaag ben ik met jullie op stap. Vanmiddag heb ik dienst in de tempel’, antwoordde vader.

‘Wat een drukte!’, zei Ruben.

Het drietal had steeds meer moeite om zich door de menigte te worstelen. Ze liepen tegen de stroom in. De hoofdweg was tussen de huisjes een stuk smaller dan langs de tempel en het werd al maar drukker.

‘Kom maar jongens, dan gaan we hierlangs’, wenkte vader.

De straatjes tussen de huisjes waren weliswaar smaller maar er waren geen pelgrims en daarom naderden ze al spoedig de Noordelijke muur. Ook in de smalle straatjes hoorden ze het gezang en het fluitspel tussen de muren van de stad echoën.

‘Het lijkt vandaag bijna zo druk als met de intocht van de Rabbi uit Galilea, eerder deze week’, merkte Saraf op, nu hij even bij de drukte weg was.

Vader hoorde wat hij zei maar ging er niet op in.

‘Nee hoor’, antwoordde Ruben. ‘Toen waren er nog heel wat meer mensen op de been.’

Toen ze bij de Noordelijke buitenmuur van de stad uitkwamen, liepen ze langs de muur tot aan de Noordelijke poort. Daar stulpte de stoet van pelgrims onafgebroken de stad binnen en ze moesten even wachten totdat ze een gaatje zagen waarlangs ze de stroom even konden trotseren. Al die tijd klonk er luid gezang uit honderden pelgrim-kelen:

‘Onze voeten staan

binnen uw poorten, Jeruzalem!’

Lachend wurmde Saraf zich tussen twee zingende pelgrims naar buiten, waar Ruben en zijn vader op hem stonden te wachten en samen liepen ze langs de lange stoet door Jeruzalems heuvellandschap. Overal rondom zagen ze boomgaarden die omzoomd waren door prachtige cipressen. Rechts lag een kale rots met spelonken, die eruit zagen als holle ogen. Daarvoor spreidde zich een plateau uit met een klein woud van rechtopstaande palen in de grond. Enkele daarvan waren aan de top voorzien van een dwarsbalk. Saraf was de eerste die de rots met de palen in de gaten kreeg. De stoet met eerstelingen had hij nu wel gezien en dit afgelegen tafereel trok op een vreemde manier zijn aandacht. Hij liep er direct heen, nog voordat de anderen het merkten.

‘Saraf!’, riep zijn vader hem na, toen hij het zag.

Maar Saraf luisterde niet en liep nieuwsgierig in de richting van de hologige rots met de palen. Ruben liep dezelfde kant op en dus volgde vader ook maar. Saraf liep inmiddels langs de palen en zag dat ze onder de rode en bruine strepen, vegen en vlekken zaten en direct realiseerde hij zich dat hij tussen de ‘stipes’ stond, de palen waaraan gekruisigden genageld werden. Die enorme vlekken op het hout, waren opgedroogd bloed. Hij bevond zich op een plaats van terechtstelling. Diep onder de indruk liep hij tussen de palen door. Van enkele palen zag hij dat het bloed nog vers was. Ondertussen waren ook Ruben en vader bij de palen aangekomen.

‘Vader, is dit Golgotha?’, vroeg Saraf.

‘Ja, jongen. Hier worden criminelen door de Romeinen terechtgesteld.’

‘Dus alle mensen die hier hingen, hebben iets heel ergs op hun geweten?’

Saraf zocht naar een rechtvaardiging voor het onuitsprekelijke leed, dat de gehangenen hadden moeten ondergaan.

‘Ja, jongen, allemaal. Zonder uitzondering.’

Saraf staarde naar een van de borden, dat hing boven een van de palen met vers bloed en de ‘patibulum’, de horizontale dwarsbalk, nog op de paal. Wat hij daar las, veranderde als bij toverslag zijn opgewekte humeur in een droefgeestige stemming. Langzaam prevelden zijn lippen wat hij las. En omdat hij niet kon geloven wat hij las, las hij het als goed opgeleide jonge priester, in alle drie de talen waarin het geschreven stond:

‘Iesous ho Nazoraios ho Basileus toon Ioudaion – Iesus Nazarenus, Rex Iudaeorum – Yeshua Hanozri Melech Hajehudim’

Met verstikte stem kwamen de laatste, Joodse woorden eruit. Saraf gaf zich over aan een zee van verdriet en neerslachtigheid. Geschokt zag Ruben de diepe treurnis waardoor zijn broertje overmand was en de tranen sprongen ook hem in de ogen. De priestervader kon even geen woorden van troost bedenken en deed het enige wat dan nog gepast is. Hij ging voor Saraf staan en legde zijn beide grote handen op de schokkende schouders van de jongen. De non-verbale steun van zijn vader onderstreepte de droefheid van de priesterzoon en maakte het verdriet nog inniger. Luid wenend liet Saraf zijn tranen de vrije loop terwijl hij zijn armen om zijn vader sloeg. Ruben kwam er ook bij staan en sloeg zijn armen over de handen van zijn vader om de schouders van Saraf. Hij snapte maar een fractie van het plotselinge verdriet van zijn broertje maar dat maakte niet uit. Voor enige tijd stonden ze zo in stilte het verdriet van Saraf te verwerken. Zelfs de extraverte Ruben begreep dat woorden in deze situatie niets zouden uithalen. De eerste die weer wat zei, was Saraf zelf.

‘Waarom?’, zei hij met een door verdriet verstikte stem en met een betraand gezicht keek hij op naar zijn vader, alsof die verantwoordelijk was voor wat hij net had gezien. Vader haalde zijn schouders op en wist nog steeds niet goed wat hij zijn zoon moest antwoorden. Er was geen rationele verklaring voor. Zelf wist hij ook geen raad met wat er gebeurd was. Hij keek naar boven, alsof hij de vraag van Saraf doorspeelde naar God Zelf. En misschien deed hij dat ook wel. Toen keek hij opnieuw naar zijn zoon en zei:

‘Waarom? We weten het niet, Saraf. We nemen maar aan dat het Sanhedrin weet wat het beste is voor het volk.’

‘Is het kruisigen van Messiah ben David het beste voor het volk? Dat geloof je zelf niet!’, was de verontwaardigde reactie van Saraf.

Zijn vader zuchtte. ‘Nee dat geloof ik zelf niet. Maar wás de Rabbi van Galilea wel Messiah ben David?’

Het diepe verdriet van Saraf sloeg om in woede. Het vuur voor de Rabbi van Galilea brandde al meer dan een half jaar in zijn ziel en dat was niet meer uit te blussen. Hij stampvoette wild op de grond en spuugde zijn woorden eruit richting zijn vader:

‘Yeshua Hanozri, niet de Messiah?! Dat is onmogelijk! Hij is Messiah ben David!’

Geschrokken keken vader en Ruben naar de anders zo rustige Saraf. Ze wisten niet hoe ze moesten reageren.

‘Hij ís Messiah ben David! Nog geen week geleden heeft heel Jeruzalem Hem toegejuicht. Wie moet Hij anders zijn?’

Vader en Ruben bleven zwijgend naar Saraf kijken.

‘En waarom wist ik dit niet?’

Vader en Ruben keken elkaar aan maar zeiden nog steeds niets.

‘Wisten jullie dit?’

Vader zuchtte en keek nu naar de grond.

‘Nou, wisten jullie dit?’, het leek wel een kruisverhoor waaraan Saraf zijn familie onderwierp.

‘Ja, Saraf, wij hadden ervan gehoord. Maar de toedracht – daar weten we niets van.’

‘Toedracht? Wat bedoel je daarmee? Waarom is mij niets verteld?’

‘Nou, kijk eens hoeveel verdriet je ervan hebt.’

Met de opmerking over zijn eigen verdriet sloeg de stemming in het hart van Saraf weer om van woede naar droefheid en opnieuw barstte hij uit in tranen. Ruben probeerde als grote broer weer te troosten en legde opnieuw zijn arm om de schouders van Saraf.’

‘Stil maar, Saraf’, zei hij zacht. ‘Misschien komt er wel weer een andere Messiah.’

‘Er is geen andere Messiah!’, schreeuwde Saraf met een van woede overslaande stem.

Volgende - Hoofdstuk 2

Volgende - Hoofdstuk 2