Voorgaande - Hoofdstuk 2

Voorgaande - Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 3

Ontdekkingen in de Graftuin

(25)

‘Iesous ho Nazoraios ho Basileus toon Ioudaion – Iesus Nazarenus, Rex Iudaeorum – Yeshua Hanozri Melech Hajehudim’

Malchus las de tekst op het bord hardop en plechtig in drie talen voor. Even stonden ze ernaar te kijken.

‘Was je erbij, toen ze Hem kruisigden?’, vroeg Malchus.

Langzaam groeide er tussen de slaaf en de soldaat een band. Het kwam door hun missie naar het graf. Onbewust voelden ze aan dat ze met iets heel belangrijks bezig waren, iets dat hun voorstellingsvermogen ver oversteeg. Vitellius schudde zijn hoofd. Toen antwoordde hij.

‘Wel bij de geseling en dat was al erg genoeg.’

‘Hoezo dat?’

Vitellius zuchtte even, terwijl hij strak naar de titulus keek. Sinds de gebeurtenissen van die nacht kostte het hem meer moeite om over de Rabbi van Nazareth te spreken.

‘De lictoren geselden Hem meedogenloos. Meedogenloos. Hij kreunde zelfs niet. Wij stonden ze op te jutten, omdat hun slagen geen enkel effect leken te hebben.’

‘Hoeveel slagen schat je?’

‘Wel honderd. Ik denk zelfs meer. Van voren en van achteren. Van boven naar beneden. Het is een wonder dat Hij dat heeft overleefd.’

‘Hij was beresterk. Ze zeggen dat Hij vroeger timmerman was.’

‘Oh ja? Hij was toch een Rabbi, een Leraar van de wet?’

‘Ja, maar Schriftgeleerden hebben daarnaast allemaal een beroep geleerd.’

‘Dus daarom was Hij zo gespierd.’

Vitellius liep naar een van de andere kruispalen en pakte zijn zwaard uit de schede.

‘Wat doe je?’, vroeg Malchus.

‘Ik haal de titula eraf. Voordat een ander het doet. Dat is roofgoed.’

Vitellius staarde even naar het houten bord.

‘– Roofoverval –, dat is wel even wat anders dan Koning van de Joden.’

‘Doe je dat met je zwaard?’

‘Het zwaard is het gereedschap van de soldaat.’

Terwijl hij op zijn tenen stond, wurmde Vitellius de punt van het zwaard achter het houten bordje en wrikte het los, met draadnagels en al. Daarna liep hij terug naar het kruis van de Rabbi van Nazareth en wrikte ook daarvan de titulus los. Hij keek nog even rond om te zien of er nog meer waren. Hij ontdekte er ook nog een aan de andere kant en liep erheen.

‘– Roofoverval –. Ook al. De koning der Joden is toch wel uniek met zijn titulus.’

Na ook het derde bord te hebben verwijderd, legde Vitellius ze op de grond, nam ze een voor een in zijn handen en sloeg met de platte kant van zijn zwaard de draadnagels één voor één uit het hout. Toen hij daarmee klaar was deed hij de spijkers in zijn loculus en nam de houten bordjes onder zijn arm. Daarna ging hij Malchus voor over het pad naar de graftuin.

Na de tuin te hebben betreden en de groente- en kruidenbedden te hebben gepasseerd, kwamen ze bij een muur met daarop een cipressenhaag. Vitellius ging steeds langzamer lopen want hij wist dat het graf bij de bocht van het pad naar links in het zicht zou komen. Hij vroeg zich af of de lichtende gestalte nog steeds op de grafsteen zou zitten. Hij had zich voorgenomen geen stap dichter bij het graf te zetten als dat het geval was. Toen de bocht naar links naderbij kwam, bleef Vitellius staan en hij draaide zich om.

‘Nu is het jouw beurt om voorop te lopen’, zei hij tegen Malchus.

Malchus keek verbaasd maar haalde zijn schouders op en liep Vitellius voorbij. Aan de slaaf was niet verteld wat er precies bij het graf was gebeurd. Ook Vitellius had tot op dat moment geweigerd er iets over los te laten. Maar gezien de missie waarop hij was gestuurd, vermoedde Malchus dat er vreemde dingen hadden plaatsgevonden en dat Vitellius er tegenop zag om daar direct weer mee geconfronteerd te worden. Voorzichtig naderde hij de laatste cipres van de haag, voordat het pad de bocht naar links maakte en het andere deel van de tuin zichtbaar werd. Behoedzaam stak hij zijn hoofd om de haag. Direct daarna deed hij een stap achteruit. Hij draaide zich om naar Vitellius. Die was nieuwsgierig en angstig tegelijk en wilde meteen weten wat hij had gezien.

‘Ga zelf maar kijken’, was het antwoord van Malchus.

‘Je kunt toch wel aangeven wat je daar zag?’

Malchus zweeg en keek Vitellius uitdagend aan. Dit was het moment waarop hij mogelijk iets uit de soldaat kon loskrijgen.

‘Wat denk je dat ik zag?’

‘Zag je hém?’

‘Wie bedoel je met ‘hém’?’

Vitellius voelde zich in het nauw gedreven en had zin om uit te varen tegen de slaaf. Toen vermande hij zich en liep Malchus voorbij naar de bocht in het pad. Met gekromde tenen keek hij om de cipres en zette grote ogen op. De gestalte van de engel was in geen velden of wegen meer te bekennen. In plaats daarvan zag hij twee groepen Romeinse soldaten. Eén groep stond bij de opening van het graf. De andere stond bij de plek waar de grote steen zo ongeveer moest liggen, waar hijzelf die ochtend met angst en beven in het gras had gelegen. Snel trok hij zijn hoofd terug en draaide zich om naar Malchus.

‘Zullen we maar gaan kijken?’, vroeg die lachend.

‘Absoluut niet. Jij weet dondersgoed dat ik een confrontatie met legionairs op dit moment totaal niet kan gebruiken.’

‘Dan is het te hopen dat ze daar niet al te lang zullen blijven rondhangen.’

‘Het is natuurlijk de wacht die ons kwam aflossen. Ze zullen wel verbaasd zijn geweest toen ze het geopende graf aantroffen.’

‘Om maar te zwijgen van de verdwenen soldaten’, grapte Malchus.

Vitellius ging hier niet op in maar draaide zich weer om. Hij bleef lange tijd zijn kameraden van de aflossing gadeslaan. Die liepen wat heen en weer tussen het graf en de steen. Ze maten het aantal passen afstand tussen beide en een man of vier trachtte de steen van de grond te krijgen, wat hopeloos faalde. Een aantal malen zag hij soldaten het graf ingaan en er even later weer uit komen. Over de toestand die de soldaten in het graf aantroffen kon hij echter niets wijs worden. Vitellius vroeg zich af of het lichaam er nog zou liggen. Hij overwoog dat de discipelen alle gelegenheid hadden gehad om het weg te halen. Hij draaide zich weer om naar Malchus.

‘Veel zal ervan afhangen of het lichaam van de Rabbi er nog ligt’.

Malchus keek Vitellius niet begrijpend aan.

‘Nou, kijk’, legde Vitellius uit, ‘als het lichaam er nog ligt, dan zullen ze met een groot aantal een nieuwe wacht bij het graf vormen. Twee tot vier soldaten zullen dan rapport uitbrengen van de situatie die ze aantroffen. Maar als het lichaam weg is, dan heeft een wacht geen enkele zin meer.’

‘Dus als ze allemaal weggaan, kunnen we concluderen dat het lichaam weg is.’

‘Ik weet niet of ze dan allemaal weggaan. Misschien dat er één of twee soldaten achterblijven. Maar gezien de drukte in de stad, denk ik dat ze allemaal op rapport in het fort Antonia zullen gaan en dan elders worden ingezet. Dan is voor ons de weg vrij om op onderzoek uit te gaan.’

‘Dat zou mooi zijn voor onze opdracht het graf te inspecteren. Maar het zou een ramp betekenen voor de priesters. Die waren er nu juist zo op gebrand dat het lichaam niet zou worden gestolen.’

Vitellius gaf geen antwoord maar stak opnieuw zijn hoofd om de cipres om de zien of de soldaten nog steeds bij het graf rondhingen. Direct draaide hij zich om en sprintte naar de cipressenhaag aan de rand van de tuin. Voor de tweede keer die ochtend dook hij voorover door de struiken en liet hij Malchus alleen achter. Malchus merkte al snel waarom. Direct na de verdwijning van Vitellius, kwamen de soldaten van de aflossende wacht om de bocht van het pad lopen, in de richting van de uitgang van de tuin.

 

(26)

Als een razende rende Saraf door de stad. De pelgrims probeerde hij zo min mogelijk te raken maar soms stootte hij tegen een mouw of een heup. Een enkele keer draafde hij zo dicht langs een bundel met olijven dat de vruchten voor, naast en achter hem over de straat dansten. Af en toe kwam hij abrupt tot stilstand omdat er te veel pelgrims naast elkaar liepen. Dan gaf hij zichzelf even de gelegenheid om op adem te komen maar al snel daarna worstelde hij zich erlangs of erdoorheen en dan zette hij het weer op een lopen. Toen hij het fort Antonia bereikte, kwam hij in de schaduw onder de vijgenbomen, die in rijen de brede avenue langs het fort en de tempel sierden. Dat was maar goed ook want de zon begon al behoorlijk heet te worden en hij kon op de brede hoofdstraat veel meer tempo maken.

Al dravend gingen zijn gedachten terug naar Simon, de discipel, die hij zojuist alleen had achtergelaten. Plotseling was hij weggesprint, toen deze hem vroeg of hij nog deelnam aan schriftlezingen. Dat was het eerste moment, die ochtend, dat de plichten voor die dag hem te binnen schoten. En direct had hij zich gerealiseerd dat hij op dat moment al flink te laat was. Zijn oom had er de leiding en die hechtte erg aan stiptheid. Een kleine paniek had zich kortstondig van Saraf meester gemaakt en hij had Simon verder niets meer gevraagd. Hij vroeg zich af of hij deze discipel van de Rabbi ooit weer zou zien.

Zich voort haastend, flitsten de gedachten door zijn hoofd. Het beeld van zijn verontwaardigde oom te midden van de andere leerlingen stond hem prominent voor de geest. De rake opmerkingen richting andere laatkomers klonken in zijn herinnering. Ook het beeld uit zijn droom van het tanende altaar vuur schoot hem weer te binnen en daarna de schok van zijn tuimeling vanaf de poort. Maar boven dat alles uit rees de stralende gestalte van de Rabbi bij het graf. De blik in diens ogen. De warmte in zijn stem. Zij hand op de schouder. Het was alsof hij die nog voelde.

De verpletterende tekst op het bord aan het kruis en de direct daaropvolgende verschijning van de gekruisigde lieten een onuitwisbare, alles overtreffende indruk achter op de ziel van de jonge priester. De benauwdheid om zijn late komst bij de schriftlezing werd volledig weggedrongen door de verrukking van het weergaloze heil, waar hij als een van de eersten van het volk getuige van was geweest. Hoewel hij voort spoedde door Jeruzalems drukke straten voelde hij toch de rust, die zijn hart die morgen in de tuin was binnengestroomd. In plaats van excuses te bedenken, voelde hij zich in staat het te laten aankomen op de spontaniteit van wat hem zo meteen te binnen zou schieten. De ontmoeting met de Rabbi gaf hem zoveel moed dat zijn oom hem geen schrik meer kon aanjagen.

Zijn gedachten versprongen opnieuw. In zijn geheugen klonken de woorden van de Rabbi over iets anders dat hem de stuipen op het lijf kon jagen. Het was iets dat morgenochtend bij de tempel zou gebeuren. Die waarschuwing kwam telkens terug in zijn hoofd en de jongen bleef zich afvragen wat de Rabbi daarmee toch bedoeld kon hebben.

Intussen was hij de tempel zo ongeveer gepasseerd. Het werd weer een stuk moeilijker om door te lopen omdat hij tegen de stroom van pelgrims in moest. Hij probeerde vooruit te bedenken hoe hij het laatste stuk naar het huis van zijn oom zou afleggen. Hij moest eerst zijn eigen versie van de Torah nog ophalen van thuis. Te laat komen en dan ook nog zonder Torah was een dubbelde zonde. En hij kon zich dan ook nog wel even opfrissen bij het badwater van Siloam. Met deze gedachten stopte hij met draven.

Hij was buiten adem en voelde een steek in zijn zijde. Toch bleef hij stevig doorstappen langs de overvolle hoofdstraat, die tussen de twee zuidelijke heuvels van Jeruzalem door het Kaasmakersdal liep. De straat was meer een enorme trap die zeer geleidelijk afliep naar het lager gelegen Zuidelijke deel van de stad. Eerder die ochtend hadden veel marktkooplieden zich opgesteld en nu prezen zij luidruchtig hun waren aan vanaf beide kanten van de straat.

Al snel bereikte Saraf het badwater van Siloam. Het was er behoorlijk druk vanwege de grote aantallen pelgrims, die het water gebruikten als Mikvah, de rituele reiniging voor hun bezoek aan de tempel. Door de enorme afmetingen van het bad, was het voor Saraf echter geen probleem om het water te bereiken. De vier zijden van het bad waren geconstrueerd als enorme, brede trappen. Elke zijde telde drie opeenvolgende trappen die naar en vervolgens in het water afdaalden. Hoe ver je moest afdalen om bij het water te komen, hing af van de waterstand. Het Pascha was net voorbij. De vroege regens na de droogte van de vorige zomer en de late regens van het voorjaar droegen bij tot een rijkelijk gevuld badwater. Al bij de vierde trede bereikte Saraf de waterspiegel.

Saraf deed zijn sandalen uit en liep wat pootje badend heen en weer. Daarna ging hij op zijn hurken zitten, nam het water in beide handen, dronk het met gulzige teugen en waste zijn gezicht. Nadat hij zich had opgefrist, trok hij zijn sandalen weer aan en liep tussen de pelgrims door, langs de trappen omhoog, terug richting de tempel. Bij een nauw steegje sloeg hij rechtsaf, waar de weg steil omhoog liep. Hij kwam in een wirwar van straatjes tussen de kleine lemen huisjes van de lagere priesterklassen, waar hij toe behoorde. Feilloos vond hij de kortste weg naar zijn huis.

In de deuropening naar de binnenplaats bleef hij even staan. Het was er benauwd. Het zonlicht viel in een hoek, tegen de muren en op de grond. Saraf bedacht dat hij een nieuwe opfrisbeurt bij het badwater van Siloam goed zou kunnen gebruiken. Het binnenplaatsje lag er verlaten bij. Ergens vlakbij koerde alleen een duif. Zijn moeder was waarschijnlijk boodschappen doen. Matilda en Nathan waren natuurlijk al naar de schriftlezing.

Hij ging bij zichzelf na waar hij zijn Torah voor het laatst had gehad. Hij rende de stenen trap op en liet zijn ogen even wennen aan het donker. De zee van zon op de binnenplaats had plaatsgemaakt voor het schamele licht dat door de kleine raampjes van de slaapvertrekken naar binnen scheen. Op de plank boven zijn bed vond hij zijn Torah-rol. Even ging hij op zijn bed zitten. Hij dacht terug aan zijn droom van de afgelopen nacht over het eeuwige vuur en zijn val van het balkon boven de poort en hij vroeg zich af of de waarschuwing van de Rabbi daar iets mee te maken kon hebben.

Hij ontdeed de rol van de linnen mantel, die er altijd omheen moest zitten en rolde hem iets open. Hij was alweer over de helft van het laatste boek van Mozes, Dewariem. Met enige moeite vanwege het schaarse licht las hij de eerste zinnen van zijn schriftlezing van die morgen: ‘Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken. En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’

Terwijl hij de rol weer sloot en in de mantel stak, vroeg Saraf zich af wie Mozes met die profeet bedoeld kon hebben. Dat was een goede vraag voor zijn oom, zo meteen. Met die gedachte stond hij op en verliet hij het huis. Het huis van zijn oom was slechts enkele straten verder. Saraf klopte aan en wachtte op de barse stem van de andere kant van de deur.

 

(27)

Annas schrok hevig. Plotseling werd hij weer overstelpt door de droomwereld, die hem de afgelopen nacht had geteisterd. Het gebeurde op het moment dat een groep Romeinse soldaten vanaf het fort kwam aanlopen. Hun helmen, speren en schilden blonken in het felle zonlicht. Hij verstarde toen hij de beweeglijke schittering van al het metaal op zich af zag komen en voor korte tijd kon hij zich niet bewegen. Het eerste waar hij weer de controle over kreeg was zijn gezicht. Hij dwong zichzelf weg te kijken van de snel naderende militaire vechtmachine om te zoeken naar een schuilplaats. Hij hoefde niet ver te kijken want hij stond vlakbij het enorme theater, een gebouw in de vorm van een halve cirkel, dat een jaar of vijftig eerder in opdracht van Herodes de Grote was gebouwd. Direct hervond hij weer zijn tegenwoordigheid van geest en hij zette zich in beweging zonder nog een blik te slaan op de legionairs.

In de schaduw van het kolossale gebouw kon hij even uithijgen. Hij zag de groep soldaten passeren en verdwijnen in de richting van de bovenstad, waar hijzelf net vandaan was gekomen.

Annas was op weg gegaan naar de tempel. Hij wachtte op de berichten waarmee Malchus thuis zou komen maar dat duurde hem te lang. Hij had besloten om alvast wat zaken te bespreken met de belangrijkste leden van het Sanhedrin. De berichten die hem vanaf het graf reeds bereikt hadden, vond hij verontrustend genoeg om direct gerichte actie te ondernemen. Twee leden wilde hij direct informeren: Kajafas, zijn schoonzoon, die tevens de officiële hogepriester was en Jonathan, zijn zoon. Als zij doordrongen waren van de ernst van de situatie, dan konden zij direct beginnen om de andere leden van het Sanhedrin te bewerken en een vergadering beleggen.

Het duurde even voordat Annas op adem was gekomen en de angst van zijn droomwereld van zich had afgeschud. Hij keek nog even goed om zich heen. Hij zag geen enkele soldaat meer. Alleen de pelgrims, die luid zingend langstrokken. Hij gunde zich geen tijd om, zoals hij andere jaren wel deed, enige tijd naar de stoet van pelgrims te staren, en te genieten van alle rijkdommen van het land, die de tempel en daarmee de zakken van de priesters gestaag vulden. In plaats daarvan stond hij snel op en hij liet zich door de pelgrims meevoeren in de richting van de tempel. Af en toe werd hij begroet door voorbijgaande priesters. Bij het naderen van de tempel werden de begroetingen talrijker. Oudere priesters probeerden een praatje met hem te maken maar vriendelijk doch beslist wees hij elk gesprek af. Via de 'Kiponos poort' aan de Westzijde van het tempelcomplex bereikte hij de buitenste voorhof.

Op het tempelplein bleek hoezeer Annas in alle opzichten de meest invloedrijke figuur van zijn tijd was. Hij moest moeite doen om alle uitnodigingen voor een praatje of een afspraak af te slaan. Daardoor kostte het enige tijd voor hij één van de vier Noordelijke poorten van de binnenste voorhof binnenschreed en een groot vertrek betrad, dat zich bevond in een uitbouw van de enorme muur. Het was het vertrek van de haard. Er brandde een vuur voor de priesters die daar ’s nachts sliepen in verband met hun dienst, vroeg in de morgen.

In het vertrek van de haard nam Annas een deur aan zijn rechterhand. Daar bevond zich een wenteltrap, die hij afdaalde naar een lagere verdieping waar zich diverse reinigingsbaden, de Mikvoth, bevonden. Voor elk bad stond een flinke rij priesters, die allemaal die dag dienst moesten doen in verband met Bikkurim. De tempel mocht alleen betreden worden na de rituele reiniging. Ook Annas moest zich daaraan houden, al had hij het die ochtend liever overgeslagen. Hij liep naar een van de baden en nam plaats naast de priester die vooraan stond. Die schrok toen hij zag wie er naast hem stond en direct stond hij zijn plaats in de rij af aan de oude gerenommeerde priester. Kort daarna kwam degene die zich nog in het bad bevond naar buiten. Annas had geen aandacht voor de geschrokken groet en wilde direct in de besloten ruimte stappen. De man vroeg hem echter even te wachten en rende weg. Annas begreep het niet maar besloot toch even te wachten. Direct kwam er een jonge priester aanlopen met een groot vat heet water. Hij verdween in de Mikvah-ruimte en kwam direct daarna weer naar buiten met de mededeling dat het water weer op temperatuur was. Annas stapte naar binnen, ontdeed zich van zijn kleding en daalde vervolgens af in het zuivere warme water.

Het water deed wat het moest doen. Het werkte kalmerend op zijn ziel. De gejaagdheid gleed van hem af. Rustgevende gedachten schoten hem te binnen. Hij bedacht dat er een rationele verklaring moest zijn voor de verhalen van de soldaten. Hij verwachtte dat Malchus met geruststellende berichten zou thuiskomen. De gevluchte bangerds van soldaten zouden hun straf niet ontlopen. Zijn haast om te overleggen kwam hem ineens overdreven voor. Terwijl hij met zijn ledematen langzaam door het water woelde liet hij de betekenis van Mikvah tot zich doordringen: de mens in de moederschoot. De mens als gespeend kind bij God Zelf, tot rust en stilte gebracht. De nieuwe geboorte, uit het water van de Torah, die reinigend werkt op de ziel. 'Toivul' is 'bittul'. Reiniging is zelfontkenning. Reiniging van de boom van kennis van goed en kwaad. Met die gedachte ging Annas voor even kopje onder. De gedachten en opvattingen moesten worden gereinigd, bedacht hij terwijl hij enkele seconden onder water bleef. Annas kwam weer boven. Hij dacht aan de Mikvah als poort naar puurheid vanaf het begin van de schepping. Dagenlang had Adam in een van de rivieren gezeten, die uit de hof van Eden vloeide, waaruit hij was verbannen. De uiting van zijn diepe berouw was zijn poging terug te keren naar zijn oorspronkelijke staat.

Na het bad ging Annas direct op zoek naar Kajafas. Al snel waren de verheven gedachten die hij had in het rituele water, weer naar de achtergrond verdrongen door de heilige plicht, die hem als politieke hoeksteen van de tempeldienst op de schouders rustte.

 

(28)

‘Ik ben benieuwd hoe vaak je vandaag nog gaat wegduiken in de struiken.’

Malchus keek Vitellius aan met een brede glimlach terwijl die zijn uniform schoon klopte en ontdeed van takken, zand en modder. Vitellius reageerde nors en terwijl hij de lachende blik van Malchus ontweek zei hij:

‘Dit is niet iets om grapjes over te maken. Heb je al kunnen ontdekken of er iemand bij het graf is achtergebleven?’

‘Niemand’, was het directe antwoord van Malchus. ‘Het hele regiment is volledig vertrokken.’

‘Weet je dat zeker?’

‘Nee, ik zeg het omdat ik jou nog een keer wil zien wegduiken.’

Dit keer keek Vitellius Malchus recht in de ogen, terwijl hij zei: ‘Je moet ophouden daar lollig over te doen. Deze hele situatie 33kan mijn dood betekenen.’

Malchus dwong de lach van zijn mondhoeken maar met zijn ogen was dat moeilijker. Die bleven twinkelen. Hij trok een zo ernstig mogelijk gezicht en antwoordde:

‘Nee, dat was inderdaad ongepast. Maar de soldaten zijn echt allemaal verdwenen. Ik weet het zeker. Ik heb ze geteld, toen ze langsliepen. Zestien manschappen.’

‘Heb je ze zo snel kunnen tellen? Zeiden ze niets?’

‘Niets. Ik had de indruk dat ze er zo snel mogelijk vandoor wilden.’

‘Hoezo?’

‘Ze keken angstig. Ze waren doodstil en ze liepen erg snel. Ze kwamen krampachtig op mij over.’

Vitellius dacht direct aan de lichtende gestalte die hem zelf de stuipen op het lijf had gejaagd en vroeg:

'Waren ze wanordelijk aan het rennen?'

'Nee, ze liepen wel vrij gedisciplineerd. Maar ze waren onrustig en gehaast. Het was voor mij duidelijk dat ze totaal verrast waren door de situatie bij het graf.

‘Misschien heb je gelijk dat ze inderdaad allemaal weg zijn. Maar voord at we naar het graf toelopen, wil ik het eerst vanaf een afstand nog enige tijd observeren.’

‘Het gaat allemaal wel lang duren zo. Mijn Meester, de hogepriester, verwacht mij binnenkort terug om verslag uit te brengen. En wij zijn nog niet eens bij het graf geweest.’

‘Kan me niet schelen. Eerst wil ik zeker weten dat er helemaal niemand meer bij het graf is.’

Met die woorden liep hij Malchus voorbij richting de bocht naar links in het pad, daar waar het graf in zicht kwam. Voorzichtig keek hij tussen het gebladerte door van de laatste struik, die hen aan het oog onttrok. Hij zag dat het graf er verlaten bij lag. Er was niemand meer te bekennen, geen soldaat en ook geen engel. Malchus kwam achter hem staan en wachtte tot Vitellius er aan toe was het open veld naar het graf over te steken.

Na tien minuten was Vitellius ervan overtuigd dat er inderdaad niemand meer in de buurt van het graf was. Hij liep met grote passen door het halfhoge gras, waar hij de voorgaande nacht de angstigste momenten uit zijn leven had doorgebracht. Hij liep naar de plek waar hij lange tijd had gelegen. De plek was nog herkenbaar aan het geplette gras. Hij schatte de afstand tot de steen. Het was hooguit vijftien el. De engel of wat het ook was, had hem gemakkelijk kunnen observeren. Met enige terughoudendheid liep hij richting de steen. Als het ging om een bovennatuurlijk wezen, kon het onzichtbaar aanwezig zijn.

Bij de steen aangekomen, was er niets te bekennen. Het was alsof de steen daar al eeuwen zo lag. Vitellius klom op de steen en keek naar de plek waar hij had gelegen. Het bevestigde wat hij al wist: al die tijd was hij zichtbaar geweest voor het hemelwezen. Kennelijk was het de bedoeling dat hij het er levend af zou brengen. Maar waarvoor? Voor het eerst in zijn leven vroeg Vitellius zich af of goden vanuit een onzichtbare werkelijkheid een plan konden hebben, los van het ontvangen van eindeloze offeranden en rituelen, waarmee ze gunstig gestemd moesten worden. Terwijl zich in het denken van Vitellius een revolutie voltrok, waarvan hij zichzelf nauwelijks bewust was, kwam Malchus achter hem staan.

‘Nou, wat zei ik je. Niemand te zien, hier.’

‘Ja, je hebt gelijk. Ze zijn er allemaal vandoor gegaan’, beaamde Vitellius.

‘Dat betekent weinig goeds voor mijn meester, de hogepriester.’

‘Hoezo?’

‘Als ze allemaal zijn vertrokken, is hier niets meer te bewaken. Dan is het lichaam verdwenen.’

De woorden waren voor Vitellius een mokerslag op het geweten. Dat het lichaam was verdwenen, was te wijten aan zijn vlucht van het graf. Zijn plichtsverzuim had geleid tot dat ene feit dat de Joodse elite tegen alle kosten had willen voorkomen. Vitellius kon even niets uitbrengen. Het was of hij probeerde te zoeken naar een weg om het lichaam weer terug in het graf te krijgen en zo zijn schuld te vereffenen. Malchus haalde hem opnieuw uit zijn overpeinzingen.

‘Maar je zou me vertellen wat je vannacht allemaal hebt gezien, zodat we kunnen zoeken naar een mogelijke verklaring.’ Met deze woorden herinnerde Malchus Vitellius aan de kern van hun missie. Om zijn woorden kracht bij te zetten, sloeg hij demonstratief zijn armen over elkaar, gereed om een verklaring af te nemen. Vitellius knikte begrijpend en begon te vertellen. Het verdwenen lichaam was de definitieve bevestiging van het feit dat er voor hem niets anders op zat dan volledige medewerking te verlenen aan de eisen van de hogepriester en zijn huishouding. En dus begon hij zijn verhaal.

‘Zie je die plek daar in het gras? Daar stond ik afgelopen nacht op wacht.’

Om het verhaal nog beter te begrijpen, ging Malchus op de plaats staan die Vitellius aanwees.

‘Terwijl ik daar stond, zag ik achter de steen, die uiteraard voor de opening van het graf stond, een vreemdsoortig schijnsel vandaan komen. Het waren allemaal lichtflitsen, heel kort achter elkaar. Het was zo fel dat ik voor enige tijd helemaal niets meer kon zien en mijn ogen opnieuw aan het donker moesten wennen.’

‘Wacht even’, viel Malchus hem in de rede. ‘Dat snap ik niet. Hoe kun je licht uit het graf zien komen als de steen ervoor ligt.’

‘Ik denk dat het licht door kleine openingen is gekomen tussen de steen en de rotswand. De lichtflitsen gleden als het ware over de rotswand.’

‘Oh, dan snap ik het. Ga verder.’

‘Net toen mijn ogen weer aan het duister gewend waren, kwam er een licht uit de hemel. Het leek een ster, die steeds dichterbij kwam en steeds groter werd. Het licht van de ster werd al maar feller. Het leek of het dag was, terwijl de zon nog lang niet op was. Opeens zag ik in het felle licht een gestalte van een man. Korte tijd later raakte hij de grond. Op dat moment ontstond er een aardbeving. Ik verloor mijn tegenwoordigheid van geest. Het leek of alle kracht uit mijn spieren werd weggezogen en ik zakte als vanzelf door mijn knieën en viel op de grond. Vlak boven het gras uit, zag ik ….’

‘Stop. Waar ergens landde de engel?’, vroeg Malchus, die de beschrijving direct interpreteerde vanuit de Joodse schriften.

Vitellius liep een aantal passen richting het graf totdat hij er vlakbij was.

‘Hier ergens raakte hij de grond.’

Malchus kwam bij Vitellius staan en keek naar het gras.

‘Niets te zien. Het gras is zelfs niet platgetrapt. Van een engel die een aardbeving veroorzaakt, zou je zware voetafdrukken verwachten.’

‘Je gelooft me toch wel?’, wilde Vitellius weten.

‘Natuurlijk geloof ik je. Het is duidelijk dat je iets bijzonders hebt gezien. En je vijftien kameraden ook. Anders hadden jullie het graf nooit verlaten. Alleen ontbreekt het bewijs dat een gestalte ook daadwerkelijk aanwezig is geweest.’

‘Hij was levensecht, dat verzeker ik je. Hij was het meest levensechte dat ik ooit heb meegemaakt’.

‘Ik geloof je. Ga verder.’

Vitellius dacht even na en hervatte zijn verhaal. ‘Hij liep van hier naar het graf en terwijl hij liep, bleef de grond dreunen. Bij het graf pakte hij de enorme steen en rolde hem weg alsof het een Parma was.’

‘Wat is een Parma?’

‘Een rond schild. De steen rolde mijn kant op. Ik lag daar, weet je nog? Niet ver bij me vandaan viel de steen op zijn kant. Daar dus, waar hij nu ligt. De engel liep ernaartoe en ging erop zitten. Het kostte enige tijd voordat ik de moed had verzameld om de tuin te verlaten. Alle andere wachters waren toen al verdwenen.’

‘Je hebt de engel dus voor enige tijd van vlakbij gezien?’

‘Ja ik lag daar en de engel zat op de steen. Maar hij zat met zijn gezicht naar het graf en met zijn rug naar mij toe. Op zijn gezicht heb ik door de felheid van het licht mijn ogen geen moment kunnen richten.’

‘Zijn er meer dingen, die je me nog kunt vertellen.’

Even dacht Vitellius aan de vrouwen, die aan waren komen lopen en die hij met de engel had horen praten maar hij vond het niet nodig dit aan Malchus te vertellen. Het maakte de schande van hun vlucht des te erger. Nadat hij even nadenkend had gestaan, schudde hij zijn hoofd en zei:

‘Nee, dit was het wel zo ongeveer. Ik was de laatste van alle soldaten die de tuin verliet. Ik vond vier van mijn maten vlakbij het hogepriesterlijk paleis. De rest weet je.’

Malchus knikte en dacht even na. Een plotselinge gedachte overviel hem.

‘Stel dat je vannacht niet bij het graf had gestaan maar de opdracht had gekregen om de wacht deze ochtend af te lossen en je zou deze situatie aantreffen, hoe zou je dan hebben gereageerd?’

Vitellius moest zich even in deze rol inleven voordat hij antwoord gaf. Toen zei hij:

‘Ik denk zo ongeveer als de soldaten die we net zagen. Ik zou stom verbaasd zijn om een steen … wacht even.’

Vitellius liep naar het graf en strekte zijn hand uit naar iets kleins aan de zijkanten van de opening. Even bekeek hij het. Toen liep hij via Malchus naar de steen. In het voorbijgaan zei hij:

‘Er zitten nog resten van het Romeins zegel op diverse plaatsen naast de opening.’

Terwijl hij de zijkant van de steen inspecteerde, zei hij: ‘Hier zie ik de andere delen van de klei waarmee het graf was verzegeld.’

Somber liep hij terug naar Malchus. De verantwoording voor het verbreken van het Romeinse zegel, verzwaarde voor hem en zijn gevluchte kameraden de ernst van hun plichtsverzuim. Hoe zouden ze ooit hun executie nog kunnen ontlopen?

‘Je zou stomverbaasd geweest zijn… en verder?’, vroeg Malchus.

Vitellius moest even bijkomen van de schok van het verbroken zegel, waaraan hij al die tijd niet had gedacht. Toen zei hij:

‘Ik zou met stomheid geslagen zijn als ik zag dat de wacht spoorloos was verdwenen, het zegel was verbroken en de enorme steen twintig el was weggerold.’

‘Wat zou je dan denken dat er was gebeurd? Let wel, je weet niets van een engel.’

‘Ik zou denken aan bovennatuurlijke toverkrachten, aan toverij, hekserij, zoiets.’

‘Zou je bij zo’n graf op wacht gaan staan?’

‘Als het mijn opdracht was. Als het lichaam, dat bewaakt moet worden er nog is….’

‘Stel het lichaam is er nog. Zou je op wacht gaan staan?’

‘Ik denk het wel. Liever niet natuurlijk.’

‘Zou het kunnen dat de wacht van de aflossing zo bang was, dat niemand van hen bij het graf wilde blijven, zelfs al ligt het lichaam nog in het graf?’

De vraag van Malchus wekte weer wat hoop in het hart van Vitellius en hij antwoordde:

‘Veel soldaten zijn erg bijgelovig en zouden er direct zo snel mogelijk vandoor gaan met het excuus rapport uit te brengen over de situatie.’

‘Dan zou het lichaam er nog kunnen liggen, ook al is de wacht verdwenen. Ik denk dat het tijd wordt om het graf te inspecteren.’

 

(29)

‘Welke laatkomer verstoort daar mijn les?’

Bulderend kwam de stem van zijn oom van de andere kant van de deur.

‘Ik ben het, Saraf’, antwoordde Saraf met zijn mond vlakbij de deur.

Hij schrok toen de deur plotseling en met grote snelheid open zwaaide. Daar stond zijn oom. Levensgroot en met gefronste wenkbrauwen. Saraf kromp ineen.

‘Onze Saraf! Altijd netjes op tijd. Een voorbeeld voor de rest. En nu? Meer dan een half uur te laat!’

Met stemverheffing klonken de verwijten voor het front van de groep leerlingen, terwijl zijn oom terugliep naar zijn centrale plek in de ruimte. Er viel een pijnlijke stilte. Saraf werd aangestaard door een kleine twintig paar grote ogen. Iemand kuchte. Niemand durfde iets te zeggen of zich te roeren. Saraf stond verstijfd in de deuropening.

‘Waar kom jij zo laat vandaan? Ik hoorde van je zusje dat je met je vader richting het Noorden van de stad was gelopen om te kijken naar Bikkurim.’

Saraf zag Matilda zitten, naast Nathan. Met de hand voor haar mond fluisterde ze haar broertje iets in het oor. Hun ogen lachten. Saraf dacht iets van spot in hun lach te zien. Hij voelde zich alleen staan. Zijn ogen verschoven naar de andere kinderen. Daar zat ze, Maria. Het meisje van zijn leeftijd waar zijn hart sneller van ging kloppen. Het meisje waar hij zijn ogen soms niet van kon afhouden maar waar hij nauwelijks een praatje mee durfde te maken. Saraf vroeg zich af wat zij op dit ogenblik van hem zou vinden. Ook haar ogen staarden hem aan. Heel even durfde hij met zijn blik de hare te kruisen. Hij kon er niet uit opmaken hoe ze over hem dacht. Hij meende verbazing te zien en geen afkeer, gelukkig.

‘Nou, hoor ik nog wat?’, schalde de stem van zijn oom door het vertrek.

Saraf had altijd geleerd de waarheid te spreken en daar niet omheen te draaien. Hij wist dat je daar vroeg of laat alleen maar problemen mee kreeg. En hij wist niet wat zijn zusje allemaal nog meer had verteld. Het laatste wat hij wilde riskeren was als leugenaar voor het front van al zijn medeleerlingen door de mand vallen. Ineens klonk het met kalme stem:

‘Ik was op Golgotha.’

Hij hoorde het zichzelf zeggen. Kort en krachtiger en met meer vastberadenheid dan hij zelf voor mogelijk had gehouden. Zijn oom ging direct verder met zijn aanval.

‘Zo, en wat moest jij daar op Golgotha? Is dat een plaats voor een jonge priester?’

De spanning in de groep steeg. Iedereen hield de adem in want iedereen wist wat Golgotha was. Saraf zocht naar een antwoord. Over zijn motieven kon zijn zusje niets verklapt hebben. Hier was het veilig om van de waarheid af te wijken en een sociaal wenselijk antwoord te geven. Maar ineens stond het beeld van de Rabbi van Nazareth hem weer helder voor ogen. Alle spanning vloeide direct weg en zijn oom en de klas leken ineens minder angstaanjagend.

‘Ik was bij het kruis van de Rabbi van Nazareht’, klonk het opnieuw vastberaden.

Saraf was verbaasd over de reactie van zijn oom. Die had dit antwoord duidelijk niet verwacht. Zijn stoere houding was ineens verdwenen en zijn schouders zakten naar beneden. Het leek zelfs alsof hij moeite moest doen zijn evenwicht te bewaren want hij deed een wankele stap achteruit. Ook de groep was geschokt want iedereen wist Wie bedoeld werd met de Rabbi van Nazareth en wat daar op het feest mee gebeurd was. Zijn oom herstelde zich snel en boos om zijn eigen reactie en om zijn zwakte te maskeren, bulderde hij harder dan ooit tevoren;

‘En wat is er voor jou zo bijzonder aan de Rabbi van Nazareth?’

Saraf wist hoe controversieel zijn eigen opvatting was over de Rabbi als de Messiah en hij durfde die tegenover zijn bulderende oom niet uit te spreken. Gelukkig had hij zojuist op zijn bed een stukje in de Torah gelezen, dat hem nu goed van pas kwam en hij stelde zijn voorgenomen vraag aan zijn oom.

‘Is Hij niet de Profeet, die komen zou?’

Zijn oom wist niet direct hoe hij hierop moest reageren en was duidelijk onaangenaam verrast. Het bleef enkele momenten stil in de ruimte. De kinderen durfden nauwelijks te ademen en bij Saraf parelde intussen het zweet van zijn voorhoofd. Ineens schoot er een lach over het gezicht van zijn oom en hij zei:

‘Saraf, jij mag iets voorlezen uit de Torah. Ga hier maar even staan, voor de groep.’

Saraf was blij dat het kruisverhoor eindelijk was afgelopen, stapte naar voren, kuste zijn Torah rol en legde die op de tafel, die centraal voor de groep stond, op de mappah, het langgerekte kleed waarop de Torah rol kon worden uitgerold. Met zijn tallit, zijn gebedsmantel, ontdeed hij de Torah rol van de mantel. Terwijl hij hier nog mee bezig was commandeerde zijn oom:

‘En zoek nu in het boek Dewariem naar de ‘Ki Teitzei’, de diverse burgerlijke wetten.’

Behendig rolde Saraf zijn Torah naar het opgegeven gedeelte.

‘Heb je het al gevonden? Ja? En dan ga je naar de vijfde wet, onder die van de ongehoorzame zoon ’.

Die laatste woorden sprak zijn oom bulderend uit terwijl hij zich plotseling op zijn hakken naar hem toedraaide. Saraf liet zich niet uit het veld slaan maar begon met vaste stem het gedeelte hardop voor te lezen, terwijl hij zijn yad over de letters liet gaan. Hij las het volgende:

‘Verder, wanneer iemand een zonde begaan heeft waarop de doodstraf staat, en hij gedood wordt, en u hem aan een paal hangt, dan mag zijn dode lichaam niet aan de paal overnachten, maar moet u hem beslist diezelfde dag nog begraven. Een gehangene is namelijk door God vervloekt. U mag uw land, dat de HEERE, uw God, u als erfelijk bezit geeft, niet onrein maken.’

Saraf had het gedeelte zonder enige hapering of aarzeling voorgelezen en keek naar zijn oom, in afwachting van wat die ermee wilde zeggen.

‘Dus, Matilda’, zo bulderde zijn oom, ‘wat is iemand die gehangen is aan een paal?’

Nauwelijks hoorbaar klonk een meisjesstem: ‘Vervloekt’.

‘Wat zeg je? Ik versta er niets van. Kun je niet luider praten?’

‘Vervloekt’, klonk het nauwelijks harder.

‘Harder!, Ik hoor nog steeds niets.’

‘Vervloekt!, klonk het nu luid en duidelijk uit de keel van Matilda. En direct bastte ze in snikken uit.

Kennelijk was oom tevreden want hij ging verder.

‘Dus, Maria, wat is iemand die gehangen is aan een paal?’

Sarafs hart kromp samen bij de stem die hij daarna hoorde zeggen:

‘Vervloekt.’

Haar stem klonk gesmoord, alsof ze overmand was door emotie. Even ontmoette zijn blik weer die van Maria en hij zag in haar ogen een blik van spijt, verdriet en medelijden tegelijk en zijn hart stroomde vol van gevoelens van grote genegenheid voor haar.

‘Dus, Saraf, wat is de Rabbi van Nazareth, die gehangen is aan een paal?’

Het duurde even voordat Saraf iets kon uitbrengen. Het duurde te lang naar de mening van zijn oom want het vertrek dreunde opnieuw onder zijn gebulder:

‘Dus, Saraf, ongehoorzame zoon, wat is de Rabbi van Nazareth die gehangen is aan een paal?’

Daar, bij de schriftlezing na de Sabbat, drong voor het eerst tot Saraf door hoe enorm de haat was van het Joodse establishment tegen de Rabbi van Nazareth. Maar door zijn ontmoeting van die morgen, was hij immuun voor de enorme manipulatie waaraan hij werd blootgesteld. In plaats van het woord, dat zijn oom verwachtte, antwoordde hij zonder zelfs maar met zijn stem te trillen:

‘Hij is de profeet, die in de wereld komen zou.’

Zijn oom was met stomheid geslagen en kon even niets uitbrengen. De groep jongeren zat met gekromde tenen de titanenstrijd tussen de grote dogmatische oom en zijn zelfbewuste jongen. En omdat zijn oom niet direct reageerde, liet Saraf erop volgen:

‘En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’

Toen het opnieuw stil bleef, voegde Saraf eraan toe:

‘Dewariem , Shofetim, de achtste reeks van geboden.’

Hij zag zijn oom verstarren. In zijn ogen zag hij een blik, die hij niet eerder had gezien. Een blik van diepe verachting en van grote afstandelijkheid, alsof Saraf voor hem veranderd was in het meest smerige en gevaarlijke insect dat op aarde bestond. Met zijn mond sprak hij in stilte onhoorbare woorden uit maar door de blik van intense boosheid drongen de woorden dieper door tot de ziel van Saraf dan al het gebulder dat eraan vooraf was gegaan:

‘Jij ongehoorzame zoon’, denderde het door heel Sarafs wezen. Hij voelde zich een verworpene, die op het punt stond geëxcommuniceerd te worden.

Terwijl zijn oom de munitie voor een nieuw aanval bijeenschraapte keek Saraf de groep jonge studenten in het rond. Het hoofd van Matilda kleurde vuurrood, alsof ze zich schaamde voor zijn brutaliteit en voor haar eigen tranen. Zijn broertje, Nathan, keek hem met grote ogen aan. Er lag iets van bewondering in maar het afgrijzen overheerste. Zijn ogen gingen opnieuw naar die van Maria. Haar blik was het tegenovergestelde aan die van zijn oom. De verbondenheid die eruit sprak werd nog versterkt door de tranen die hij in haar ogen zag branden en dat gaf Saraf moed voor het onvermijdelijke vervolg. De moed, die ze hem gaf, had hij hard nodig want zijn oom had zich intussen hersteld. Saraf zette zich schrap voor een volgende explosie van verbaal geweld.

 

(30)

De penetrante geur van verbrand vlees sloeg Annas in het gezicht terwijl hij langs het altaar liep. Het morgenbrandoffer werd langzaam maar zeker door het vuur verteerd en daarnaast steeg ook de rook op van vrijwillige offers, die door pelgrims waren gebracht. Annas was op zoek naar Kajafas, zijn schoonzoon, die het officiële ambt van hogepriester bekleedde. Hij vermoedde dat Kajafas zich rond deze tijd vanwege alle feestdrukte had teruggetrokken in de kamer van de hogepriester, waar het rituele bad stond dat vier dagen in het jaar werd gebruikt in verband met Grote Verzoendag. Bij de Zuidelijke muur van de voorhof bereikte hij de waterpoort, waar op het Loofhuttenfeest het water uit Siloam werd binnengedragen. Naast de poort bevond zich een wenteltrap. Met enige moeite klom de oude priester omhoog. Boven gekomen ademde hij zwaar. Hij legde zijn beide onderarmen op de balustrade en keek neer op de bedrijvigheid van de priesters in de voorhof. Hij probeerde vanuit zijn hoge positie de kenmerkende kleding van de hogepriester te ontdekken. Maar ook vanuit de hoogte was Kajafas nergens te bekennen.

Tussen het altaar en de tempeltrappen was het razend druk. Tegen het decor van het kolossale, gouden, rechtopstaande vierkant van honderd el van het tempelportaal zag Annas tientallen pelgrims in rijen voor de priesters staan. Telkens als een pelgrim bij een van de priesters kwam, hield die de mand met eerstelingen van onderen vast, terwijl de pelgrim de mand aan de rand bleef vasthouden. Samen bewogen ze de mand naar boven en beneden en in alle vier de windrichtingen, terwijl de pelgrim het bekende vers uit de Torah citeerde, over zijn vader, de verloren Arameeër, die in Egypte tot een machtig volk was geworden. Annas zag dat de opbrengst van de eerstelingen door de priesters keurig in manden werd gesorteerd en dat de tempeltrappen al behoorlijk vol stonden met goed gevulde manden. Voor de tempeltrappen lag een dozijn pelgrims voorover en met de armen en benen uitgespreid op de grond, in aanbidding voor de God van Israël. Lang gunde Annas zich geen tijd om het offer tafereel gade te slaan. De last van het verontrustende bericht uit de graftuin drukte op zijn schouders.

Hij was inmiddels op adem gekomen en ging rechtop staan. Hij draaide zich om en klopte op de deur van het hogepriesterlijke privévertrek. Even wachtte hij op een reactie. Toen die niet kwam, opende hij de deur en hij ging naar binnen. Er was niemand. In het midden van het vertrek stond het bad. Ook stonden er diverse schalen en potten, waarin de specerijen voor het reukoffer werden geprepareerd en gemengd. Maar Kajafas was nergens te bekennen.

Annas liep weer naar buiten, sloot de deur, liep de trap af en stak opnieuw de voorhof over, nu aan de andere kant van het altaar, waar het veel minder druk was omdat de pelgrims zonder offerdier daar niet mochten komen. Bij de vierentwintig ringen, bedoeld om offerdieren voor de slacht aan de grond vast te ketenen, kwam een priester aanlopen, samen met een pelgrim, die een schaap meevoerde aan een touw. Direct liep Annas naar de priester toe en vroeg hem of hij wist waar Kajafas was. Het antwoord luidde ontkennend en de priester ging verder met zijn werkzaamheden. Even keek Annas toe hoe de priester de ring van de grond losmaakte, het schaap vakkundig op zijn zij legde en onder de ring door schoof. Terwijl hij met zijn ene hand het tegenstribbelende schaap in bedwang hield, sloot hij met zijn andere hand de ring. Daarna overhandigde hij het offer mes aan de eigenaar van het schaap en gaf een korte instructie over de vereiste slachtmethode. Annas had het vervolg al vaak genoeg gezien, draaide zich om en liep langs de acht offertafels en –pilaren, waar de geslachte offerdieren gevild en ontleed werden. Enkele priesters waren er druk in de weer met een rund, dat zojuist als brandoffer was geslacht.

Annas beklom de treden van het levietenkoor en liep naar de kamer van Pinehas, waar alle priestergewaden werden bewaard. De deur van deze kamer bevond zich links van de poort van Nicanor, de poort aan de Oostzijde, met de koperen deuren, die de binnenste voorhof verbond met de voorhof van de vrouwen. Hij klopte aan bij de kamer van Pinehas en liep direct naar binnen. Hij trof er de priester die het beheer had over de priesterkleding. Op de vraag of Kajafas die morgen zijn hogepriesterlijke gewaad had opgehaald kreeg hij een bevestigend antwoord. Annas concludeerde dat Kajafas ergens in de voorhof moest zijn. Hij bedacht dat Kajafas mogelijk een overleg had met enkele andere priesters in de priesterlijke raadskamer. Met die gedachte stak hij opnieuw de voorhof over, richting de Zuidoosthoek van de voorhof, waar deze kamer zich bevond.

Plotseling stond Annas aan de grond genageld. Tot zijn ontzetting zag hij dat de deur van de kamer van de gehouwen stenen gebarricadeerd was met een groot kruis van houten balken. Hij kon zijn ogen niet geloven dat de zaal van het Sanhedrin, het hoogste rechtscollege van Israël, was geblokkeerd. Toen hij van de schrik bekomen was liep hij ernaartoe om te zien wat dat te betekenen had. Dichterbij zag hij dat er een enorme scheur over de bovendorpel liep, helemaal over de muur, richting de dak van het gebouw. Kennelijk waren de twee aardbevingen aan het begin van het feest funest geweest voor de fundamenten en hadden die hier hun tol geëist. Nadat Annas korte tijd naar de scheur had staan kijken, klonk achter hem ineens een bekende stem.

‘Ja, dat ziet er niet best uit. Daar kunnen we voorlopig niet meer terecht.’

Annas draaide zich om en keek in het ernstige gezicht van Matthias, zijn tweede zoon.

‘Matthias! Goed dat ik je tref. Sinds wanneer is de ingang afgesloten? En hoe groot is de schade van binnen?’

‘We denken dat het komt van de tweede beving van vanmorgen vroeg. De priesters die op Sabbat dienst hadden, konden zich niet herinneren de scheur eerder gezien te hebben. Maar zeker is het niet. Dit kan ook veroorzaakt zijn door de grote beving van het Pascha.’

Annas staarde naar de enorme scheur. Ondertussen ging Matthias verder:

‘Van binnen is de schade nog veel groter. Een deel van het dak is naar beneden gekomen en alles is bezaaid met puin. Bovendien is de muur met de priesterlijke raadskamer uit het lood geraakt. Ook die kamer is voorlopig niet meer te gebruiken en eveneens afgesloten.

Annas was zichtbaar geschokt en wist even niet hoe hij moest reageren. Dit was een fikse tegenvaller, de zoveelste.

‘Zou het iets te maken hebben met…’ Annas maakte zijn zin niet af.

‘Met wat?’, vroeg Matthias.

‘Nee, niks, laat maar.’

Annas hield zijn twijfels liever voor zichzelf om ze vervolgens te ontkennen. Als zelfs hij, de geestelijk leider van het Sanhedrin, al begon te twijfelen, hoe moest het dan verder met de rest van het volk? Terwijl hij naar de scheur bleef staren, gingen zijn gedachten naar de grote beving van het Pascha, die enorme scheuren in het tempelgebouw zelf had opgeleverd. De pilaren van het grote gordijn voor het heilige der heiligen hadden zo zwaar staan schudden dat het gordijn van boven naar beneden middendoor was gescheurd. Annas zuchtte bij de gedachte aan het simpele linnen doek dat er voor in de plaats was gehangen, zodat het heilige der heiligen opnieuw was afgeschermd voor alle onbevoegde priesterogen. Slechts de hogepriester mocht eens per jaar een blik werpen in het allerheiligste vertrek. Annas herinnerde zich ineens weer zijn zoektocht naar Kajafas. Maar als de raadskamer geblokkeerd was, dan kon hij daar ook niet zijn.

‘Weet je trouwens waar Kajafas ergens uithangt? Ik ben al de hele morgen naar hem op zoek’, vroeg Annas aan Matthias.

‘Ik heb hem vanmorgen met het ochtendbrandoffer bezig gezien. Even later zag ik hem richting de tempel lopen. Daarna heb ik hem niet meer gesignaleerd.’

‘Zou hij dan al die tijd in de tempel zijn?’

‘Misschien is hij in de hogepriesterlijke reinigingskamer.’

‘Daar heb ik net gekeken. Daar is hij ook niet.’

‘Dan zou ik maar eens in de tempel gaan kijken. Misschien is hij daar nog bezig.’

‘Maar waarmee dan? De ochtendrituelen duren nog geen half uur. Hij had al lang klaar moeten zijn.’

 

(31)

‘Je moet het graf wel ingaan. Anders kun je niets zien.’

Vitellius stond voorovergebogen, met zijn onderarm tegen de bovenkant van de grafopening en met zijn hoofd in de opening. De penetrante lucht van mirre en zijn herinneringen van de vroege ochtend belemmerden hem het graf te betreden. Achter hem stond Malchus aanwijzingen te geven. De graftuin zwom inmiddels in het heldere licht van de late ochtendzon en het was moeilijk om in de duisternis van het graf iets te onderscheiden.

‘Even geduld. Mijn ogen moeten even aan het donker wennen.’

Vitellius dacht terug aan het moment, vroeg in de ochtend, toen dat ook nodig was om weer iets te kunnen onderscheiden. Dat was niet ver van de plek waar hij nu stond. Toen was hij verblind door lichtflitsen die uit het gat kwamen, waar hij nu voor stond, terwijl de enorme steen er nog voor lag.

‘En? Zie je al iets?’, klonk de ongeduldige stem van Malchus achter hem.

‘Ik zie iets van linnen rechts achterin. Dat kan alleen maar betekenen dat het lichaam er nog ligt.’

Met die woorden richtte Vitellius zich weer op, draaide zich om en liep weer terug naar Malchus.

Die stond hem met gekruiste armen hoofdschuddend op te wachten.

‘Nee, Vitellius. Zo gemakkelijk kom je er niet van af. Mogelijk dat de discipelen ons hebben willen misleiden door alleen zijn doeken in het graf achter te laten.’

Met een spottende blik keek de legionair de slaaf aan.

‘Dat geloof je toch zelf niet? Als zijn discipelen het lichaam zouden stelen, dan zouden ze echt de tijd niet nemen om het te ontdoen van al die grafdoeken. Volgens mij is dat strijdig met de Joodse gewoonten van begraven. En je wil niet weten wat ze allemaal tegen zouden komen als ze het lichaam van de grafdoeken zouden gaan strippen. Behalve het enorme geduld dat daarvoor nodig is, zouden ze geconfronteerd worden met de onmenselijk zware verwondingen van hun Meester. Om nog maar te zwijgen over het risico dat ze betrapt zouden worden met het gevolg van de straf die hun Meester onderging. Nee, dat zouden ze echt niet in hun hoofd halen.’

‘Mogelijk heb je gelijk. Maar de hogepriester wil volledige zekerheid over de aanwezigheid van het lichaam in het graf. Een vluchtige blik vanaf de opening zal niet volstaan.’

‘We kunnen toch zeggen dat we het graf geïnspecteerd hebben?’

Vitellius keek in de ernstige ogen van Malchus. Er stond weerzin in te lezen. Liegen lag duidelijk niet in gedragslijn van deze trouwe slaaf.

‘De soldaten die we net bij het graf zagen, waren moediger dan jij’, merkte Malchus droogjes op.

‘Die hebben ook niet de verschrikkelijke ervaringen ondergaan, die ik vanmorgen moest meemaken. Je hebt geen idee hoe dat is geweest.’

‘Jawel. Je hebt het me net allemaal verteld.’

‘Je hebt de ijzingwekkende sfeer niet ervaren. Daar weet je niets van. Waarom ga je zelf niet naar binnen?

‘Dat heb ik net uitgelegd. Het betreden van het graf zou me voor zeven dagen onrein maken. Al die tijd zou ik ongeschikt zijn voor de dienst in het paleis.’

Vitellius zuchtte. Hij keek even in de richting van de weggerolde steen, alsof hij zich ervan wilde verzekeren dat de angstwekkende gestalte van die ochtend er echt niet meer was. Zonder nog iets te zeggen liep hij opnieuw naar de opening van het graf, bukte zich en stapte naar binnen.

‘Je moet het hele graf doorzoeken, alle grafkamers’, riep Malchus hem na.

‘Hou jij de omgeving nou maar in de gaten. Als je iets of iemand ziet naderen, geef je direct een schreeuw’, klonk de bulderstem van Vitellius vanuit het graf.

Na het betreden van het graf, bleef Vitellius in gebukte houding staan. De ruimte was te laag om rechtop te staan. Zijn ogen waren al snel aan het donker gewend, sneller dan dat zijn neus gewend was aan de zweterige en rokerige lucht van het mengsel van aloë en mirre dat opsteeg uit de grafdoeken en dat na enkele dagen de atmosfeer in het graf volledig had verzadigd. Terwijl Vitellius in het rond keek, probeerde hij zo rustig mogelijk te ademen. Was het echt nog maar een dag geleden dat hij eerder zo stond? Samen met andere soldaten van de wacht had hij op last van de Joodse raad het graf gecontroleerd op de aanwezigheid van het lichaam. Het was nu een dag later en alles leek nog hetzelfde. Aan de linkerkant van de centrale ruimte was een rechte muur, die naar achteren doorliep. Aan de rechterkant waren drie grafkamers. Eigenlijk waren het drie vlakke plaatsen, iets onder het niveau van de centrale ruimte. In de achterste ruimte zag hij nog steeds het witte linnen.

Toen ging er een schok door Vitellius heen, die zijn angstwekkende ervaringen van die ochtend benaderde. Ineens zag hij dat er wel degelijk iets veranderd was. De linnen grafdoeken lagen plat op de grond, alsof het lichaam eruit verdwenen was, zonder dat de doeken waren afgewikkeld. Even kreeg hij de aanvechting om zo snel mogelijk het graf te verlaten. Maar hij wist dat Malchus van hem zou eisen de doeken aan een onderzoek te onderwerpen. Vitellius overwon zijn angst en dwong zichzelf in voorovergebogen houding richting de linnen doeken te lopen.

Langzaam maar zeker naderde hij de doeken. Heel voorzichtig raakte hij de rand van het buitenste doek aan met zijn hand. In het schaarse licht dat de graftombe toe liet, zag hij dat onderop een grote linnen doek lag, die dienst deed als een soort bed. Hij liet zich op zijn knieën vallen en streek voorzichtig over het lege linnen omhulsel. Direct onder het linnen voelde hij de stenen bodem van de grafkamer. Zijn hart klopte in zijn keel. Zachtjes liet hij zijn hand over de grafdoeken gaan, helemaal tot aan de plaats waar het hoofd had gelegen. Daar voelden de doeken wat dikker aan. Er waren kennelijk meerdere gezichtsdoeken gebruikt. Ook zag hij bij het hoofdeind dat het lichaam omhuld was geweest door twee afzonderlijke doeken, de binnenste van linnen en de buitenste van een ragfijne stof, die hij eerst niet eens kon waarnemen of voelen. Het leek net spinrag maar toen hij probeerde het te scheuren, bleek het zo sterk als zijn ‘Lorica hamata’, zijn pantser dat gevlochten was van ijzeren ringen.

Zijn ogen gingen een paar keer heen en weer over het stilleven in het graf. De doeken waren nog helemaal intact. Er zat alleen geen lichaam meer in. Vitellius was perplex. Hij dacht terug aan de gebeurtenissen van de afgelopen nacht. De lichtflitsen schoten hem weer te binnen en hij vroeg zich af of die iets te maken konden hebben met het verdwenen lichaam van de Rabbi. Vitellius maakte iets mee, dat hij niet kon geloven en hij wilde zeker weten of hij het goed had waargenomen. Daarom duwde hij nog een paar keer stevig met zijn handen op de doeken. Maar alles wat hij voelde, was de platte, harde rotsbodem van het graf.

Totaal verbijsterd staarde hij met wijd open ogen op de platte doeken. Kon hij zijn zintuigen geloven? Was dit echt? Was die gestalte van afgelopen nacht echt? Of zat hij gevangen in een naargeestige enge droom? Gefrustreerd over de totaal ondoorgrondelijke en onheilspellende situatie die hij aantrof, gaf Vitellius zichzelf een keiharde klap in het gezicht. Iets te hard want zijn oor begon te piepen. Hij werd niet wakker. Hij zat nog steeds op zijn knieën voorovergebogen over lege grafdoeken waar het lichaam van een gekruisigde man in had moeten zitten.

De doorgewinterde legionair werd boos omdat hij er niets van begreep. Een lichaam dat kapot was gegeseld en bloedde uit meer dan honderd wonden. Een hoofd dat was getooid met tientallen scherpe dorens. De gapende wonden van de kruisiging. Die doeken waren op talloze plaatsen innig verkleefd geweest met het lichaam. En die doeken vormden nog steeds dezelfde wikkel, alsof het lichaam er nog in zat. Maar het zat er niet in! Dit was onverklaarbaar. Maar hij en zijn maten zouden aansprakelijk worden gehouden omdat zij toevallig de wacht hadden gehouden. Talloze vragen schoten Vitellius door het hoofd. Wat was hier gebeurd? Waar was de Rabbi gebleven? Wat hadden ze kunnen doen om dit te voorkomen? Waarom was hij hierbij betrokken geraakt? Het leek of hij waanzinnig werd. Woedend begon hij met zijn sterke soldatenvuisten als een razende op de grafdoeken te trommelen, van top tot teen en weer terug, totdat zijn handen gevoelloos werden. Niets dan harde rotsbodem. En nog iets. Zijn handen werden vochtig van de balsem die hier en daar tussen de grafdoeken uit stulpte vanwege zijn grondige inspectie.

Vitellius richtte zich weer op. Hij wreef de balsem uit over zijn handen en onderarmen en liep iets achteruit. Hij speurde met zijn ogen het hele graf door, alsof hij het lichaam in een van de andere grafkamers verwachtte. Maar waar hij ook keek, nergens was een lichaam te ontdekken. Het graf was leeg. Het enige dat hij nog zag was een lap stof die netjes opgevouwen, apart van de grafdoeken in een van de andere grafkamers lag. Hij pakte de doek met beide handen vast en zag dat hij geweven was van dezelfde soort zijdeachtige, grof geweven, doorzichtige stof, als het omhulsel van de grote linnen doek. Hij vouwde de doek open en hield hem op armlengte voor zich tegen uit tegen het licht van de grafopening, zodat het licht van buiten er doorheen scheen. Wat hij toen zag, deed zijn bloed bijna stollen in zijn aderen. Tegelijkertijd klonk van buiten de met paniek geladen stem van Malchus.

‘Vitellius, kom snel naar buiten!’

 

(32)

‘Dewariem , Shofetim, de achtste reeks van geboden? Zei jij dat? Nou, zoek dat dan maar eens even op. Nu direct!’

Die laatste woorden schreeuwde zijn oom door de ruimte. En dat, terwijl ze totaal overbodig waren. De kinderen zochten altijd direct alle passages op die hij opgaf, en Saraf al helemaal. De sfeer in de groep werd hoe langer hoe meer gespannen. Sommige kinderen hadden het niet meer en schuifelden zenuwachtig met hun voeten. Met zijn geoefende handen liet Saraf de rol door zijn tallit gaan en al snel had hij het gedeelte voor zich. Met zijn oom tegenover zich, aan de andere kant van het vertrek, las hij de woorden die hij zojuist al had geciteerd:

‘Ik zal een Profeet voor hen doen opstaan uit het midden van hun broeders, zoals u. Ik zal Mijn woorden in Zijn mond geven, en alles wat Ik Hem gebied, zal Hij tot hen spreken. En met de man die niet naar Mijn woorden luistert, die Hij in Mijn Naam spreekt, zal het zó zijn: Ík zal rekenschap van hem eisen.’

‘Mooi zo’, sneerde zijn oom. ‘Goed gelezen. En lees nu eens verder.’

Saraf wachtte even. Zijn ogen gingen alvast vooruit om te zien wat er stond. Zijn oom stond ongeduldig met de armen op zijn rug op zijn voeten te deinen. Toen las Saraf:

‘Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven.’

Saraf was nog niet klaar met lezen, toen zijn oom eroverheen schalde met de volgende vraag:

‘En verder? Staat er verder niets meer over een profeet?’

Sarafs ogen gingen verder over de tekst terwijl zijn oom nog steeds deinde op zijn beide voeten. Opnieuw bulderde de stem van zijn oom:

‘Het verband Saraf. Hoe vaak moet ik je nog zeggen dat je alles in zijn verband moet lezen!’, klonk het beschuldigend.

Saraf kreeg het hoe langer hoe warmer en ontdekte nieuwe passages over de profeet.

‘En? Hebben we alles over de profeet nu gehad?’

‘Nee.’

‘Nou lees verder dan!’, schetterde de stem van zijn oom.

Saraf haastte zich om het vervolg voor te lezen.

‘Wanneer u dan in uw hart zegt: Hoe kunnen wij het woord herkennen dat de HEERE niet gesproken heeft? Wanneer die profeet in de Naam van de HEERE spreekt, en het gebeurt niet en het komt niet uit, dan is dat een woord dat de HEERE niet gesproken heeft. In overmoed heeft die profeet dat gesproken; wees niet bevreesd voor hem.’

‘Juist’, sprak oom met een stem van iemand die zijn tegenstander volledig klem heeft. ‘En weet jij wat die Rabbi van Nazareth, die door jou zo wordt bewierookt, twee jaar geleden rond het Pascha voorspeld heeft?’

‘Nee.’

‘Hij zou de tempel afbreken en in drie dagen opbouwen’, bulderde zijn oom tegen Saraf, alsof deze die woorden zelf had uitgesproken.

‘En wat is daarvan terecht gekomen?’, tierde zijn oom.

Saraf zweeg. Opnieuw hielden alle kinderen hun adem in.

‘Matilda, wat is daarvan terecht gekomen?’

Het meisje schrok enorm want oom stond vlak achter haar. Ze moest even van de schrik bekomen en zei toen:

‘Ja…. Niets.’

‘Precies, niets!’, walste oom er direct overheen.

‘Maria, wat is er van de voorspelling van de Rabbi terecht gekomen?’

Maria zweeg. Ze keek met een blik van verontwaardiging en verdriet strak voor zich uit. Langzaam liep oom in haar richting en met dreigende stem vroeg hij:

‘Dus, Maria… Wat is er nu helemaal van die voorspelling terecht gekomen?’ Vlak voor haar kwam hij tot stilstand en deinde op en neer op zijn voeten.

Langzaam ging haar blik omhoog, in zijn richting en zonder met haar ogen te knipperen vroeg ze:

‘Is het echt nodig deze discussie hier verder te voeren? Kunnen we niet gewoon weer terugkeren naar het gedeelte van eerder deze morgen?’

Even was oom uit het lood geslagen door zoveel vrouwelijk gezond verstand. Maar direct herpakte hij zich en hij siste tussen zijn tanden door:

‘Nee, Maria. Dat kan niet. Onze Saraf verhindert dat met zijn hommage aan de gekruisigde Rabbi. We moeten de schrift nu eerst en vooral gebruiken om deze dwalende ziel recht te zetten. Heb je soms niet geluisterd naar wat er net is gelezen? Hoe we dienen om te gaan met valse profeten? Zo, ik heb je vraag beantwoord. En nu beantwoord jij mijn vraag. Opnieuw! Wat is er eigenlijk terecht gekomen van de voorspelling van de Rabbi over de tempel?’

Het woord ‘tempel’ klonk zo luid, dat het bijna door de ruimte echode. Maria had niet terug van de scherpzinnigheid van oom en met een neergeslagen blik en een zucht antwoordde ze:

‘Niets.’

‘Heel, goed, Maria’, klonk het ineens mierzoet.

Oom draaide zich op zijn hakken weer richting Saraf en vroeg met een triomfantelijke toon:

‘Dus, Saraf, hoe heeft de – profeet’ dit woord werd door oom met aarzeling en verachting uitgesproken ‘uit Nazareth gesproken? Vul mij maar aan: Hij heeft gesproken in ….?’

Saraf keek met een mengeling van dankbaarheid en mededogen naar Maria, die met een neerslachtige en een afwezige blik naar de grond staarde. Zij had het voor hem opgenomen maar was door oom in het zicht van de hele groep in het ongelijk gesteld. Voor Saraf was het moment gekomen om af te haken en zijn oom niet langer serieus te nemen. Het gevaar van een nieuwe confrontatie nam hij op de koop toe. Hij wist precies wat zijn oom van hem verwachtte met zijn invuloefening maar hij weigerde erin mee te gaan. Hij besloot zich van de domme te houden en antwoordde:

‘Hij heeft gesproken in? In wat? Ik begrijp niet waar u naar toe wilt.’

‘Jij begrijpt mij donders goed!’, reageerde zijn oom in woedende verontwaardiging. ‘Een profeet waarvan het woord niet uitkomt, heeft geen woord van de HEERE gesproken en heeft gesproken in…? En denk erom, dat je me exact vertelt hoe die profeet heeft gesproken. Nou? Hij heeft gesproken in…?’

Sarafs blik gleed van Maria over de hoofden van de andere kinderen richting Matilda en Ruben. Die zaten allebei met wijd open ogen, die gevuld waren met een mengeling van verwachting en huivering, naar hem te kijken. Saraf besloot nog even te wachten voordat hij zijn volgende wapen in deze strijd zou inzetten. Hij dwong zich te ontspannen en keek zijn oom zwijgend aan met een zelfverzekerde blik. Zwijgend stonden de meester en de jongen tegenover elkaar. Wie kon zijn zwijgen het langst volhouden? De jongen had het beeld van de grote Meester in zijn hoofd, die hij zojuist had ontmoet en dat gaf hem veel geestkracht. De oom had veel adem verspild aan zijn betoog en maakte van het zwijgmoment gebruik om zijn zuurstoftekort aan te vullen. De lucht stroomde hoorbaar in en uit zijn neusgaten. De drukkende stilte verhoogde de spanning in de groep. De kinderen durfden elkaar nauwelijks aan te kijken. Een klein meisje begon te huilen.

 

(33)

Voor de vierde keer die morgen liep Annas langs de helling van het brandofferaltaar. Diverse priesters liepen met enige moeite langzaam omhoog terwijl ze de delen van een brandoffer droegen, die op het altaar in rook zouden opgaan. Hij bleef staan en keek langs de helling omhoog naar het reusachtige altaar om te zien of Kajafas daar ergens was. De rook onttrok het achterste deel van het vierkante plateau aan het oog. Hij zag alleen witte gewaden en ving geen enkele glimp op van de kleurrijke efod die deel uitmaakte van Kajafas’ hogepriesterlijke kleding. Hij liep verder, liet de offerplaatsen links liggen en liep helemaal door tot aan de Noordzijde van de voorhof, waar zich de spoelkamer bevond. Deze kamer lag lijnrecht tegenover de kamer van de gehouwen stenen. Annas had vastgesteld dat die laatste kamer voor lange tijd ontoegankelijk was in verband met de aardbevingen en dat er een ander vertrek moest worden gevonden voor de vergaderingen van het Sanhedrin. Dat moest snel gebeuren want hij wilde voor zonsondergang al een gezamenlijk besluit nemen over de Romeinse soldaten met hun ontstellende berichten.

Bij het betreden van de spoelkamer trof Annas een sfeer aan van grote nijverheid. Hij zag direct dat het niet gemakkelijk zou zijn om deze ruimte op korte termijn vrij te maken voor een overleg van het Sanhedrin. Vanwege de enorme toestroom van pelgrims en van hun vrijwillige offers, waren vrijwel alle spoelbekkens in gebruik door priesters, die bezig waren de stukken van de offers, die gewassen moesten worden, onder te dompelen en van vuil en bloed te ontdoen. De bekkens die niet in gebruik waren, ondergingen een grondige reinigingsbeurt. Met enkele blikken door het vertrek had Annas genoeg gezien. Hier konden ze de resterende dagen van het feest zeker niet terecht omdat de instroom van offers nog tot het eind van de tijd van ongezuurde broden zou aanhouden en pas daarna zou inzakken. Hij bedacht dat deze zaal mogelijk wel iets kon betekenen voor de langere termijn want hij had ongeveer dezelfde afmetingen als de kamer van de gehouwen stenen, waar ze sinds jaar en dag vergaderden. Maar voor vandaag moest een andere oplossing worden gezocht, concludeerde hij.

Annas liep dwars door de spoelkamer heen naar de andere kant en passeerde daarbij alle activiteit van het reinigen van poten en ingewanden. Op zijn vraag aan enkele priesters of ze Kajafas hadden gezien volgde alleen maar hoofdschudden. Hij kwam bij een deur achterin de zaal. Toen hij die opende staarden ruim tachtig jonge vrouwen hem aan. Annas werd er verlegen van en sloot zo snel mogelijk weer de deur. Hij had er even geen rekening mee gehouden dat het dikke gordijn van de voorhang op dit moment door vlijtige vrouwenhanden in de gordijnenkamer werd gerepareerd om het zo snel mogelijk weer op zijn plaats te kunnen hangen. Hij overwoog dat de toegankelijkheid van deze zaal voor vrouwen betekende, dat deze geen onderdeel was van de binnenste voorhof. Zijn conclusie was dat deze zaal daarom afviel als vergaderzaal voor het Sanhedrin.

Weer buiten gekomen sloeg Annas direct rechtsaf in de richting van het poortgebouw waar hij die ochtend een bad had genomen. De eerste deur, waar hij langs kwam zat op slot en de volgende deur eveneens. Annas wist dat dit de deuren waren naar de zoutkamer en naar de kamer voor de huiden. Omdat ze op slot zaten, zou het enige moeite kosten om ze op hun geschiktheid als raadskamer te beoordelen. Hij zou dan eerst weer naar het poortgebouw moeten, waar hij zijn bad had genomen om de sleutels op te halen. Die hingen in de centrale ruimte van dat gebouw in een grote bos aan een ketting onder een grote marmeren tegel. Annas gunde zich op dit moment geen tijd voor een inspectie van de vergrendelde kamers en besloot eerst in de tempel op zoek te gaan naar Kajafas. Hij stak de voorhof schuin over en passeerde daarbij het gedeelte waar het Bikkurim-ritueel nog in volle gang was. Het was zelfs nog drukker geworden. Lange rijen stonden voor de priesters en vele pelgrims lagen met de ledematen uitgespreid voorover in aanbidding. De ogen van Annas gingen van de priesters en de pelgrims via de twaalf treden van de trap richting het kolossale portaal van de tempel, waarvan het goud blonk in het licht van de late ochtendzon. Annas kwam vanaf de Noordoostkant aanlopen en de zon deed het goud schitterend blinken.

Ineens was hij verblind. Het licht van de zon scheen via het tempelportaal recht in de ogen van de oude priester en even werd alles duister. Tot zijn grote ontsteltenis viel totaal onverwachts de angstwekkende schaduw van zijn nachtelijke droomwereld weer over hem heen. Een razende angst legde volledig beslag op zijn geest en hij had moeite om op zijn benen te blijven staan. Met de handen voor de ogen probeerde hij tegen de schittering van licht in te kijken maar korte tijd bleef het zwart voor zijn ogen. Heel langzaam kon hij weer iets onderscheiden. In de verte hoorde hij diverse pelgrims door elkaar de spreuk over hun verloren Aramese voorvader en Egypte prevelen. In de fantasie van zijn droomwereld klonk het als dreigend en beangstigend gemummel, alsof uit talloze kelen een verschrikkelijke vloek over hem werd uitgesproken. Met alle wilskracht waarover hij beschikte dwong hij zich het beeld voor de geest te halen van de kleding van de hogepriester, die hij zocht en daarmee de verschrikkingen van zijn droomwereld te verdringen. Zijn hart bonkte als een razende in zijn borst.

Tegen het gouden licht van de weerkaatste zon in kijkend en met ogen die alleen wat vage contouren waarnamen kwam hij stapje voor stapje dichter bij de twaalf treden van de enorme trap. Hij moest moeite doen om niet op de uitgestrekte lichamen van de aanbiddende pelgrims te stappen. Aan de korte afstand tot de trap leek geen eind te komen. Eindelijk was hij er. De hindernissen waren echter niet voorbij want de trap stond vol met rijk gevulde manden van de Bikkurim-offers. Met alle kracht die nog in hem was beklom hij de onregelmatige treden van de trap. Zijn zicht was nog steeds slecht en hij telde de treden: drie korte en één lange – drie korte – daar ging het mis. Door zijn beperkte zicht schopte hij tegen een mand, die omver kiepte. Alle daarin verzamelde olijven stroomden al dansend van de trap naar beneden. Annas hoorde stemverheffing achter zich maar liep stug door. Hij wilde niet dat men hem in deze toestand bij de tempel aantrof. Hij telde de resterende treden. Eén lange – drie korte. Met zijn laatste krachten wist hij het plateau bovenaan de trap te bereiken. Het zware gordijn kon hij slechts met de grootste krachtsinspanning voor zichzelf aan de kant houden toen hij de enorme voorhal van de tempel betrad.

Met zijn rug tegen de muur stond hij even in het flakkerende licht van de toortsen uit te hijgen. Hij voelde zich nietig onder de enorme ruimte die zich boven hem uitstrekte. Zijn zicht was nog steeds niet volledig teruggekeerd en bovendien kwam hij net uit een zee van zonlicht. In het donkere tempelportaal kon hij nauwelijks iets onderscheiden. Maar hij wist waar hij zich bevond. Als hij naar boven zou kunnen kijken, dan zou hij de zware balken zien die de muren met elkaar verbonden en die op regelmatige afstanden boven elkaar opklommen tot aan het immens hoge dak van het portaal. Vanaf het dak zou hij langs de muren touwen zien neerhangen voor de priesters die het onderhoudswerk moesten uitvoeren. Maar Kajafas kon en durfde niet naar boven te kijken of zelfs maar een stap te zetten. De angst voor duizeligheid dwong hem zijn blik voortdurend naar beneden te richten en zich krampachtig aan de deurpost vast te klampen.

Toen hij weer wat op krachten was gekomen en zich weer in beweging zette, overvielen hem opnieuw zijn angsten. Het beeld van de hogepriesterlijke kleding vervaagde. In plaats daarvan zag hij in zijn verbeelding de enorme trappen van het tempelcomplex die al maar hoger en hoger stegen tot duizelingwekkend hoog gelegen kamers. Tegen de enorme hoogte van het tempelportaal werd hij volledig opgeslokt door zijn droomwereld. Zijn angsten trokken hem naar de grond en met uitgespreide armen en benen, zwaar ademend en zwetend uit al zijn poriën lag hij met zijn gezicht plat op de koele tempelvloer, in dezelfde houding als de pelgrims, die hij zojuist nog voor de tempeltrap had zien liggen.

 

(34)

Terwijl hij in grote haast naar buiten stapte, lette Vitellius meer op wat er in de tuin gebeurde dan op de hoogte van de grafopening. Daardoor stootte hij gevoelig zijn hoofd. Een bonkende pijn drong door tot zijn bewustzijn. Malchus zag hij nog net wegduiken achter een coniferenhaag die aan zijn rechterhand haaks op de rotswand stond. Terwijl hij enkele seconden met zijn hand gepijnigd over zijn schedel wreef, keek Vitellius in het rond om te zien waar het gevaar vandaan kwam. Uit de richting van het pad naar Golgotha zag hij een groep van ongeveer vijf mannen langzaam naderbij komen. In de korte tijd die hij zichzelf gunde, zag hij dat ze vale, afgesleten mantels droegen. Hij concludeerde dat ze behoorden tot het eenvoudige volk. Maar wie het ook waren, gezien zijn staat van dienst van die dag had hij geen enkele behoefte aan confrontatie.

Even overwoog Vitellius opnieuw weg te duiken. Maar het kon bijna niet anders of hij was al door de naderende groep gesignaleerd. Snel bracht hij zijn uitrusting in orde en pakte de drie houten bordjes met de tituli uit het gras, waar hij ze zolang had neergelegd. Daarna betrad hij een pad dat vanaf het graf in de richting van een veld met wijnranken liep. Na korte tijd liep hij tussen de wijnranken. Doordat het bijna middag was, viel het hem niet op dat hij daar vroeg in de ochtend ook al had gelopen.

Toen hij ver genoeg van het graf verwijderd was, ging hij op zijn hurken zitten. Met spiedende ogen vlak boven de druivenbladeren zag hij de groep mannen richting het graf lopen. Hij overwoog voor de derde keer die ochtend wat hem te doen stond. Hij had zeer waardevolle informatie. Maar hij wist dat de wacht van de aflossing daar ook over beschikte. De priesters zouden de bevindingen van de aflossing ongetwijfeld bij de Romeinse autoriteiten opvragen. Hij kon de informatie dus niet als wisselgeld gebruiken. Om diezelfde reden snapte hij dat het geen zin zou hebben om te doen alsof het lichaam er nog lag en er niets aan de hand was. Hij realiseerde zich dat het verdwenen lichaam hem en zijn maten opzadelde met een enorme blaam, waarvan ze onmogelijk gezuiverd konden worden. Het enige dat ze konden doen was onophoudelijke loyaliteit bewijzen aan de zaak van de priesters.

Met die gedachte sloop hij weer terug door de tuin in de richting van het graf. Hij wilde echter niet door de onbekende groep mannen gesignaleerd worden en daarom maakte hij een omtrekkende beweging. Dwars door de wijnranken sluipend, kruiste hij een ander pad, dat langs de rand van de tuin liep. Aan de buitenkant daarvan stonden manshoge olijvenstruiken met daarachter een stenen muur. Met veel moeite wurmde hij zich tussen de muur en de struiken langs en zo naderde hij langzaam, vanaf de andere kant ten opzichte van het graf, de coniferenhaag, waarachter hij Malchus had zien verdwijnen. Toen hij eindelijk de haag had bereikt, was Malchus nergens te bekennen. Zoekend met zijn ogen liep hij een paar keer langs de haag heen en weer. Ook onder de haag was geen spoor van Malchus te ontdekken.

Vitellius voelde er niets voor om op eigen houtje terug te lopen naar het paleis van de hogepriester en bleef een tijd lang bij de haag rondkijken. Malches bleef spoorloos en hij besloot verder weg te zoeken. Hij kroop tussen de haag en de rotswand door, richting het graf. Aan de andere kant van de haag zag hij Malchus vlakbij de opening van het graf staan. Malchus stond voorover gebukt. Het was duidelijk dat hij intensief aan het luisteren was. Direct begreep Vitellius de situatie. De groep mannen was het graf binnen gegaan en Malchus stond ze af te luisteren. Ineens zag hij Malchus opspringen en terug rennen naar de coniferenhaag. Net was hij tussen de muur en de haag doorgekropen of Vitellius zag de groep mannen één voor één uit het graf komen. Vitellius liep naar Malchus toe, die met de onderarmen op de bovenbenen stond uit te hijgen.

‘Denk je dat ze me gezien hebben?’, fluisterde Malchus hijgend, terwijl zijn blik op de grond gericht bleef.

‘Ik denk het niet. Je verdween net op tijd tussen de haag en de muur’, fluisterde Vitellius terug.

Even zeiden ze niets meer. Malchus stond bij te komen van zijn sprint en Vitellius keek door de haag naar de groep onbekende mannen. Ze liepen over het pad waar hijzelf net ook had gelopen richting de wijnranken. Vitellius keek ze na tot ze tussen de wijnranken liepen.

‘En?’, vroeg hij aan Malchus. ‘Heb je nog wat wijzer kunnen worden?’

Malchus knikte. ‘Weet je wie dat waren?’

‘Nee, geen idee.’

‘Dat waren vijf van zijn discipelen.’

Vitellius liet een laatdunkend lachje horen en zei:

‘Dan had hij bepaald niet de meest prominente leden van het Joodse volk tot zijn aanhang gemaakt.’

‘Vergis je niet. Dit zijn slimme mensen. Uit alles blijkt dat ze drommelsgoed door hebben hoe de wereld in elkaar zit. Alleen hebben ze voor zichzelf besloten geen belang te hebben bij de wereld. Als ze anders besloten hadden, zouden ze hoog kunnen klimmen.’

‘Wat bedoel je met ‘alles’?’

‘Neem nou het gesprek van zojuist. Eén van hen, een zekere Simon, beweert dat hij Jezus van Nazareth in levende lijve heeft gezien. Maar…’

Malchus stopte abrupt met praten. Bij de woorden ‘in levende lijve’ ging er een schok door het lichaam van Vitellius en vervolgens zag Malchus dat Vitellius moeite had zijn evenwicht te bewaren.’

‘Gaat het?’, vroeg hij.

Vitellius ademde zwaar en zocht met zijn hand steun aan de takken van de coniferenhaag. Die waren te slap om in balans te blijven en hij wankelde met zijn volle gewicht in de haag. Onder veel gekraak zakte zijn lichaam naar de grond. Naar adem happend lag hij onder de haag op zijn rug. Hij zag de contouren van de boomtakken blikkeren tegen het felle licht van de hemel. Het leek of hij dezelfde lichtflitsen voor ogen kreeg als hij die ochtend vroeg bij het graf had gezien. Zelf begreep hij totaal niet wat er gebeurde. Het leek of hij de regie over zijn ledematen kwijt was en ze niet meer kon bewegen. Alles leek net als bij het ochtendkrieken, toen het hemelwezen verscheen. Op het moment dat hij dit besefte, maakte een panische angst zich van hem meester. Het drong tot hem door dat hij vlakbij de plek was waar dit wezen in gesprek was geraakt met de vrouwen en hij voelde ineens weer de overweldigende kracht van zijn aanwezigheid.

Met zijn ogen wijd open zag Vitellius Malchus over zich heen buigen en hem toespreken. Maar horen kon hij hem niet. Ook voelde hij niets van de klopjes die Malchus hem gaf op zijn wangen. Hij zag Malchus’ hand naar zijn borst gaan, maar voelde niets. Hij voelde alleen zijn hart als een razende tekeer gaan. Vitellius was er vrijwel zeker van zijn laatste momenten gekomen waren.

 

(35)

‘In overmoed!’, bulderde de oom van Saraf, terwijl hij met zijn vlakke hand op de tafel sloeg waar de Torah-rol bij het gewraakte Schriftgedeelte uitgerold lag. Daarmee gaf hij antwoord op zijn eigen vraag naar de handelswijze van de Profeet. Saraf had het woord niet gezegd en dat betekende winst voor hem. Maar zijn oom ging verder met zijn woordenstrijd.

‘Een profeet wiens voorspelling niet uitkomt, handelt in overmoed!’, herhaalde zijn oom nog een keer, zodat zijn opvatting over de Rabbi van Nazareth voor alle kinderen duidelijk was en het goed tot hen doordrong dat deze opvatting werd ondersteund door de Torah. Maar de kinderen wisten dat Saraf het woord niet had uitgesproken en dat zijn oom dus niet was doorgedrongen tot het hart van de jongen. Daarmee wisten ze ook dat de oorlog voort zou gaan. De spanning steeg verder toen oom de volgende aanval inzette.

‘Ik zal je vertellen van de overmoed van de Nazarener! Zesenveertig jaar is aan de tempel gebouwd en in drie dagen zou Hij hem oprichten: óvermoed! Het hele tempelplein schoonvegen en de handel voor Pascha wreed verstoren: óvermoed. Het tempelplein vullen met beledigingen aan leden van het Sanhedrin: óvermoed.’

Bij elke uitroep van het woord ‘overmoed’ sloeg oom met zijn vlakke hand op de tafel, vlakbij de Torah-rol van Saraf. Even was Saraf bang dat zijn rol van de tafel zou rollen maar die lag vrij stabiel op de ‘mappah’. Zelf hield hij zich groot en richtte zijn ogen niet op de slaande hand van zijn oom. In plaats daarvan keek hij naar de gezichten van de kinderen. Hij zag hoe ze te lijden hadden onder het escalerende geschil tussen hem en zijn oom. Hier en daar zag hij tranen. Ook bij Mathilde en zelfs bij Ruben, die zich altijd flink hield. Hij zag Maria worstelen om haar tranen niet de vrije loop te laten maar tijd om te wachten tot haar ogen de zijne opnieuw ontmoetten had hij niet. Zijn oom begon hem opnieuw te sommeren.

‘Kijk me aan! Ik ben met je in gesprek. Dan heb je het fatsoen me aan te kijken. Wat wil je nog meer weten? Over de overmoed van de Rabbi, waar je achteraan loopt als een onnozel schaap!’

Saraf gehoorzaamde en keek in de woeste blik van zijn donderende oom.

‘Overmoed! Alles wat hij deed en sprak was overmoed. Voor het Sanhedrin heeft hij getuigd dat ze Hem zouden zien aan de rechterhand van de kracht en zien komen met de wolken van de hemel. En wat is daarvan terecht gekomen? Nou? Matilda, wat kwam er uit van de rechterhand van de kracht en de wolken van de hemel? Matilda?’

Het enige effect dat het noemen van haar naam had, was dat haar stille tranen overgingen in een luid gesnik.

Oom fronste minachtend met zijn wenkbrauwen en zei:

‘Misschien weet je kleine broertje meer. Ruben, wat kwam er terecht van de rechterhand van de kracht en de wolken van de hemel?’

Ruben snapte er niets van het kon niet anders doen dan in stilte zijn schouders ophalen. De uitspraken van oom ging het niveau van de kinderen ver te boven. Zijn razernij was voor hen een ware martelgang. Het enige dat ze eruit opmaakten was een enorme haat tegen de Rabbi van Nazareth en tegen iedereen die zich met Hem identificeerde.

‘In óvermoed heeft jouw Rabbi gehandeld. Zijn uitspraken kwamen niet uit. Ik stond erbij toen de priesters Hem toeriepen: ‘U, die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, kom van het kruis af!’

Even wachtte oom op een reactie van Saraf. Toen die uitbleef ging hij verder.

‘Zelfs toen Hij daar hing, had Hij zijn pretenties nog kunnen waarmaken – door van het kruis af te komen. Maar niets daarvan. We weten hoe het afliep. En waarom liep het zo af, Maria?’

Saraf zag haar blik met een mengeling van verontwaardiging en droefheid richting zijn oom gaan. Het enig dat ze deed was, net als Mathilde haar schouders ophalen. Saraf voelde een innig medelijden met haar in zich opwellen. Zijn oom liet een minachtend lachje horen, terwijl hij zei:

‘De kinderen kennen duidelijk hun Torah nog niet. Nou Saraf, zeg jij het dan maar. Waarom liep het zo af met de Rabbi van Nazareth?’

Deze keer begreep Saraf echt niet waar zijn oom op doelde en ook hij haalde zijn schouders op.

‘Je hebt het net gelezen!’

Saraf keek in zijn Torah rol.

‘Zie je het staan? Ja?’

Het duurde even voordat Saraf zag welk gedeelte zijn oom bedoelde.

‘Zie je het al?’

Zijn oom kwam vlak achter hem staan en keek mee over zijn schouder. Omdat Saraf de yad hanteerde kon zijn oom precies zien waar hij zich op richtte.’

‘Ik zie dat je het al hebt gevonden. Lees maar weer voor!’

Saraf schraapte zijn keel en met monotone stem las hij zijn gedeelte:

‘Maar de profeet die overmoedig handelt door een woord in Mijn Naam te spreken dat Ik hem niet geboden heb te spreken, of die in de naam van andere goden spreekt, die profeet zal sterven.’

‘Juist Saraf! Dus waarom stierf de Rabbi van Nazareth, Saraf?’

Saraf begon door te krijgen dat zijn oom probeerde hem langs een nieuwe route hetzelfde woord te laten zeggen en besloot direct dat hij dat nooit over de Rabbi van Nazareth zou uitspreken. Sterker nog, hij besefte dat hij dit nooit over Hem zou kúnnen uitspreken. Al zouden ze hem veertig min één stokslagen geven. Tevens overwoog hij of nu dan het moment gekomen was om zijn wapen in de strijd te gooien. Hij keek naar de kinderen, die allemaal naar de grond staarden in de vurige wens dat dit exegetisch wapengekletter voorbij zou zijn. Hij wist dat het moment gekomen was. Het kwam sneller dan hij had kunnen denken, sneller dan hij zelf had gewild. Maar hij moest nu zijn geheim uitspelen. Voor zijn oom duurden de overwegingen van Saraf veel te lang en hij bulderde:

‘Nou, Saraf. Hoor ik nog wat? Wat las je net? Waarom stierf deze ‘profeet’ uit Nazareth?’ Het woord ‘profeet’ sprak hij met de grootst mogelijke minachting uit. Saraf liet zijn blik van de kinderen langzaam naar zijn oom glijden en keek hem voor enkele momenten vol in het gezicht. Zonder zijn belevenis van die morgen was hij daartoe nooit in staat geweest. Toen zei hij, met een vastberaden klank in zijn stem:

‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’ Saraf zweeg. Hij keek van zijn oom weer naar de kinderen. Hij zag dat ze allemaal al lang waren afgehaakt en nauwelijks nog hoorden wat er precies allemaal werd gezegd. Daarom zweeg hij en liet hij het aan zijn oom over hen weer wakker te schudden. Die stelde hem niet teleur.

‘Nou? Horen we het nog? Wat wil je zeggen? Maak je zin eens af!’

Saraf lette op de kinderen. Een voor een keken die op. Ze merkten dat er een keer kwam in de veldslag. Sarafs oom begon serieuze vragen te stellen, vragen waarop hijzelf het antwoord nog niet wist in plaats van invulvragen. Maria was de eerste die opkeek. Vragend keek ze Saraf aan, nieuwsgierig wat hij verder zou gaan zeggen. Maar Saraf wachtte nog even om er zeker van te zijn dat alle kinderen er weer helemaal bij waren, ook Ruben, een van de jongsten. Zijn oom duurde het alweer veel te lang en hij liep weg van Saraf, ging recht tegenover hem staan en herhaalde zijn vraag, terwijl hij weer begon te deinen op zijn voeten:

‘Kennelijk weet je niet meer wat je wilde zeggen. Terug naar ons onderwerp. Van de tempelbouw in drie dagen is niets terecht gekomen. De Nazarener is gekruisigd. Wat is dus de conclusie? Hoe heeft hij gesproken?’

Na de mooie samenvatting die zijn oom net van de discussie gaf, snapten alle kinderen weer de essentie van de aanvaring. Hij kon zijn geheim inzetten in de strijd. Opnieuw klonk het vastberaden:

‘Als – let op, ik zeg ‘als’ – Als de Profeet uit Nazareth stierf omdat Hij, zoals de wet zegt, overmoedig zou zijn geweest….’

 

(36)

Plat op de grond voorover liggend in het enorme portaal van de tempel, hoorde Annas een stem. De stem echode en leek te komen uit de duizelingwekkende hoogte boven hem.

‘Kijk eens aan! Hier in het portaal ligt een verdwaalde pelgrim.’

De toon van de stem en de inhoud van de woorden brachten Annas direct weer met beide benen op de grond. Als bij toverslag was zijn nachtelijke droomwereld, waardoor hij overweldigd was, vervlogen. De stem was van zijn zoon Jonathan. En met die stem kwam de hogepriesterlijke kleding hem weer voor de geest, waar hij naar op zoek was. Langzaam kwam Annas overeind en terwijl hij nog wat wankel op de benen stond, vroeg Jonathan hem:

‘Vader, wat deed u hier zo voorover plat op de grond?’

Annas deed of hij de vraag niet hoorde en vroeg er direct overheen:

‘Kajafas zoek ik! Heb je Kajafas gezien?’

Even moest Jonathan verwerken dat zijn vraag volledig werd genegeerd in een situatie die om enige uitleg vroeg. Maar de blik van koelbloedige vastberadenheid in de ogen van zijn vader hielp hem erover heen te stappen en hij antwoordde.

‘Eh, Ja, die is binnen, in het Heilige.’

‘Zo en wat doet hij al die tijd in het Heilige?’

Deze vraag leek te veel op de vraag die de vader zojuist had genegeerd. Dat riep weerstand op in de zoon en die vroeg:

‘Maar mag ik dan eerst weten wat u hier zo voorover op de grond deed?’

De donkere uitdrukkingen die op dat moment door de priesters werden uitgewisseld, werden versluierd door het schemerduister van het portaal. Jonathan was de eerste die de stilte doorbrak. Op vlakke toon zei hij:

‘De Westelijke lamp is uit.’

Terwijl hij het zei, bleef hij zijn vader indringend aankijken. Het omhoog gaan van diens wenkbrauwen verried de ontsteltenis die de naargeestige boodschap in hem teweegbracht. En Annas riep uit:

‘Alweer? Hoe kan dat? We hebben eeuwig altaar vuur gebruikt om hem na de aardbeving van het Pascha opnieuw te ontsteken.’

De stem van Annas galmde door de enorme ruimte. Jonathan keek om zich heen. Hij constateerde tot zijn geruststelling dat er verder niemand aanwezig was. Hij keek opnieuw zijn vader aan met een zweem van terechtwijzing in zijn ogen. Maar hij durfde geen commentaar te geven. In plaats daarvan legde hij de situatie nader uit:

‘Vanmorgen was hij uit. Waardoor weten we niet. En we zijn al de hele morgen bezig om hem weer aan te krijgen. Niets lukt.’

Opnieuw kreeg Annas het te kwaad en met stemverheffing vroeg hij:

‘Hoe krijgen jullie het voor elkaar?! Hij brandt altijd een heel etmaal, op olie voor één nacht. Hij kan en mag niet uitgaan! Het is eeuwig vuur, vuur van de Eeuwige!’

Jonathan zat niet te wachten op een basale les in de fundamenten van het priesterschap. Maar in plaats van geïrriteerd te reageren, gaf hij nog wat meer informatie:

‘Kajafas is al de hele ochtend bezig met oliekruiken en vuur van diverse pitten en haarden.’

‘De olie? Is de olie wel zuiver?’

‘Zuivere olijfolie. Zuiverder kan niet.’

‘En welke pitten en haarden bedoel je? Zijn jullie wel goed bij je hoofd? Je weet wat er is gebeurd met Nadab en Abihu!’

Toen de holle klank van Annas’ stemverheffing weer was weggeëbd probeerde Jonathan opnieuw het gesprek de de-escaleren en hij zei:

‘Maak je maar niet ongerust. We zullen vanmorgen echt niet door heilig vuur uit de hemel worden getroffen. We hebben alleen pitten en haarden gebruikt van het altaar, allemaal aangestoken met het oorspronkelijke vuur. Het vuur dat door de Eeuwige Zelf is ontstoken toen Aaron in de woestijn als hogepriester werd ingewijd.’

Even bleef het stil, terwijl de oude man heftig door zijn neus ademde. Jonathan begreep dat dit geen goed teken was. En dat bleek al direct, toen de oude man verontwaardigd uitriep:

‘Je hoeft mij geen lesje geschiedenis te geven, Jonathan. Elk kind dat net van de moedermelk af is, weet waar het altaar vuur vandaan komt.’

Jonathan wist niet hoe hij moest reageren en hield wijselijk zijn mond. Zijn vader ging verder met zijn verhoor, en vroeg:

‘Maar, als hij uit was, dan zijn de twee meest Oostelijke lampen ook niet ontstoken? Dan is de kandelaar helemaal uit? Alle zeven lampen? Zeg me dat ik droom, Jonathan. Zit ik in een nachtmerrie?’

Weer galmde zijn stem door het kolossale vertrek en tevens kneep hij zichzelf zo hard en zo lang in zijn arm, dat Jonathan vermoedde dat zijn hele arm een week lang blauw zou gaan zien. Hij maande zijn vader weer tot kalmte.

‘Rustig maar. De kandelaar is tijdens het Pascha ook uit geweest en toen hebben we hem weer aan gekregen. Dat zal ons nu ook lukken.’

‘Stel me dan gerust! Zijn de twee meest Oostelijke lampen nog brandend?’

Jonathan zuchtte en wachtte even tot de stem van zijn vader weer was weggestorven.

‘Kom, vader. Je weet zelf dat alléén de Westelijke lamp, als lamp die het dichtst bij het Heilige der Heiligen is, het wonder van zijn Tegenwoordigheid draagt en dat alléén die lamp een vol etmaal brandt op olie voor één nacht. Alle andere lampen zijn ’s ochtends altijd uit.’

‘Zijn Heilige Tegenwoordigheid zou zich met zijn wonder in deze ongelukkige aangelegenheid eens uit kunnen strekken naar verder van Hem af staande lampen!’

De woorden van kritiek richting de Almachtige, die in de tempel werd vereerd, werden er door de oude priester uitgegooid in een mengeling van onmacht, teleurstelling en wanhoop. Jonathan schrok van deze woorden en zocht naar woorden waarmee hij het gesprek in een andere richting kon sturen.

‘Ik heb hier vuur uit de poort van de vlam. Dat is het ultieme vuur, dat voortdurend wordt brandend gehouden. Daarmee zal het vast lukken.’

‘Je hoeft mij niet te vertellen wat de poort van de vlam betekent! Ik ben deze discussie meer dan zat. Kan ik nu eindelijk zelf kijken naar wat er aan de hand is?’

Terwijl zijn woorden nog door de ruimte echoden, draaide hij zich om en hij liep gedecideerd in de richting van de reusachtige gouden deur, die open stond naar het Heilige. Jonathan kreeg geen kans meer om te antwoorden en zijn ogen rolden van zijn vader richting de gigantische gouden druiventros, die boven de poort naar het Heilige hing. Met het vuur uit de kamer van de vlam volgde hij zijn vader in het heilige.

 

 

Volgende - Hoofdstuk 4

Volgende - Hoofdstuk 4