Hoofdstuk 3
Een Romeins Avontuur
(46)
Verbaasd keek Vitellius achterom. Malchus was abrupt blijven staan en stond een pas of vijf achter hem. Ze waren verwikkeld in een discussie over hun missie bij het graf.
‘Waarom blijf je staan? Is er iets?’, vroeg Vitellius terwijl hij een paar stappen terug liep.
‘Jij vraagt mij om dingen te gaan verzwijgen, Vitellius?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Je zegt dat we het tegenover de priesters maar niet moeten hebben over de vrouwen.’
‘Dat van die vrouwen is toch niet belangrijk? Het ging er toch alleen om dat de Joden uit de kring van de Nazarener vroeg in de morgen al wisten van het graf?’
Malchus keek Vitellius met grote verbazing aan.
‘Dacht jij soms dat ik dat voor de oude priester verborgen kon houden?’
‘Ja, waarom niet?’
Malchus zweeg even, terwijl hij Vitellius bleef aanstaren. Toen zei hij:
‘Jij kent de oude priester niet. Die man komt overal achter.’
Weer zweeg hij even, alsof hij zocht naar een manier om het uit te leggen.
‘Kijk… Ik denk dat er nooit eerder een priester is geweest die de politieke wereld van zijn tijd zo in zijn greep had als deze Annas. Alles heeft hij onder controle. Iedereen vliegt voor zijn stilzwijgende commando’s.’
Vitellius probeerde mee te denken maar bracht er meteen iets tegenin.
‘Als jij hem niet vertelt van de vrouwen, komt hij er heus niet achter.’
‘Vitellius!’ De stem van Malchus klonk ineens heel vastberaden en bijna verontwaardigd. De mannen keken elkaar korte tijd zwijgend in de ogen. Toen zei Malchus:
‘Luister, je moet niet denken dat ik jou niet begrijp. Ik snap dat het een enorme afgang was voor jullie als soldaten van de wacht gevlucht te zijn voor iets mysterieus, waar een aantal vrouwen kort daarna gemoedelijk mee staat te praten, maar…’
‘O, dus dat snap je. En toch wil je het gewoon aan je meester gaan vertellen, terwijl ons lot aan een zijden draad hangt? Volgens mij snap jij niets van onze situatie!’
‘Nee, Vitellius. Jij begrijpt mij niet. Annas…. Hoe moet ik dit uitleggen?’
‘Inderdaad. Dat jij zelfs dat onbetekenende detail van die vrouwen gaat doorvertellen, is niet uit te leggen.’
Weer was het stil. Vitellius en Malchus keken allebei om zich heen. Overal glommen de zilvergrijze takken van de olijfbomen in de zon. Het leek een prachtige, blinkende, zilveren zee waar ze middenin stonden. Maar de mannen waren zich niet bewust van de scheppingspracht. Ze werden volledig in beslag genomen door de patstelling tussen hen beiden. Wederzijds hadden verwijten van onbegrip geklonken. Dat was niet eerder gebeurd. Hun wandeling vlotte meer dan hun relatie. Ze waren al een stuk gevorderd op de helling van de olijfbomen en naderden de top. Daarachter zouden ze zicht krijgen op de wijngaarden, die zich Zuidwaarts uitstrekten, zo ver het oog reikte. Malchus was de eerste die weer begon te praten:
‘Laat me in ieder geval proberen je te laten zien wat jullie situatie is.’
Vitellius keek naar boven en zoog zichzelf moed in om het verhaal van Malchus aan te horen.
‘Jullie zijn gevlucht voor een mysterieus verschijnsel dat niet alleen angstwekkend maar ook verzwakkend was. Het tastte jullie kracht aan. Dat gold echter niet voor de vrouwen. Het lichaam is niet geroofd maar op een bovennatuurlijke manier uit de doeken en uit het graf verdwenen. De steen is door geheimzinnige krachten weggerold.
Malchus wachtte even om de reactie van Vitellius te peilen. Die stond aandachtig te luisteren en dus ging Malchus verder.
‘Van de aanslag op jullie fysieke kracht ben ik zelf getuige geweest, toen jij onwel werd bij de coniferenhaag. De plaats van de weggerolde steen kan niemand ontkennen. Alleen voor de ligging van de doeken geldt slechts één ooggetuigenverslag: dat van jou. Maar je reactie op mijn ondervraging pleit voor de echtheid van je verslag. Dat zijn drie ontlastende feiten voor de beschuldiging van plichtsverzuim.’
Vitellius zei nog steeds niets en wachtte geduldig tot Malchus verder praatte. Die begon weer verder te lopen richting de top van de helling en hij zei:
‘Als ik het feit van de vrouwen weglaat en Annas komt er later achter – en hij zal erachter komen, dat weet ik zeker – dan zal hij gaan twijfelen aan de rest van mijn verslag: over jouw bezwijken bij de haag, over jouw eerlijkheid over de doeken. Dat zijn meteen twee ontlastende feiten minder.’
Terwijl ze de top naderden reageerde Vitellius met een zucht:
‘Goed, Malchus. Je hebt me overtuigd. We moeten volledige openheid van zaken geven, ook het verhaal van de vrouwen.’
Malchus zweeg even en voerde zijn argument nog iets verder:
‘Nooit eerder had één enkele priester zo lang alle politieke touwtjes in handen als deze Annas. En dat dit allemaal juist onder zijn wakend oog is gebeurd, kan hij onmogelijk verkroppen. Als hij er vervolgens achter komt, dat ik informatie heb achtergehouden, ben ik mijn positie kwijt en mogelijk erger. En ook jullie zijn je leven dan op slag veel minder zeker.’
Intussen hadden ze de heuveltop bereikt. Ze bleven staan en keken om zich heen. Achter hen lag de glooiende zilveren deken van olijfplantages. Voor hen strekte zich een prachtig groen tapijt uit van wijngaarden. Vitellius zag dat ze hoger stonden dan de heuvels waarop Jeruzalem was gelegen. Hij kon over de stadsmuren heen kijken. Naar het Oosten zag hij het rood geschakeerde tableau van Jeruzalems daken, omzoomd door massieve grijze muren. Het was een schitterend uitzicht maar Vitellius kon er niet van genieten. Hij voelde zich meer in de greep van de priesters dan ooit tevoren.
Achter de zee van daken zag Vitellius het enorme plateau van de burcht Antonia, waarop zijn Legioen gelegerd was. Langer dan een dag was hij er sinds zijn aankomst in Judea niet vandaan geweest en nu was hij al bijna twee dagen weg, zonder dat iemand wist waar hij was. Hij vroeg zich af of hij er ooit zou terugkeren. En als hij er terugkeerde, hoe zou het hem dan vergaan? Sinds die ochtend was zijn toekomst zeer onzeker geworden.
Vitellius spande zijn ogen in om iets te zien van de bezigheden in het fort. Hij kon over de muren van het fort heen kijken maar hij stond te ver weg om de soldaten te kunnen onderscheiden. Wel zag hij duidelijk de gebouwen van het fort en de torens op de vier hoeken. De Zuidoostelijke toren stak overal bovenuit en was het enige stadsdeel dat hoger was dan waar hijzelf op dat moment stond. Hij probeerde de barak te ontdekken waar hij zelf gelegerd was maar zelfs die kon hij op die grote afstand niet onderscheiden. Verder naar het Oosten zag hij het enorme, in goud, koper en glanzend witte steen gehulde tempelcomplex. Daar lag het domein van de priesters. Daar lag zijn levenslot. Hij schrok op uit zijn dagdromerij door de gejaagde stem van Malchus, die achter hem stond.
‘Ik vrees dat je weer moet wegduiken, Vitellius. Kijk eens wat daar tussen de wijnranken aan komt zetten.’
Geschrokken draaide Vitellius zijn hoofd naar rechts en met een schok zag hij helmen, speren en schilden zijn kant op komen, flikkerend in het zonlicht.
(47)
‘Dit is geen doen. Er is geen doorkomen aan.’
Wanhopig keek Maria naar Saraf. Al enige tijd stonden ze op de hoofdweg door het Kaasmakersdal te wachten achter enorme drommen pelgrims maar er zat geen schot in. Al die tijd waren ze hooguit vier huizenblokken opgeschoten. Ze moesten nog helemaal langs het hippodroom, langs de tempel en langs het enorme fort. Op deze manier kwamen ze pas tegen donker aan.
‘Zullen we de route door de bovenstad nemen?’, stelde Saraf voor.
‘Maar kunnen we eerst iets te eten halen?’, vroeg Mathilde. ‘Ik rammel van de honger.’
Aan beide kanten van de hoofdweg door de stad stonden kraampjes van handelaren opgesteld tussen de statige vijgenbomen, die de langstrekkende reizigers en voetgangers een zee van schaduw boden.
‘Kijk daar! Die kraam verkoopt sufganins! Daar heb ik trek in’, zei Maria.
Direct stapte Saraf op de kraam af en kocht drie grote sufganins Hij deed de in olie gebakken deeggerechten zolang in een tas, een andere dan waarin hij ook zijn Torah rol droeg, zodat die niet onder de olie kwam te zitten.
‘Waarom werd mij niet gevraagd wat ik wil?', vroeg Mathilde verontwaardigd.
Saraf ging niet in op de vraag van zijn zusje en zei:
‘Als we zometeen uit de drukte zijn, gaan we die verorberen’, en hij glunderde naar Maria. Maria lachte terug en zei:
‘Laten we maar opschieten dan, ik rammel.’
Tussen twee huizenblokken door vonden ze een brede steeg, die hen in staat stelde de drukte van de hoofdweg te ontvluchten en op te klimmen in de richting van de bovenstad. De steeg liep als een trap vrij stijl omhoog. Bovenaan kwamen ze bij de volgende straat, parallel aan de hoofdstraat maar smaller. Deze straat leidde ook in noordelijke richting. Maar hij was zo mogelijk nog meer afgeladen met pelgrims dan de lager gelegen hoofdweg. Even schuifelden ze langzaam tussen twee boerengezinnen tot ze aan hun linkerhand weer een steegje vonden dat verder omhoog leidde naar de bovenstad.
Tussen een wirwar van huisjes van de benedenstad vonden ze langzaam maar zeker hun weg omhoog. Vlak bij het indrukwekkende theater bereikten ze de ruim opgezette bovenstad. Maar ook daar dromden de pelgrims in een slakkengang richting de tempel. Even stonden de meisjes moedeloos naar de mensenmassa te kijken maar Saraf was in de aanwezigheid van Maria niet moedeloos te krijgen en hij deed een voorstel:
‘Bij het theater zijn grote trappen. Zullen we daar even gaan zitten om onze sufganins te eten?’
Dat voorstel viel in goede aarde en al snel zaten de kinderen in de schaduw van de halve cirkel die het theater vormde, te genieten van het overheerlijke zoete gerecht. Sneller dan hun lief was, hadden ze de laatste knapperige korst weggewerkt. Met Maria erbij had Saraf de middag van zijn leven en hij was één en al opgewektheid. Toch probeerde hij ook vooruit te denken en hij had al wat alternatieve routes richting het graf bedacht.
‘Zullen we kijken of we via het paleis van Herodes en de tuinpoort kunnen lopen?’, suggereerde hij.
Maria en Matilda hadden minder kennis van het stratenplan van Jeruzalem dan Saraf en lieten zich graag door hem leiden. Ze stonden op en liepen de chique bovenstad in. Aan het eind van een brede avenue zagen ze de Westelijke muur van Jeruzalem. Naast elkaar liepen ze langs de avenue tussen de statige patriciërs-huizen van de welgestelden van Jeruzalem, belangrijke ambtenaren en voorname priesters. Dichterbij de muur gekomen zagen ze dat de pelgrimsstoet ook hier bezit had genomen van de doorgangsroute. De boeren trokken in dichte drommen langs het paleis van Herodes. De tuinpoort bleek een flessenhals die nog enkele uren verstopt zou zitten. De meisjes keken met enige wanhoop in hun ogen naar Saraf. Die had zijn volgende alternatief al klaar en zei:
‘We kunnen het nog langs de buitenmuur van de stad proberen. Dan moeten we via de Essenenpoort naar buiten.’
Saraf ging de meisjes voor door de wijk met de schitterende paleizen en prachtige woonhuizen. Ze keken hun ogen uit vanwege de elegante zuilengalerijen, de sierlijk aangelegde tuinen en de fraaie mozaïeken vloeren. Omdat Saraf de doorgaande route ontweek, waren er weinig pelgrims te bekennen en konden ze flink doorlopen.
Al snel bereikten ze de Essenenpoort, waar het weer een stuk drukker was. Omdat de pelgrims langs deze poort nog steeds binnenstroomden, moesten ze tegen de stroom in. De meisjes zagen hier tegenop. Saraf stelde voor dat ze elkaar bij de hand hielden. Met veel moeite wurmde Saraf zich door de menigte die de poort vulde. Daarbij hield hij Maria’s hand stevig vast en hij hoopte maar dat zij op haar beurt Matilda zou vasthouden. Het lukte hen om aaneengesloten de andere kant van de poort te bereiken en samen keken ze naar de langstrekkende pelgrims. Daarna liepen ze tussen de stadsmuur en de boomgaarden van de Essenen door.
Bij de hoektoren aangekomen, bleef van Sarafs hoop om langs de muur te kunnen opschieten niet veel over. De wegen waren hier afgeladen en boeren liepen tegen elkaar in maar stonden hoofdzakelijk stil. Halverwege de dag bleek een spitsuur. Sommige boeren waren alweer op weg naar huis, terwijl anderen de tempel nog moesten bezoeken. De alternatieve routes van Saraf begonnen op te raken en hij wilde zo graag voldoen aan de hooggespannen verwachtingen van Matilda en vooral Maria. De meisjes stonden wat teleurgesteld naar de enorme commotie te kijken, die hun de weg naar het graf belemmerde. Saraf leunde met zijn rug tegen de stadsmuur. Hij richtte zijn blik omhoog, naar de hemel en hij zond een stil gebed op. Even hadden ze zo gestaan toen Saraf een nieuw alternatief te binnen schoot. En enthousiast riep hij uit:
‘Luister, ik weet nog een route, waarlangs we het graf tamelijk snel kunnen bereiken.’
(48)
Kajafas hield de deur van zijn hogepriesterlijke kamer open voor Annas en Jonathan. Toen ze alle drie binnen stonden, sloot hij de deur behoedzaam. Annas liep naar de rand van het grote bad dat in het midden van de kamer stond en dat bedoeld was voor de hogepriesterlijke reiniging met Yom Kippur, de grote verzoendag. Hij stak beide handen in het water om wat af te koelen. Kajafas reageerde confuus:
‘Ho, ho, dat is mijn reinigingswater.’
Annas trok zich niets aan van Kajafas’ opmerking maar keek naar boven en bleef nog even met zijn handen in het heldere koele water staan. Toen draaide hij zich om naar Kajafas en Jonathan. Met handen die drupten van het water, liep hij naar Kajafas. Hij legde zijn kletsnatte handen op diens schouders en zei:
‘Jouw reinigingswater, Kajafas? Het is Góds reinigingswater, bestemd voor de priester die in het jaar toevallig de functie van hogepriester bekleedt.’
Terwijl hij dit zei, droogde hij de beide kanten van zijn handen af aan de mouwen van het blauw purperen wollen bovenkleed van de efod, waarmee Kajafas gekleed was. Hij ging verder met:
‘Dat kan iedere priester uit het geslacht van Aäron van dertig jaar of ouder zijn’, en hierbij draaide hij zijn hoofd veelzeggend naar Jonathan. Door het gedrag van zijn vader voelde Jonathan zich opgelaten en hij zei:
‘Vader ik heb vandaag de tempelpolitie gesproken en ik heb nieuwe informatie over…’
Hij kon zijn zin niet afmaken want zijn vader hief beide handen omhoog terwijl hij zijn hoofd naar beneden richtte, een houding die bij iedereen als vanzelf een groot respect afdwong.
‘Eén ding tegelijk!’, zei Annas met barse stem, terwijl hij enige tijd in zijn bezwerende houding bleef staan. Toen keek hij hen beiden aan en zei: ‘Jullie weten mogelijk welke zaak ik zeer binnenkort met het Sanhedrin wil bespreken.’
Direct begon Jonathan weer te praten en hij zei:
‘Is dat over de berichten van de soldaten die vanmorgen van het graf…?’
Weer maakte Jonathan zijn zin niet af want zijn vader maakte weer hetzelfde onheilspellende gebaar, dat hem tot stilte maande en zei:
‘Dat hoef jij niet te vertellen. Dat kun je beter aan mij overlaten.’ Daarop daalde een bedrukkende stilte neer in het vertrek. Met een doordringende blik keek Annas Kajafas aan en hij zei:
‘De Romeinse soldaten van de wacht, die we bij het graf van de gekruisigde Rabbi hebben gepost om te voorkomen dat het lichaam door zijn volgelingen zou worden gestolen, hebben zich schuldig gemaakt aan de ergst mogelijke vorm van plichtsverzuim.’
Na deze volzin, bleef Annas Kajafas strak aankijken om te zien hoe die reageerde. Hij zag de wenkbrauwen van de hogepriester verder opwaarts gaan dan hij zich meende te herinneren ze ooit eerder te hebben gezien. En vervolgens sputterde Kajafas:
‘Je gaat me toch niet vertellen dat ze het graf in de steek hebben gelaten?’
‘Dat is precies wat er gebeurd is.’
‘Alle zestien?’
‘Alle zestien.’
‘En, hoe ben je daar achter gekomen?’
‘Eén van hen is het me zelf komen vertellen.’
‘En de anderen?’
‘Vier anderen konden het getuigenis bevestigen. De andere elf zijn voortvluchtig.’
‘Weten ze hiervan in het fort Antonia?’
‘Nee. Die weten van niets. De soldaten zijn rechtstreeks naar ons toegekomen.’
Even was het stil. Toen corrigeerde Annas zichzelf en zei:
‘Alhoewel. Intussen zullen ze in het fort wel onraad ruiken. De aflossing van de wacht moest ergens deze ochtend plaatsvinden.’
De grote vraag die nog steeds in het midden hing, kwam uiteindelijk uit de mond van Kajafas:
‘Maar waarom? Waarom laten zestien Romeinse soldaten een graf van een Joodse Rabbi in de steek? Ze weten toch wat de consequenties zijn?’
Op dit punt van het overleg bleef het even stil. Annas woog zijn woorden. Voor Jonathan duurde dat te lang en hij wilde antwoord geven:
‘Ze hadden in de graftuin een verschijning gezien waar…’
‘Stil!’, brulde Annas, dit maal zonder zijn plechtige armbewegingen. Met een woedende blik keek hij Jonathan aan. Die keek schouderophalend naar de grond. Annas draaide zijn hoofd weer naar Kajafas en zei met een diepe bromstem:
‘Ze hadden niets dan fantastische uitvluchten voor hun Romeinse bijgeloof. Ze zullen zwaar voor hun onachtzaamheid boeten.’
Maar Kajafas was al bezig met de ultieme consequentie en zei:
‘Maar als de soldaten het graf verlieten, dan hebben de discipelen misschien toch kans gezien om het lichaam te stelen.’
‘Dat wordt momenteel door ons onderzocht.’
‘O ja, hoe dan?’
‘Malchus heeft opdracht ontvangen om samen met één van de soldaten het graf te inspecteren en ons verslag uit te brengen.’
‘Heb je hem al gesproken?’
‘Nee, maar ik denk dat hij intussen terug is in het paleis. Als ik vanmiddag terugkeer, zal ik zijn rapport opnemen.’
‘Zal ik meegaan?’
Annas hield zich even stil en terwijl hij Kajafas met een staalharde blik aankeek, zei hij zo nadrukkelijk als mogelijk was:
‘Nee.’
Kajafas ontweek de blik van Annas en keek naar Jonathan, terwijl hij vroeg:
‘Goed, wat wil je dan dat wij doen?’
‘Uitstekende vraag! Jullie beiden gaan de belangrijke leden van het Sanhedrin, dat zijn de leden die op onze lijn zitten, met een zeer kort verslag inlichten en uitnodigen voor een vergadering, laat in de middag.’
‘Wat vertellen we ze?’ Deze keer was het Jonathan die de vraag stelde. Hij had al een paar keer voor zijn beurt te veel willen vertellen. Annas draaide zich naar zijn zoon en zei:
‘Weer een uitstekende vraag! Alles wat jullie hen vertellen is dat de Romeinse wacht bij het graf van de gekruisigde Rabbi zich heeft schuldig gemaakt aan zware nalatigheid door het graf reeds vóór de aflossing te verlaten. Het overleg gaat over de communicatie hierover met Fort Antonia en de strafmaat voor de soldaten.’
‘Dus de reden die de soldaten opgaven voor hun vlucht van het graf…’, begon Jonathan. Maar zijn vader viel hem direct in de rede:
‘Daar zeggen jullie uiteraard helemaal niets over.’
‘En het onderzoek door Malchus bij het graf?’, vroeg Kajafas.
Annas dacht even na en zei toen:
‘Aangezien we in de verste verte niet weten met wat voor informatie Malchus op de proppen komt, is het beter om ook daar over te zwijgen.’
‘En waar gaat de bijeenkomst van het Sanhedrin plaatsvinden?’, vroeg Kajafas.
Annas gaf geen antwoord maar draaide zich om en liep weer naar het grote bassin. Weer liet hij zijn handen in het water zakken, roerde een aantal malen met zijn armen door het water heen en weer en hield toen beide kletsnatte handen tegen zijn gezicht.’
‘Toch niet hier hè?’, vroeg Kajafas.
Direct verscheen Annas’ natte gezicht, druppend van het water, vanachter zijn handen en hij reageerde:
‘Nu je het zegt. Dat is nog niet eens zo’n slecht idee. Daar was ik nog niet opgekomen.’
‘Maar deze ruimte is toch veel te klein? En het bad staat in de weg.’
‘Dat is waar. Maar als de discussie verhit raakt, hebben we wel iets om af te koelen.’
Van weeromstuit kruiste Kajafas zijn armen en hij riep boos uit:
‘Daar komt niets van in! Deze ruimte en dit bad zijn niet bestemd als vergaderfaciliteiten.’
Ineens keek Annas met felle ogen naar Kajafas en hij schreeuwde zo luid dat het echode tegen de wand van het bassin:
‘Nee, dit is jouw hogepriesterlijk water! En het vuur van de Westelijke lamp is jouw eeuwige vuur!’
Net was de stem van Annas weggestorven, toen hij hevig schrok van een luid en onophoudelijk ‘Hallelujah’ dat opklonk uit de voorhof en op een totaal ongewoon tijdstip brachten plotseling honderden zangstemmen van Levieten de Bikkurim-Psalm ten gehore.
(49)
Zittend op zijn knieën kon Vitellius, tussen de wijnranken door, nog net Malchus zien staan. Malchus was in gesprek met de groep van Romeinse soldaten, die vanuit de verte was aan komen lopen en waarvoor hij zichzelf tussen het gebladerte van de druiven verborgen hield. Hij probeerde te zien hoeveel Romeinse soldaten er waren maar in zijn positie lukte dat niet en hij durfde niet met zijn hoofd boven de ranken uit te komen. Om te voorkomen dat hij ontdekt zou worden, was hij een behoorlijk eind bij Malchus uit de buurt gekropen. De afstand was te groot om iets van het gesprek te kunnen horen.
Omdat hij toch weinig kon zien of horen veranderde Vitellius van positie. Hij ging op zijn achterste zitten en sloeg zijn armen om zijn knieën. Zo staarde hij enige tijd voor zich uit. De absurditeit van zijn situatie werd duidelijker naarmate hij zich vaker voor zijn eigen kameraden van het legioen moest verstoppen. Even vroeg Vitellius zich af of dit allemaal wel nodig was en of hij zich niet aanstelde. Maar de keiharde werkelijkheid van hun vlucht uit de graftuin, vroeg in de morgen, liet geen enkele ander handelswijze toe. Hij kon geen enkele Romein ooit nog onder ogen komen, zonder gevaar te lopen voor zijn leven.
Vitellius staarde even naar de twee houten borden die hij naast zich op de grond had neergelegd, met de aanklachten van gekruisigde rovers. Zo erg zou het niet worden. Maar om in het fort door een cohort soldaten gestenigd te worden, was ook geen pretje. En het werd steeds moeilijker om dat lot te ontlopen. Zelfs op het wijnrankenpad, dat alleen door boeren werd betreden, kwam hij Romeinse soldaten tegen. De omgeving werd volledig uitgekamd.
Vitellius zuchtte diep. Het was nog voorjaar en toch was het halverwege de dag bloedheet tussen de wijnranken op een van de zuidhellingen van Jeruzalem. Hij keek omhoog. De lucht was strakblauw en het leek wel zomer. Het duurde lang. Hij vroeg zich af of Malchus er al in was geslaagd om de soldaten van zich af te schudden. Hij ging weer op zijn knieën zitten. Met zijn ogen net boven de wijnranken uit, speurde hij richting het pad. Maar hij zag niemand meer. Hij vroeg zich af waar Malchus was gebleven. Hij draaide zijn hoofd.
Ineens zag hij de Romeinse soldaten tussen de wijnranken door zijn kant op lopen. Wild keek hij om zich heen op zoek naar een vluchtweg. Maar die was nergens te vinden. Hij zat als een rat in de val. Hij bukte weer en vroeg zich af of ze hem gezien hadden. Zo niet, dan kon hij zich misschien op handen en voeten voor hen verborgen houden. Het schoot door hem heen dat hij de houten bordjes niet moest vergeten. Dat pleitte in ieder geval nog voor zijn plichtsbesef. Hij nam ze onder zijn arm en probeerde ongezien verder weg te kruipen. Maar dat was lastig. Hij kon op deze manier geen vaart maken zonder boven de wijnranken uit te komen. Achter zich hoorde hij voetstappen en geritsel van bladeren steeds dichterbij komen. Hij raakte in paniek en begon in gebukte houding te rennen. Ineens hoorde hij een stem achter zich.
‘Stop Vitellius, niet wegrennen. Wij zijn het, je kameraden van de wacht.’
Vitellius herkende direct de stem van Claudius. Hij richtte zich op uit zijn gebukte positie en keek heel even dankbaar naar de blauwe lucht. Toen draaide hij zich om en keek in het lachende gezicht van Claudius. Die liep naar hem toe en zei:
‘Wees maar niet bang. Wij zitten in hetzelfde schuitje.’
‘Ik… ik dacht echt dat mijn laatste uren hadden geslagen’, zei Vitellius met een zucht. Hij zag nu dat ze met z’n vieren waren. De andere drie stonden iets verder bij hem vandaan. Op het wijnranken pad zag hij Malchus weer. Die stond schaterlachend te kijken hoe hij van de schrik stond te bekomen. Door de enorme opluchting kon Vitellius er ook om lachen en hij schudde zijn vuist met gemaakte boosheid in de richting van Malchus.
Even later stonden ze alle zes op het wijnranken pad met elkaar te praten, Vitellius, Malchus en de vier andere soldaten van de wacht, die net als Vitellius die ochtend naar het paleis van de priesters waren toegekomen.
‘Maar, hoe zijn jullie hier verzeild geraakt?’, vroeg Vitellius.
‘Dat is een heel verhaal. Daar kan Gajus je meer over vertellen, hè Gajus?’
Gajus liet een schuchter lachje horen en zei:
‘Ik was het wachten in dat paleis meer dan beu. Zeker na de schaamteloze ondervraging door die dienstmeid, die ons het ontbijt bracht.’
Vitellius keek verbaasd en vroeg:
‘Ondervraging? Door een dienstmeid? Niet door één van de priesters?’
‘Nee, door een dienstmeid! En ze bleef maar vragen stellen, alsof ze de prefect zelf was.’
‘Maar hoe kwamen jullie dan het paleis uit en op dit boeren pad?’
‘De deur van onze kamer zat niet op slot dus hebben we al onze spullen gepakt en zijn naar buiten geslopen. Er was bijna niemand in het hele paleis.’
‘Maar die muren zijn behoorlijk hoog en de poort zat vast op slot.’
‘Daar wist Claudius raad mee. Of niet soms, Claudius?’
Claudius zette een onverschillig gezicht en antwoordde:
‘Ik zag een ladder tegen een van de bomen staan. Die kun je ook tegen een muur zetten. Toen we met vier man op de muur zaten, hebben we de ladder naar de andere kant van de muur gehesen. Zo zijn we ontsnapt.’
‘En dat heeft niemand gezien?’
‘Jawel. Maar toen zaten we al op de muur met de ladder aan de ander kant. De dienstmeid die ons zag, liet ons trouwens gewoon onze gang gaan.’
‘Maar wat waren jullie dan van plan?’
Claudius dacht even na en antwoordde:
‘Het kruisverhoor door die meid in het paleis zat ons niet lekker. Na overleg besloten we om net als de anderen toch maar een nieuw leven in Syrië te beginnen.’
‘Dus jullie wilden mij hier alleen voor alles laten opdraaien?’, concludeerde Vitellius onthutst.
Claudius keek Vitellius even aan en legde zijn rechterhand als teken van verbondenheid kruislings op diens rechterschouder.
‘Vitellius, vergis je niet. Wij vieren hebben het uitgebreid over jou gehad en we hebben ook jouw kansen gewogen. Jij zou als enige uit zestien deserterende soldaten veel minder snel worden terechtgesteld dan wij vijven bij elkaar.’
Vitellius keek nadenkend in de ogen van Claudius en antwoordde:
‘Hm, misschien heb je gelijk. Ga verder. Hoe kwamen jullie hier?’
Claudius liet zijn arm weer zakken en vertelde:
‘We zaten in de bovenstad. De Noordelijke route naar Syrië, ten Westen van de stad via Essenenpoort, was het meest logisch. Zeker als we uit de buurt van het fort wilden blijven. Eenmaal buiten de poort kwamen we telkens Contubernia tegen. Bovendien waren alle wegen afgeladen met boerenoptochten. Het leek wel of het voltallige Legio X Fretensis samen met heel Judea in de omgeving van Jeruzalem rondliep.’
Hier viel Gajus hem in de rede en hij zei:
‘Ja, en gelukkig zagen de boeren geen verschil tussen ons en de dienst doende Contubernia want ze gingen allemaal keurig aan de kant.’
Claudius wierp een verstoorde blik op Gajus en even was het stil. Toen ging hij verder:
‘Maar ergens in de buurt van het graf van Herodes waren we ingesloten met een patrouille voor en achter ons. We zijn toen van het pad af de wijnvelden ingelopen. Na enige tijd door de wijnranken struinen, kwamen we op dit pad terecht.’
De mannen zwegen. Ze stonden nog steeds op het hoogste punt van het wijnrankenpad. Het uitzicht naar Jeruzalem vormde een schitterend panorama en als hun situatie niet zo nijpend was, zouden ze er met volle teugen van genieten. Maar het zicht op bepaalde gebouwen bezorgde hen eerder hoofdbrekens. Aan de andere kant van de muur konden ze met enige inspanning achter het Paleis van Herodes, tussen de rode zee van daken door, richting het Zuiden de enorme woning van de oude hogepriester zien liggen. Keken ze in Westelijke richting, dan vulde het gigantische fort Antonia het zicht op de horizon. Claudius draaide zich weer naar Vitellius en zei:
‘Al met al zijn we sinds vanmorgen vroeg geen snars opgeschoten.’
Vitellius draaide zich met enige ingehouden trots richting zijn kameraden en merkte op:
‘Toch wel. Weet je wat ik bij het graf allemaal heb ontdekt?’
Hier bemoeide Malchus zich plotseling met het gesprek en voordat Vitellius iets kon vertellen, zei hij:
‘Bespaar je de moeite, Vitellius. Ik heb ze alles al verteld over jouw ontdekkingen bij het graf.’
(50)
Hoopvol waren de ogen van Maria en Matilda gericht op Saraf. Achter hem rees de enorme hoektoren van Jeruzalems Zuidelijke muur omhoog. Om hen heen klonken de op fluitspel begeleide psalmen van de pelgrims over de poorten van de stad. De meisjes voelden zich al de hele middag opgeslokt door een luidruchtige, deinende, zwetende mensenmassa en verlangden daar eindelijk uit verlost te worden. Saraf keek tegen de zon in en wees met zijn hand in Zuidwestelijke richting, terwijl hij zei:
‘Voorbij de slangenvijver loopt een smal boerenpad over de zuidelijke hellingen ten Westen van de stad. Het staat bekend als het wijnrankenpad. Dat kennen alleen de plaatselijke boeren uit de directe omgeving ten Westen van de stad. Pelgrims kennen het niet en het is er waarschijnlijk rustig. Het loopt parallel aan de stad in Noordelijke richting, zodat we het graf spoedig kunnen bereiken.’
‘Laten we dan snel die kant op gaan’, stelde Maria voor. ‘Hoe eerder we uit deze drukte zijn, hoe beter.’
De kinderen moesten eerst nog een stuk hoofdweg volgen. Langzaam maar zeker schuifelden ze tussen de stroom van pelgrims onder het vijftig el hoge aquaduct door, dat Herodes jaren geleden had laten aanleggen. Iets verderop zagen ze de enorme watermassa van de slangenvijver als een diep donkerblauwe uitnodigende verkoeling tussen het geboomte liggen. Een slingerpad tussen cipressenhagen leidde erheen. De kinderen kwamen even in de verleiding om het verfrissende water op te zoeken. Maar toen ze de enorme drukte langs het pad en bij de vijver zagen, besloten ze om door te lopen richting het wijnrankenpad. Net waren ze de tweede keer onder het hoge aquaduct doorgekomen of Saraf zag een smal pad tussen olijfbomen door. De kinderen wisten niet hoe snel ze het pad in moesten lopen, zodat ze de bedrukkende massa’s achter zich konden laten. Het pad liep tamelijk steil omhoog. Al snel liepen ze tussen de wijnranken. Een blijde opgewektheid overviel hen toen ze iets hoger waren geklommen.
‘Wat een uitstekend idee van jou, dit pad, Saraf!’ juichte Maria, terwijl ze achterom keek naar Saraf, die achteraan liep.
Saraf keek haar verlegen aan, vanwege het plotselinge compliment. Ze lachte tegen hem en zei:
‘En nu snel het graf van de Profeet uit Nazareth opzoeken. Ik wil getuige zijn van de weggerolde steen.’
Saraf keek in stilte omhoog, in dank aan God, die hen deze uitweg had gegeven. Toen vroeg hij Maria:
‘Denk je niet dat Jezus, behalve Profeet ook Messiah ben David is?’
Het leek of ze daarover had nagedacht want direct antwoordde ze:
‘Als ik de steen van zijn graf weggerold zie, geloof ik dat.’
Saraf was even stil. Toen zei hij:
‘Ik snap het niet. Een week geleden dacht zowat heel Galilea en Judea dat Hij Messiah ben David was, bij zijn intocht in Jeruzalem. Wie van al die mensen gelooft dat nu nog?’
Er kwam een abrupt einde aan hun gesprek want Matilda, die al die tijd voorop liep, vroeg ineens:
‘En nu, waar moeten we nu heen?’
Het pad waarop ze liepen, kruiste een ander pad. Het was onduidelijk welk pad het wijnrankenpad was, dat in Noordelijke richting liep.
Saraf twijfelde en stond enige tijd om zich heen te kijken. Matilda werd onrustig en vroeg:
‘Saraf, je wist toch waar het wijnrankenpad liep?’
Maria zei niets maar sloeg haar arm om Matilda en keek Saraf bemoedigend aan. Ineens wist Saraf hoe hij het moest oplossen. Hij keek naar de stand van de zon. Hij schatte de tijd halverwege de dag. De zon stond pal in het zuiden. Dat betekende dat ze hun schaduw zoveel mogelijk voor zich moesten houden, als ze in Noordelijke richting wilden lopen. Direct zag Saraf dat ze rechtsaf moesten slaan. Het andere pad liep te veel Westelijk en van de stad af.
‘We moeten die kant op’, zei Saraf terwijl hij met zijn hand naar rechts wees. Hij liet de meisjes weer voorop lopen. Het pad liep heel geleidelijk tussen de wijnranken door omhoog en even liepen de kinderen zwijgend achter elkaar.
‘Hoe wist je welk pad het juiste was?’, vroeg Maria nieuwsgierig.
Saraf legde haar zijn tactiek uit, waarop Maria reageerde:
‘Dat is wel fijn, dat je aan de stand van de zon kunt zien, hoe je moet lopen. Dat zal ik onthouden’, zei ze.
‘Je moet wel het moment van de dag in de gaten houden’, waarschuwde Saraf haar. ‘De zon draait van het Oosten via het Zuiden naar het Noorden.’
‘Ja, dat weet ik’, zei Maria. ‘Maar hoe kan ik daar dan rekening mee houden?’
‘Stel dat het op dit ogenblik ergens achter in de middag zou zijn. Dan zou de zon in het Westen staan en dan zouden we onze schaduwen aan de rechterkant moeten hebben in plaats van recht voor ons.’
Maria, die even naast Saraf had gelopen, knikte begrijpend en ging weer voor hem lopen. Even liepen de kinderen zwijgend achter elkaar aan over het pad, dat als een smalle strook door het glooiende landschap van wijngaarden liep. Het was een prachtige wandeling. Het pad liep vrij vlak, evenwijdig aan de helling van de heuvel. Links strekten zich tot aan de horizon boven de heuvel de groene wade van wijngaarden uit. Rechts lag Jeruzalem achter een haag van cipressen en olijfbomen. Ineens riep Matilda, die de omgeving scherp in het oog hield, verrast uit:
‘Daar! Rechts beneden. Daar staan Romeinse soldaten!’
Saraf en Maria keken op en zagen onderaan de heuvel waar ze liepen, enkele helmen en speren tussen de begroeiing.
‘Oh, dat is het graf van Herodes’, wist Saraf. ‘Waarschijnlijk wordt dat gedurende de feesten bewaakt. Misschien wel voortdurend, in verband met grafroof.’
‘Het is dus niet het graf waar wij naar op zoek zijn?’, vroeg Maria lachend.
Saraf schoot in de lach en terwijl hij verder liep zei hij:
‘Nee. Ik denk niet dat het graf van Jezus van Nazareth wordt bewaakt. Hij was niet rijk. In ieder geval niet op de manier van Herodes.’
‘Hoe bedoel je dat laatste?’
‘Ik bedoel, is er een groter verschil denkbaar dan tussen Herodes en Jezus? Bij Herodes draaide alles om pracht en praal. Om macht, om geld, om gebouwen. Allemaal uiterlijk vertoon. Bij Jezus draait alles om het innerlijk, om geestelijke rijkdom, eerlijkheid, oprechtheid, barmhartigheid.’
Maria was stil en liet Sarafs woorden tot zich doordringen. Het pad begon weer wat te stijgen. Ze liepen tegen één van de wijnhellingen omhoog. Af en toe keken ze om zich heen. Aan de rechterkant zagen ze de stadsmuur langzaam achter een rij boomtoppen vandaan komen. Ze hadden de zon in de rug en genoten van het landschap. Saraf genoot vooral van de aanwezigheid van Maria. Hij probeerde te verduidelijken wat hij zojuist had gezegd en zei:
‘Ik denk dat het ‘Shema Yisrael’ de kiem is van wat Jezus van Nazareth leerde.’
Als vanzelf begon Maria de eerste regels van het bekende gedeelte uit de Torah uit haar hoofd te citeren:
‘Luister, Israël! De Here, onze God, de Here is één! Daarom zult u de here, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht. Deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart zijn.’
Saraf was blij verrast met die plotselinge uiting van de Torah door Maria en hij vroeg:
‘Is de liefde tot de Here, onze God, niet de grootste rijkdom die bestaat?’
Daarop citeerde Maria opnieuw een gedeelte uit de Tenach:
‘Welzalig is de mens die wijsheid vindt, de mens die inzicht verkrijgt, want haar opbrengst is beter dan de opbrengst van zilver en haar inkomen beter dan bewerkt goud, zij is kostbaarder dan robijnen. Mishlei, Sectie één. Afdeling vijf.
‘En de vreze des Heren is het begin van alle wijsheid’, vulde Saraf haar aan.
Maria keek glimlachend achterom. Saraf stelde voldaan vast dat ze elkaar goed aanvulden. Intussen bereikten ze de top van de wijnheuvel. Daar boog het pad naar rechts en begon het langzaam te dalen. Plotseling kregen ze het paleis van Herodes met daarachter het immense Romeinse fort in het vizier. Maria kwam terug op de vraag die Saraf kort daarvoor had gesteld en vroeg, opnieuw achterom kijkend:
‘Saraf, je vroeg je daarnet af waarom er nog maar zo weinig mensen zijn die achter de Rabbi van Nazareth staan. Heb je zelf een idee?’
Saraf reageerde enthousiast omdat Maria op zijn probleem terug kwam en hij zei:
‘Wat goed dat je erover begint. Ja, ik vind het vreemd dat mensen Hem de rug toekeren, gezien zijn enorme populariteit van vóór het Pascha.’
‘Maar je hebt dus geen idee hoe dat zo kon komen?’
‘Nee, jij wel?’
‘Eigenlijk is het best vreemd, ja. Wij hadden het thuis de laatste tijd bijna alleen maar over de Rabbi van Nazareth. Wie Hij is. Wat we van Hem konden verwachten.’
‘Vanaf wanneer begon Hij bij jou thuis interessant te worden?’, vroeg Saraf.
Maria dacht even na. Toen antwoordde ze: ‘Ik denk dat Hij echt het gesprek van de dag werd vanaf afgelopen Sukkot. Was jij daar ook bij?’
‘Waarbij?’
‘Bij Hoshana Rabbah, de zevende dag van het loofhuttenfeest. Ik weet het nog goed. Ik stond in de voorhof van de vrouwen en kon door de Poort van Nicanor het grote altaar zien met daarop de priesters, één met de wijn en één met het water.’
‘O, je bedoelt toen plotseling die diepe luide mannenstem door alle voorhoven van de tempel echode met de uitnodiging tot Hem te komen als je dorst had?’
‘Ja, precies. Dat moment vergeet ik nooit meer. Wat een stem, als een bazuin, als het brullen van een leeuw. Aan de ene kant schrok ik maar aan de andere kant doorstroomde mij een diepe vreugde, toen ik Hem zo hoorde roepen.’
Saraf zweeg geëmotioneerd. Hij herinnerde het zich ook. Hij stond nog dichter bij dan Maria. Hij kon de Rabbi zelfs zien staan, vlakbij de Nicanor-poort, op de smalle strook langs het altaar op de binnenste voorhof. In zijn geheugen zag hij het weer gebeuren, precies op het moment van het uitgieten van het water en de wijn, bovenop het altaar in twee zilveren schalen. Hij voelde opnieuw het diepe verlangen dat toen in hem opwelde, om bij de Rabbi te horen en naar Hem toe te gaan. Dat was op dat moment onmogelijk vanwege de op elkaar gepakte mensenmenigte in de tempel. Saraf wendde zich weer tot Maria en vroeg:
‘Heb je de dag daarna ook nog meegemaakt?'
‘Nee, wat gebeurde er toen?’
‘Je kent het ritueel van de lampen en de fakkels in de tempel die de hele nacht branden en Jeruzalem en omgeving in een helder licht zetten?’
‘Ja, daar ben ik een paar keer bij geweest.’
‘Nou, op de achtste dag van het feest presenteerde Hij Zichzelf als het Licht van de wereld. Dat vonden de Farizeeën veel te ver gaan en er ontstond toen een twistgesprek. Mijn vader heeft daarbij gestaan en hij hoorde…'
Saraf stopte middenin een zin met praten want hij schrok. Hij liep bijna tegen Maria op. Matilda, die al die tijd voorop liep, was plotseling stokstijf blijven staan. Ze deinsde terug van iets dat opdoemde in de verte.
(51)
Met stijgende verbazing leunden Annas, Kajafas en Jonathan voorover. Ze stonden bovenop de colonnade rondom de binnenste tempelvoorhof, terwijl hun handen de balustrade gespannen omklemden. Vanwege geluiden uit de voorhof waren ze zojuist van schrik uit de kamer van de hogepriester naar buiten gesneld.
Vanaf hun positie, hadden ze een uitstekend zicht op de commotie, die zich in de voorhof afspeelde. Niet één maar twee levietenkoren stonden opgesteld, één op de dukan, de drie treden tussen de hof van Israël en de hof van de priesters, en, in weerwil van alle verordeningen, een tweede koor op de vijftien treden die in een halve cirkel afdaalden vanaf de poort van Nicanor naar de voorhof der vrouwen. Luidkeels werd op dit afwijkende tijdstip door honderden levieten de inwijdingspsalm voor de tempel ten gehore gebracht, en niet alleen het vers dat gebruikelijk was met Bikkurim maar een veel groter gedeelte:
‘Ik zal U roemen, Adonai, want U hebt mij opgetrokken
en mijn vijanden over mij niet verblijd.
Adonai, mijn God, ik heb tot U geroepen
en U hebt mij genezen.
Adonai, U hebt mijn ziel uit het graf opgehaald;
U hebt mij in het leven behouden,
zodat ik in de kuil niet ben neergedaald.’
De pelgrims begonnen met een ritmisch handgeklap de levietenzang te begeleiden en het duurde niet lang of de volledige menigte had het overgenomen. Alle fluiten die in de voorhof aanwezig waren, werden ingezet als begeleiding. Het gezang, geklap en gefluit begon steeds meer aan te zwellen tot een oorverdovend spektakel. Enkele pelgrims zetten een geestdriftige dans in en steeds meer volgden hun voorbeeld. Zelfs enkele priesters werden erdoor aangestoken en lieten hun armen en benen onstuimig over het marmer en door de lucht zwaaien. De drie voorname priesters op de colonnade zagen de anders zo ordentelijke voorhof voor hun ogen veranderen in een uitzinnige, deinende en juichende massa.
Met een bezweet voorhoofd en een gespannen blik in de ogen keek Kajafas in de richting van Annas. Die keek met een totaal ontstemde blik terug en maakte, terwijl hij Kajafas bleef aankijken, een korte maar heftige hoofdbeweging richting de commotie beneden hen. Kajafas keek verbaasd en wees aarzelend naar zichzelf. De norse blik van Annas verdiepte zich en hij maakte nogmaals dezelfde heftige hoofdbeweging richting de ongepaste vertoning in de laagte. Kajafas zuchtte en zei tegen Jonathan:
‘Ga je mee Jonathan? We gaan om opheldering vragen.’
‘Om opheldering vragen?’, klonk de boze stem van Annas. ‘Jullie gaan hier ogenblikkelijk een eind aan maken!’
Kajafas rechtte zijn rug en met zichtbare weerzin begon hij van de wenteltrap af te dalen, gevolgd door Jonathan. Annas sloeg het duo hoofdschuddend gade en volgde hen op hun route door de voorhof. Hij zag het tweetal eerst naar een priester lopen, degene die het meest uitbundig van allemaal stond te dansen. Annas stelde goedkeurend vast dat de priester plotseling ophield met dansen in aanwezigheid van de statige gestalte van Kajafas. Hij zag Kajafas proberen met de man te praten. Dat was in het tumult vrijwel onmogelijk. Kajafas stond met zijn oor bijna tegen de mond van de priester. Het duurde even voordat Annas zag dat Kajafas bij hem wegliep. Tot groot ongenoegen van Annas zag hij dat de priester die door Kajafas was aangesproken, zijn danspassen gewoon hervatte. Bij de volgende priester verging het Kajafas al niet veel beter.
Annas stond zich danig op te winden over de slappe houding van de hogepriester. Veel minder doortastend dan Annas lief was zag hij Kajafas in de richting van de koordirigent lopen die de circa 150 levieten op de drie treden van de dukan aanstuurde. Annas zag de dirigent half achterom kijkend doorgaan met zijn armbewegingen en in de beleving van Annas ging het volume van het Levietenkoor eerder omhoog dan omlaag. Annas moest zich inhouden vanaf zijn positie geen bevelen naar omlaag te gaan schreeuwen. Terwijl het eerste koor gewoon doorging, zag Annas de hogepriester richting het koor in de vrouwenvoorhof schuifelen en de disciplinaire missie zonder zichtbaar resultaat afsluiten.
Ineens zag Annas een jonge priester langs het tweede koor door de poort van Nicanor snellen en direct herkende hij hem als Matthias, die hij die ochtend al twee keer had weggestuurd. Hij zag Matthias iets roepen in de richting van Kajafas en Jonathan. Die bleven staan en even stonden ze met de hoofden dicht bij elkaar. Annas zag ze zich omdraaien en weer richting de colonnade lopen waar hij zelf stond. Hij zag het drietal hun hoofden opheffen. Alle drie keken ze hem aan. Hij meende zelfs een lach op hun gezichten te zien. Kajafas had ook nog de euvele moed een hand naar hem op te steken. Even later stonden de drie priesters tegenover een withete Annas en Kajafas zei:
‘Luister Annas. Wat wij nu hebben gehoord, verklaart alles. Hier heb zelfs jij niet van terug.’
(52)
‘Jullie gaan het niet redden naar Syrië. Het voltallige Legio X Fretensis is bezig heel Judea en omstreken uit te kammen.’
Vitellius probeerde zijn kameraden van de wacht over te halen met hem mee terug te gaan naar het paleis van de hogepriester. De vier mannen waren daar die ochtend uit ontsnapt en voelden er weinig voor met hangende pootjes terug te keren. Vooral Gajus wilde onder geen beding terug naar de priesters. Hij had een tegenargument:
‘Als we ons enige tijd verborgen houden, stoppen ze vanzelf met zoeken. Dan is daarna de weg vrij naar Syrië.’
De zes mannen stonden nog steeds op het hoogste punt van het Wijnrankenpad. Vitellius keek uit over de vallei die afdaalde tot aan de stadsmuren waarachter hij het omvangrijke fort Antonia zag liggen, dat Legio X herbergde. Alsof hij in gedachten verzonken was, prevelde hij een voorspelling:
‘Ze stoppen niet met zoeken. Ze blijven naar jullie uitkijken. Als jullie op jezelf blijven, lopen jullie een enorm risico.’
‘En dat lopen we niet als we met jou teruggaan naar de priesters?’, wierp Gajus tegen.
‘Dat risico is veel kleiner. Luister, we zijn al meer dan een halve dag na ons verzuim bij het graf in handen van de priesters. Als ze kwaad tegen ons in de zin hadden, waren we allang aan het fort uitgeleverd.’
‘En waarom denk je dat ze dat nog niet hebben gedaan, dan?’, vroeg Claudius.
‘Dat weet ik ook niet precies. Het is voor mij ook gissen. Maar maakt het wat uit? Ze hebben ons tot nu toe gespaard. Dat is het belangrijkste. Dat laat zien dat ze ons nog nodig hebben.’
‘Waarvoor dan?’, vroeg Claudius.
‘Dat weet ik ook niet. Dat moeten we afwachten. Het heeft ongetwijfeld te maken met het graf van die Rabbi.’
‘Ja, en met het verdwenen lichaam. Dat zal wel een zware tegenvaller zijn voor de priesters’, merkte Claudius op.
Gajus zag kans zijn standpunt kracht bij te zetten en zei, op een toon die geen tegenspraak duldde:
‘Ja en wij krijgen de schuld. Let maar op. Ze gaan wraak nemen op ons. Ik ga absoluut niet terug. We moeten vluchten.’
‘Waarom denk je dat ze wraak op ons willen nemen?’, vroeg Vitellius.
‘Dat we volledig werden uitgevraagd door die dienstmeid, zit me totaal niet lekker. Dat was één grote aanklacht’, jammerde Gajus.
‘Zo, dus jij slaat op de vlucht voor een Joodse keukenmeid?’
Nog net op tijd zag Vitellius dat Gajus naar hem uithaalde. Met zijn open hand ving hij de vuistslag op, die op weg was naar zijn gezicht. Vitellius hield de vuist van Gajus in een stalen greep. Gajus probeerde zijn vuist te ontworstelen maar dat lukte niet, zelfs niet toen zijn andere hand eraan te pas kwam. Hij trok en rukte en sloeg maar Vitellius liet niet los. Terwijl hij Gajus indringend aankeek, ging de hand van Vitellius in een langzame en beheerste cirkelbeweging naar boven en naar buiten, waardoor de spieren en pezen van Gajus gevoelig in het gedrang kwamen.
‘Stop maar, Vitellius, hij heeft het nu wel begrepen’, zei Claudius met een bromstem.
Maar Vitellius stopte niet. Hij maakte zijn cirkelbeweging helemaal af, tot onderaan toe en Gajus moest kiezen of zijn arm uit de kom werd gedraaid dan wel of hij door de knieën ging voor de voeten van Vitellius. Hij koos wijselijk voor het laatste. Terwijl hij zijn tanden stijf op elkaar hield, siste Vitellius Gajus toe:
‘Nog één keer: Dus jij slaat op de vlucht voor een Joodse keukenmeid?’
Gajus lag kreunend aan de voeten van Vitellius maar wist hem toch nog verder uit te dagen:
‘Ga jij maar naar je Joodse keukenmeid. Wij gaan ervandoor.’
Dat had hij beter niet kunnen zeggen want direct kreeg hij te maken met de voet van Vitellius, die zijn hals naar de grond drukte. Claudius probeerde ertussen te komen door Vitellius naar zich toe te trekken maar die rukte zich met een driftige armbeweging los, waarop Claudius zei:
‘Laten we hier alsjeblieft mee stoppen. Dit lost niets op. We moeten proberen hier samen uit te komen.’
Het duurde nog even voordat Vitellius losliet. Rochelend rolde Gajus zich op zijn rug. Enige tijd lag hij naar adem te happen, terwijl de anderen overlegden. De demonstratie van kracht leek Vitellius’ geloofwaardigheid te ondersteunen want de andere drie hingen ineens aan zijn lippen, terwijl hij zei:
‘Jullie hebben op dit moment geen schijn van kans meer. Onze enige hoop is de hogepriester. Ik ben een hele ochtend op stap geweest met Malchus hier en hij heeft er alles aan gedaan om mij uit handen van het Legioen te houden.’
‘O, moeten we nu ineens vertrouwen stellen in een Joodse slaaf?’, klonk de stem van Gajus piepend vanaf de grond, waar hij nog steeds lag. De anderen negeerden hem echter volkomen. Vitellius ging verder met zijn betoog:
‘Wat we vanmorgen bij het graf hebben gezien, maakt duidelijk dat het verdwenen lichaam ons niet kan worden verweten want…’
Ineens viel Malchus, die zich al die tijd stil had gehouden, Vitellius in de rede en terwijl hij hem enigszins dwingend aankeek, nam hij het gesprek helemaal over:
‘…want die steen lag dusdanig ver van het graf dat natuurlijke krachten feitelijk niet de oorzaak kunnen zijn van de gebeurtenissen van vanmorgen. Dat betekent dat Vitellius groot gelijk heeft en dat jullie de priesters in alle gerustheid kunnen vertrouwen.’
Vitellius keek Malchus verbaasd aan. Daarna keek hij naar zijn kameraden en zei:
‘En? Wat hoe denken jullie erover?’
Claudius was de eerste die antwoord gaf:
‘Ik ga mee terug. Ik denk er niet aan om gedurende het regenseizoen een paar weken in de buitenlucht van Jeruzalem door te brengen in de hoop daarna naar Syrië te lopen met het risico alsnog als deserteur te worden opgepakt.’
De twee soldaten die al die tijd hadden gezwegen sloten zich hierbij aan. Al sputterend besloot Gajus bij zijn kameraden te blijven en de terugtocht eveneens te aanvaarden. Even later liepen ze achter elkaar in Zuidelijke richting over het Wijnrankenpad. Voorop liep Malchus, gevolgd door Vitellius. Er werd niets meer gezegd. Het pad liep af naar beneden en boven de boomtoppen konden ze in de verte het priesterlijk paleis zien liggen. Ineens bleef Malchus staan en zei:
‘Kijk eens wat we daar hebben.’
(53)
Saraf wist nog precies waar de dag, die de mooiste uit zijn leven had kunnen worden, een sinistere wending maakte en veranderde in een gruwelijke nachtmerrie. Het was bij een bocht naar links in het Wijnrankenpad, waar het tamelijk steil naar beneden liep. Hij was met Maria, die voor hem liep, in gesprek over de Rabbi van Nazareth. Plotseling stopte Matilda, die van het drietal voorop liep, abrupt met lopen. Ze liepen bijna tegen haar op. Zelf kon hij Maria nog net ontwijken. Om de bocht van het pad zagen ze, net boven de wijnranken uit, heel in de verte een aantal Romeinse soldaten naderen. De mannen zelf waren nauwelijks zichtbaar maar met de zon in de rug, konden de kinderen de helmen, speren en schilden zien schitteren in het zonlicht. Matilda werd bang en vroeg:
‘Saraf, wat doen die soldaten hier op dit boeren pad?’
Saraf probeerde haar gerust te stellen en antwoordde:
‘Dat zijn soldaten die wacht lopen rondom de stad om de pelgrims te beschermen tegen rovers.’
‘Maar hier zijn toch geen pelgrims, die beschermd moeten worden?’
Saraf dacht even na en toen zei Maria:
‘Maar wij zijn hier toch, Matilda? Wij hebben ook bescherming nodig tegen rovers.’
Saraf keek dankbaar naar Maria en vulde haar toen aan met:
‘Ja, en er hadden natuurlijk best wat boeren kunnen lopen. Het is per slot van rekening een boeren pad.’
Matilda leek enigszins gerustgesteld en begon weer te lopen. Maria en Saraf volgden. Ze liepen korte tijd in stilte achter elkaar tussen de wijnranken. Hoog in de lucht klonk het frivole gezang van een leeuwerik en tussen het gebladerte van de druiven was zo nu en dan het gezoem van insecten te horen. Maria was de eerste die weer wat zei:
‘En bij jullie thuis, Saraf, wanneer hadden jullie het thuis voor het eerst over de Rabbi van Nazareth?’
Saraf moest even nadenken en antwoordde:
‘Ik denk zo’n jaar of twee geleden.’
‘Toen al?’, riep Maria verrast uit.
‘Ja, wat mijn oom vanmorgen vertelde, klopte wel aardig.’
‘Heel veel van wat hij vertelde, klopte ook niet’, reageerde Maria. ‘Wat klopte er dan?’
‘Mijn oom kan autoritair overkomen voor een groep. Maar in een tweegesprek kan hij heel redelijk zijn’, verdedigde Saraf zijn oom.
‘Ik kan me daar moeilijk iets bij voorstellen’, zei Maria.
‘Wat hij zei over de man die van melaatsheid was genezen, dat klopte wel.’
Terwijl ze spraken, keek Saraf af en toe in de richting van de soldaten, die steeds dichterbij kwamen. Hij schatte dat ze hen binnen enkele minuten zouden tegenkomen. Hij overwoog dat ze de soldaten langs het smalle pad moeilijk konden passeren. Saraf bedacht dat zij als kinderen het best even tussen de ranken konden gaan staan, zodat de soldaten konden doorlopen. Hij nam zich voor om Matilda tijdig een seintje te geven.
‘Was dat het eerste bericht dat je opving over de Rabbi, dat je vader het had over de genezing in de tempel?’, vroeg Maria.
‘Ik denk het wel. Van daarvoor herinner ik me weinig over Hem. Wel van die Johannes de Doper.’
‘Oh, ja. Dat is waar’, riep Maria verrast uit. ‘Die was een jaar of drie geleden ook zo populair. Is jouw vader daar ook bij wezen kijken?’
‘Jazeker. Drommen mensen verzamelden zich toen bij de Jordaan, waar hij doopte. Mijn vader nam mij ook een keer mee. Het is onvergetelijk, wat ik toen zag. Midden tegenover een ontelbare menigte op de oever stond er een man in het rivierwater, die een ruige mantel droeg en die met een bazuin van een stem stond te prediken en te roepen, dat alle mensen zich moesten bekeren.’
Even zwegen de kinderen weer. Intussen waren ze zo dicht tot de soldaten genaderd dat Saraf de mannen kon tellen. Met een argwanende blik sloeg hij het groepje gade. Vreemd genoeg telde hij er geen acht, zoals gebruikelijk. Het waren maar zes mannen. En één van hen, degene die voorop liep, zag er helemaal niet uit als soldaat. En ook de plek waar ze liepen was vreemd. Al had hij Matilda gerust gesteld, zelf was hij allesbehalve gerust. Intussen stelde Maria hem weer een nieuwe vraag.
‘Hoe dacht jouw vader over de prediking van de Doper?’
Het duurde even voordat Saraf antwoord gaf. Hij moest even afstappen van zijn beraad over de soldaten en terug in zijn geheugen.
‘Volgens mijn vader vertelde die Johannes een boodschap, die geen van de priesters ooit zou accepteren.’
‘Wat zei hij dan precies? Ik kan het me niet meer zo goed herinneren.’
‘Weet je hoe hij de elite van ons volk noemde?’
‘Nee.’
‘Adderengebroed!’
‘Maar dat is de grofste belediging die je een Israëliet kunt toevoegen.’
‘Zo sprak hij hen aan. En hij zei ook nog dat de Farizeeën en de priesters zich moesten bekeren.’
‘Ik snap nu waarom er bij mij thuis vrijwel nooit over hem werd gesproken.’
‘Hij werd doodgezwegen door onze religieuze leiders. Ze moesten niets van hem hebben.’
‘Maar wat vond jouw vader?’
‘Mijn vader is meermalen naar hem toe geweest maar hij liet zich niet dopen. Hij twijfelde en we hadden het er thuis vaak over.’
‘Wat zei die Johannes nog meer?’
Saraf dacht even na en ineens schoot hem iets belangrijks te binnen.
‘Maria, ineens weet ik het weer. Weet je wat hij nog meer zei?’
‘Nou?’, zei Maria, nieuwgierig naar Saraf achterom kijkend.
Ineens zag Saraf dat de soldaten vlakbij waren. Hij had geen tijd meer om Maria nog antwoord te geven en zei:
‘Matilda, laten wij maar even naar rechts uitwijken, in het veld met de wijnranken.’
Terwijl hij dit zei, haalde hij de twee meisjes in en hij pakte de hand van Matilda. Hij trok haar met zachte drang mee naar rechts, tussen de wijnranken. Maria snapte direct wat de bedoeling van Saraf was en ze week eveneens uit naar rechts, in de wijngaard. De kinderen stonden naast elkaar te wachten tot de soldaten waren gepasseerd. Maar in plaats van door te lopen, zagen de kinderen de man die voorop liep, ineens halt houden. De vijf Romeinse soldaten gingen om hem heen staan en keken de kinderen grijnzend aan.
(54)
‘Niets hoef ik van jullie te horen, niets!’
Annas hield zijn beide vuisten zo hoog boven zijn hoofd als op zijn leeftijd nog verantwoord was en schudde ze woest heen en weer. De drie priesters, die net van hun mislukte missie uit de voorhof waren teruggekeerd, wilden graag vertellen waarom hun opdracht niet was geslaagd. Maar daarvoor gaf Annas hen geen enkele gelegenheid. Want voordat ze iets konden inbrengen riep hij opnieuw:
‘Een aanfluiting zijn jullie voor de priesterklasse. Een aanfluiting voor de tempel. Een aanfluiting voor de Almachtige.’
‘Ja, maar Annas, luister nou toch…’, probeerde Kajafas. Maar Annas viel hem met barse stem in de rede:
‘Niets hebben jullie voor elkaar gekregen. Helemaal niets! Wil je even naar beneden kijken, Kajafas? Nou, wat vind je er zelf van? Is dat een ordelijk verlopend Bikkurim-feest?
Even stonden de drie priesters bedremmeld naar de voorhof te kijken, die nog volop in beroering was met uitzinnig dansende pelgrims en priesters. Annas gaf zelf het antwoord op zijn vraag:
‘Een losgeslagen bende, dat is het!’, riep hij schreeuwend uit. En hoewel het tempelplein gevuld was met zang, handgeklap en fluitspel, keken enkele priesters en pelgrims toch verschrikt naar boven, naar het balkon, waar de priesterelite luidkeels stond te overleggen. Maar Annas was nog niet klaar. Even moest hij op adem komen want het volume waarmee hij sprak, stond niet in verhouding tot zijn ouderdom. Kajafas probeerde die stilte twijfelend aan te grijpen voor uitleg van zijn kant maar direct verhief de van woede verstikte stem van Annas zich weer:
‘Van mijn leven heb ik een dergelijke wanorde nooit hoeven meemaken. Waarom wordt de tempelpolitie niet ingeschakeld? Waarom wordt het plein niet schoongeveegd?'
‘Maar Annas…’, probeerde Kajafas opnieuw maar hij kreeg geen kans.
‘Stil!’, klonk het schor maar zeer luid uit de oude keel.
Behalve de vrolijke geluiden vanaf de voorhof was er op het balkon even niets meer te horen. Annas stond uit te hijgen van de buitensporige verbale inspanning en de anderen hadden het lef niet meer. Ze waren bang dat de oude man, van wie ze allemaal afhankelijk waren, het zou begeven als ze nog één woord tegen hem inbrachten. Toen Annas weer wat op adem was gekomen, wees hij langzaam en met een trillende arm naar de extatisch dansende priester op het plein, die even daarvoor als eerste door Kajafas was aangesproken en hij zei op bevelende toon:
‘Hem daar! Hem wil ik spreken, nu direct!’
Opgelucht, dat Annas bereid was te luisteren naar een getuigenis uit de eerste hand, daalde Jonathan langs de wenteltrap af naar het plein. Even later keerde hij terug op het balkon met achter zich aan de priester, die door Annas was aangewezen. Maar in plaats van de man in hun bijzijn te ondervragen, opende Annas de deur van het hogepriesterlijke vertrek. Hij hield de deur uitnodigend open voor de priester, die verbaasd naar binnen stapte. Met nog een laatste, vernietigende blik op een verbouwereerde Kajafas, sloot Annas de deur.
(55)
Omdat ze tegen de zon in liepen, duurde het enige tijd voordat Vitellius zag dat een aantal kinderen hen op het pad tussen de wijnranken tegemoet liep. Hij zag het groepje pas toen Malchus er een opmerking over maakte en sloeg er verder geen acht op. Sinds ze die ochtend uit het paleis waren vertrokken, hadden ze al zoveel boerenkinderen in de omgeving van de stad zien lopen. Dat er hier ook een paar liepen, was wel het laatste waar hij zich druk over maakte. Maar ineens bleef Malchus staan. Vitellius, die direct achter Malchus liep, passeerde hem ternauwernood en zag in het voorbijgaan dat de kinderen voor hen aan de kant waren gegaan. Vitellius wilde doorlopen maar hij merkte dat Malchus bleef staan. Daarom stopten hij en de andere soldaten ook met lopen. Zwijgend groepten ze samen op het pad tegenover de kinderen, die tussen de wijnranken stonden.
Vitellius zag nu voor het eerst, dat het geen boerenkinderen waren. Ze waren gekleed als priesters. In het midden stond een jongen van een jaar of twaalf. Met zijn rechterhand hield de jongen een meisje vast, dat een kop kleiner was dan hij. Aan zijn andere hand stond een meisje dat iets kleiner was dan de jongen, met prachtige donkere ogen en een bevallig gezicht. De kinderen keken angstig en Vitellius probeerde hen geruststellend toe te lachen, wat hem slecht afging want de kinderen lachten niet terug.
‘Zo, priesterkinderen op een boeren pad’, stelde Malchus ineens hardop vast. ‘Wat hebben jullie hier te zoeken, zo ver van de priesterwoningen?’
Het duurde even voordat er een antwoord kwam. Het viel Vitellius op dat de jongen alles in zich opnam. Zijn blik ging van de titula, die hij nog steeds onder zijn arm vastgeklemd had, langs de wapens, die ze droegen, drie zwaarden, twee kruisbogen, de schilden en de speren van zijn kameraden, naar de kleding van Malchus, die nauwlettend door de jongen werd gadegeslagen. Het was de jongen die sprak:
‘We zijn op weg naar het Noorden van de stad.’
‘Zo, en wat hebben jullie daar dan te zoeken?’, vroeg Malchus streng.
De kinderen keken elkaar aan. Het was duidelijk dat ze zich op een dergelijk verhoor niet hadden voorbereid. Toen antwoordde de jongen weer:
‘Mijn vader heeft dienst in de tempel en we willen naar hem toe. Maar in de stad is het veel te druk.’
Vitellius keek van de jongen naar Malchus en zag een grijnslach op diens gezicht verschijnen. Plotseling zei Malchus:
‘Grijp ze!’
Door het totaal onverwachte commando stonden zowel de kinderen als de soldaten even versteend tegenover elkaar.
Vitellius was de eerste die reageerde. Hij liet de twee titula vanonder zijn armen op de grond vallen en stapte naar voren, richting de jongen. Maar die bleek bliksemsnel. De jongen had door de armbeweging, waarmee Vitellius zich ontdeed van de houten bordjes, direct door wat hij van plan was en vluchtte weg tussen de wijnranken. Vitellius sprong achter hem aan en liet de meisjes over aan zijn kameraden. Achter zich hoorde hij luid gegil, dus daar werd voor gezorgd.
Vitellius draafde tussen twee rijen wijnranken langs de helling in de richting van de stad. Zijn zware uitrusting maakte hem traag in vergelijking met de spichtige priesterjongen. Zijn schild en speer had hij in het paleis achtergelaten maar de rest remde hem nog danig af. Even keek hij achterom. Niemand volgde. Waarschijnlijk omdat ze geen zin hadden zich te ontdoen van hun schilden en speren. Terwijl hij rende, keek hij al speurend om zich heen maar nergens zag hij de jongen. Het terrein was bovendien lastig begaanbaar. De wijnranken stonden in de rijen tamelijk dicht op elkaar. Ze bevonden zich op een helling. Diverse keren bleef Vitellius staan en hij keek in alle richtingen om zich heen. De jongen was nergens te bekennen. Die hield zich natuurlijk schuil tussen de wijnranken, de goochemerd. Als zelfs jonge priesters hen als Romeinen te slim af waren, overwoog Vitellius, hoe moest het dan met volwassen priesters?
Vitellius stond even uit te hijgen. Als de jongen zich verborgen hield, moest hij uitkijken naar bewegende toppen van wijnranken. De jongen wist dat waarschijnlijk ook want er was geen enkele wijnrank die bewoog. Hij bukte om tussen de stammen, onder de wijnranken door te kijken. Maar verder dan drie of vier rijen ranken kon hij niets meer onderscheiden. Ondertussen klonk er vanaf het pad onophoudelijk gehuil en gegil. Vitellius begon zich ongerust te maken over het lot van de twee meisjes en hij besloot rechtsomkeert te maken. Hij vond het een vreemd bevel, dat Malchus hen had gegeven en hij vroeg zich af waarom die priesterkinderen zo plotseling opgepakt moesten worden.
Toen hij bij het pad terugkwam bleek dat de meisjes nog steeds probeerden zich los te rukken. De legionairs hielden hen echter stevig vast. In spierkracht was het een ongelijke strijd, geoefende Romeinse soldaten tegen twee priestermeisjes. Maar in verbale vermogens waren de meisjes de meerderen. In het Joods en Latijn vlogen de bevelen de soldaten in alle toonaarden om de oren, hen ogenblikkelijk los te laten anders zou men ervan horen in het fort en dan zouden ze ervan lusten. Iets dergelijks maakte Vitellius op uit het geschreeuw van de twee. Gezien hun situatie, waren zijn kameraden daarvan niet onder de indruk en ze keken naar Malchus om te zien wat die verder nog te bevelen had. Vitellius moest er nog steeds aan wennen, dat een priesterslaaf het bevel voerde. Malchus keek met een verwijtende blik naar Vitellius en zei:
‘Waar is de jongen? Waarom heb je hem niet opgepakt?’
Terwijl hij de titula opraapte, zei Vitellius: ‘Deze twee zaten me in de weg, zoals je had kunnen zien. Ik was wel de eerste die reageerde maar die jongen is watervlug.’
Voordat Malchus kon antwoorden, beet het oudste meisje de soldaten met stemverheffing toe:
‘Ja, hij is op weg naar het fort om verslag te doen van jullie lage en laffe optreden tegen onschuldige Joodse kinderen. Dit zal jullie duur komen te staan.’
‘Niemand ging in op haar verontwaardigde geroep. In plaats daarvan reageerde Malchus op Vitellius’ opmerking over de titula.
‘Die twee?’, vroeg Malchus verrast. ‘Je had toch drie titula van de kruisen verwijderd?’
Vitellius zweeg, terwijl hij de situatie in zich opnam. Ze waren afhankelijk van de priesters maar deze priesterknecht begon zich steeds meer autoritair te gedragen. Dat hij de titulus van de Rabbi in het graf had achtergelaten, was zijn zaak, niet die van Malchus. En de commando’s in verband met de Joodse priesterkinderen waren buitengewoon merkwaardig. Vitellius keek naar de twee meisjes. Het jongste kind had zich al met haar situatie verzoend maar de oudste bood nog steeds alle weerstand die zij in zich had. Malchus bleef echter aandringen en terwijl hij zijn speurende blik over de wijngaarden liet gaan, zei hij:
‘Op deze manier wordt jullie situatie er niet beter op. Een dode Rabbi kunnen jullie niet bewaken. Van drie titula maak je er één kwijt. Van drie kinderen, laten jullie er één ontsnappen.’
Vitellius gaf nog steeds geen antwoord. Hij had zich op alle mogelijke manieren ingespannen, voor de inspectie van het graf, voor het meekrijgen van zijn kameraden en voor het grijpen van dat priesterjoch en toch kreeg hij niets dan kritiek. Hij durfde echter niet tegen Malchus in te gaan want hij had hem nog hard nodig vanwege hun hachelijke situatie. Maar Malchus ging nog verder met zijn commentaar. Terwijl hij de wijngaarden nauwlettend in de gaten hield, zei hij:
‘Die jongen was de belangrijkste van de drie en juist die laat jij ontsnappen. Die moeten we echt te pakken zien te krijgen.’
Even was er niets te horen dan de rustgevende geluiden van de natuur om hen heen, het suizen van de wind en het tjilpen van vogels. Ook het oudste meisje had de ongelijke strijd opgegeven en stond troostend bij de jongste, terwijl ze nog steeds stevig bij haar schouders werd vastgehouden. De zes mannen keken uit over de velden. Ineens riep Malchus:
‘Daar! Daar loopt hij, iets hogerop!’
Bliksemsnel greep Gajus, die weer was bijgekomen van zijn worsteling met Vitellius, zijn kruisboog. Hij trok vastberaden een pijl uit zijn koker en legde aan om te schieten. Terwijl hij richtte, reageerde er niemand, behalve de oudste van de twee meisjes, die luidkeels schreeuwde: ‘Saraf! Liggen!’
(56)
Hijgend en bezweet keek Saraf tussen de bladeren van een wijnrank door, naar de zoekende soldaat. Die was volledig de verkeerde kant opgelopen. De soldaat had natuurlijk verwacht dat hij langs de helling naar beneden zou draven om zich zover mogelijk te verwijderen van het Wijnrankenpad en om zo snel mogelijk de stad te bereiken. In plaats daarvan had Saraf in gebukte houding een plotselinge wending naar links gemaakt. Hij was enkele rijen ranken gepasseerd en sloop terug omhoog, in de richting van het pad.
Na de vergeefse zoekpogingen van de soldaat nog even te hebben geobserveerd, concludeerde Saraf dat hij zich over die soldaat geen zorgen hoefde te maken. Die bleef voorlopig zoeken in een totaal verkeerde richting. Saraf zat dichtbij het pad, iets hogerop dan waar de ongelukkige ontmoeting plaatsvond. Hij hoorde Maria en Matilda gillend tekeer gaan tegen de soldaten. Saraf was in tweestrijd. Hij wist niet wat hij moest doen. Even vroeg hij zich af of hij op eigen houtje een bevrijdingsactie op touw kon zetten tegen vier gewapende soldaten en een onbekende man. Maar al snel concludeerde hij dat dit een onzinnige actie zou zijn. Ze zouden hem direct gevangen nemen, net als Maria en Matilda. En dan konden met hen doen wat ze wilden. Er waren geen getuigen. Ze zouden hen gewoon kunnen laten verdwijnen. Maar nu hij hen ontvlucht was, waren ze veilig. Hij zou in de stad verslag kunnen doen van de actie van de soldaten. Als die de meisjes ook maar een haar zouden krenken, dan zou dat hen behoorlijk in de problemen kunnen brengen. Maar Saraf vond het moeilijk werkeloos te horen hoe Maria en Matilda al schreeuwend en huilend in worsteling waren met Romeinse soldaten.
Hij draaide zich weer om richting de ene soldaat die gepoogd had hem te grijpen. Die had de zoektocht opgegeven want Saraf zag hem teruglopen naar het pad. Even later stonden alle Romeinen weer bij elkaar. Saraf spitste zijn oren want hij hoopte iets te vernemen over de reden waarom zij gevangen genomen moesten worden. Hij hoorde de onbekende man iets zeggen tegen de soldaat maar kon niet goed horen wat. Hij zag dat de soldaat zich bukte om iets op te rapen. Dat waren die houten bordjes, die hij onder zijn arm geklemd hield en die hij even kwijt moest bij zijn plotselinge actie. Saraf bedacht dat die houten bordjes zijn redding waren geweest. Ineens wist Saraf wat het waren. Titula. Die soldaat had waarschijnlijk die ochtend de titula van de kruisen gehaald. Maar dat zou betekenen dat ook de titulus van de Rabbi daartussen zat. Ineens hoorde hij de luide stem van Maria:
‘Ja, hij is op weg naar het fort om verslag te doen van jullie lage en laffe optreden tegen onschuldige Joodse kinderen. Dit zal jullie duur komen te staan.’
Uit het volume en de duidelijkheid van haar stem, maakte Saraf op dat die kreet meer voor hem was bedoeld dan voor de soldaten. De uitroep van Maria vulde Saraf met een mengeling van opluchting en verdriet. Opluchting vanwege de bedekte aanwijzing van haar kant, dat hij niet moest proberen hen te bevrijden maar moest proberen de stad te bereiken. Verdriet omdat hij haar en Matilda in handen van ruwe en onberekenbare Romeinse soldaten moest achterlaten.
Saraf zat hoger op de heuvel dan de troep soldaten. Daardoor kon hij zijn hoofd nog net schuil houden achter de wijnranken en toch precies zien wat er op het pad gebeurde. Saraf zag dat Maria en Matilda elk door een soldaat bij de schouders werden vastgehouden. Maria was iets naar Matilda gekeerd en het leek of zij zijn zusje troostte. De mysterieuze man stond op zijn tenen over de wijngaarden uit te kijken en ook de soldaten keken wat in het rond. Saraf was er niet gerust op. Hij had gehoopt dat ze door zouden lopen, nu ze hem niet hadden kunnen grijpen maar het leek erop dat die man in de blauwe tuniek de baas was van het stel en bepaald had dat ze naar hem zouden blijven zoeken. Als hij bleef zitten en die hele groep zou naar hem op zoek gaan, dan was de kans groot dat ze hem te pakken kregen.
Saraf keek om zich heen en zag dat er iets verderop een muurtje was, waarachter, op een hoger gelegen terras, een andere wijngaard zich uitstrekte. Nog iets hoger en verder van het pad verwijderd zag hij een aantal grote vijgen middenin een wijngaard staan. Wilde hij uit de buurt van de soldaten blijven, dan kon hij het best via die muur op het hoger gelegen terras klimmen. Saraf lette opnieuw op de groep soldaten. Ze stonden nu allemaal in de richting van de stad te kijken. Dit was het moment waarop hij kon proberen ongezien het hogere terras te bereiken. Behoedzaam kroop Saraf naar het muurtje. Het was hoger dan hijzelf en de stenen waren ruw en ongelijkmatig. Hij schatte dat het nog lastig zou worden om erop te klimmen.
Voordat hij aan het avontuur begon, sloeg hij eerst nog een blik op de zes mannen. Die keken nog steeds naar omlaag. Enkele stonden zelfs naar de andere kant van het pad te staren. Hij kon het erop wagen. Saraf zette zijn linkerbeen in een spleet tussen de stenen en met al zijn kracht zette hij af met zijn rechterbeen. Het lukte. Hij stond nu op de eerste richel. Met zijn armen omklemde hij de grote steen waar hij nog overheen moest. De tas met zijn Torahrol zat hem danig in de weg. Hij deed hem af en legde hem alvast op de muur. Met veel moeite hees hij zich op langs de steen. Dat leverde hem enkele ondiepe schaafwonden op aan zijn armen en benen maar uiteindelijk bereikte hij al hijgend de bovenkant van de muur. Even zat hij uit te hijgen op zijn knieën. Toen stond hij op. Net wilde hij de tas met zijn Torahrol pakken, of hij hoorde achter zich de roepstem van Maria schreeuwen:
‘Saraf! Liggen!’
(57)
Annas stond ontspannen achteroverleunend tegen de Mikvah van de hogepriester, met zijn beide ellenbogen op de rand van het immense bad. De priester, die zojuist nog uitzinnig in de voorhof aan het dansen was, stond nerveus tegenover de machtige oude man. Behalve de twee priesters was er niemand in de kamer van de hogepriester. Direct begon Annas zijn kruisverhoor.
‘Hoe luidde het verhaal, dat je zojuist in de kakofonie van de voorhof aan de hogepriester vertelde?’
‘Mijn verhaal? O, juist. Nou, u moet weten…’ begon de man. Verder kwam hij niet want Annas schreeuwde met barse stem:
‘Hou je prietpraat voor je, wil je! Het verhaal wil ik weten.’
De man schrok en wreef zenuwachtig in zijn handen.
‘Mijn verhaal? Welnu, de pelgrims…’
‘Ik wil niets over de pelgrims horen. Ik wil jouw verhaal horen!’
‘Maar… maar…ik heb geen verhaal.’
‘Jij hebt geen verhaal? Waarom sta je dan als een waanzinnige in de voorhof van de Allerhoogste te dansen.’
‘Wel, dat wilde ik u vertellen. De pelgrims…’
‘Jij gaat mij toch niet vertellen dat je je als een bezetene gedraagt, alleen vanwege het verhaal van iemand anders?’
De priester was met stomheid geslagen en zei niets meer. Maar Annas ging nog even door:
‘En dat verhaal, totaal niet geverifieerd, ga je ook nog doorvertellen aan de hogepriester?’
De priester bleef zwijgen en kon niets meer uitbrengen. Gedurende enige tijd onderwierp Annas de man aan een beklemmende stilte waarin zijn grimmige blik hem van top tot teen opnam. De man wist niet wat hem overkwam en stond te trillen op zijn benen. Toen pakte Annas een karaf die naast hem op de grond stond, schepte die vol met water en wenkte de man naderbij te komen. De man kwam vlak voor hem staan en terwijl Annas hem nijdig bleef aankijken gaf hij hem de karaf, terwijl hij commandeerde:
‘Spoel je mond!’
De man wist niet wat hem overkwam en zei:
‘Maar dit is het reinigingswater van de hogepriester voor de grote verzoendag.’
Even gleed er een lach als een grimas over het gezicht van Annas maar direct betrok het weer en hij zei:
‘Precies. Dan is het dus zeer geschikt als reiniging voor jouw smerige lippen.’
De man keek Annas met grote ogen ongelovig aan maar zette toch de karaf aan zijn mond. Van de weeromstuit nam hij een slok. Annas verstijfde en riep woedend:
‘Ik zei: spoel je mond. Maar jij hebt het reinigingswater gedronken!’
De man greep met zijn vrije hand naar zijn keel maar kon er niets meer aan veranderen.
‘Uit mijn ogen!’, schreeuwde Annas uitzinnig. ‘Je hebt het reinigingswater verontreinigd met je smerige lippen.’
De man wist niet hoe snel hij de karaf op de grond moest zetten en via de deur moest verdwijnen. Kajafas, Jonathan en Matthias zagen de man tot hun verbazing met grote snelheid van de wenteltrap afdraven en over het plein wegrennen. Even later verscheen Annas met een sombere blik in de deuropening. Hij richtte zich tot Matthias en zei:
‘Het wordt de hoogste tijd dat ik eens met die pelgrims van jou ga praten.’
(58)
Vanuit de verte zag Vitellius de jongen voorover vallen. Maar het was niet duidelijk of het kwam door de pijl of dat hij net op tijd was gaan liggen. Het oudste meisje was in alle staten en gilde dat ze een stelletje moordenaars waren. Het jongste meisje stond onbedaarlijk te huilen. Vitellius zag dat Gajus zijn volgende pijl trok, waarschijnlijk voor het geval de jongen weer mocht opstaan. Maar terwijl hij hem aanlegde rukte het oudste meisje zich los. Vitellius zag haar met haar volle gewicht, zo hard ze kon, op een van de sandalen van Gajus springen. Die schreeuwde het uit van de plotselinge hevige pijn. De pijl schoot als een ongeleid projectiel door het luchtruim en landde ergens verdwaald in een wijngaard. Woedend gaf Gajus het meisje een harde douw tegen haar borst, waardoor ze achterover viel tussen de wijnranken langs het pad. Meteen sprong hij bovenop haar.
Tot hiertoe had Vitellius alles zwijgend gadegeslagen maar dit ging hem veel te ver. Hij sprong op Gajus af en voor de tweede keer die dag moest Gajus kennismaken met de enorme kracht in de armen van zijn kameraad. Met beide benen stond Vitellius boven Gajus, die in een heftige worsteling gehuld was met het meisje, dat zich uit alle macht verzette. Vitellius pakte met beide handen de bos met krullen van Gajus en trok hem met zoveel kracht naar zich toe, dat die meteen op zijn knieën kwam te zitten. Daarna stapte Vitellius achteruit en trok Gajus mee, zodat die ruggelings achterover op het pad viel, waarna hij voor de tweede keer de sandaal van Vitellius op zijn keel gedrukt kreeg. Daarop begon Vitellius hem woedend de les te lezen:
‘Was het je nog niet genoeg, je wachtpost te verlaten vanmorgen? Wilde je ook nog beschuldigd worden van moord en aanranding? Wil je zo graag naar het circus in Rome om daar je krachten te meten met de meest brute gladiatoren van het rijk en vervolgens te worden gekruisigd?’
De andere soldaten stonden verbouwereerd toe te kijken. Claudius was degene die reageerde:
‘Vitellius stop. Hij heeft het nu wel gehoord.’
Maar Vitellius hield zijn sandaal op de keel van Gajus gedrukt en ging door met het brengen van zijn boodschap.’
‘O, heeft hij het gehoord? Dat was kort geleden ook al het geval. En kijk eens wat hij nu allemaal uithaalt. Sommige mensen zijn zo hardleers dat ze pas tot inkeer komen voor de poorten van de Hades.’
‘Vitellius, hij stikt. Stop ermee!’, riep Claudius uit.
Langzaam verminderde Vitellius de druk op de keel van Gajus en even leek het er inderdaad op dat die het licht nooit weer zou zien. Maar toen kwam er een reutelende kuch, diep uit zijn keel, en hij begon weer te ademen.
Malchus had zich al die tijd afzijdig gehouden omdat hij was geschrokken van al die plotselinge acties. Het flitsende Romeinse optreden herinnerde hem aan de hof van Gethsemané, enkele dagen eerder, toen de Rabbi van Nazareth hem en zijn medeslaven met één opmerking achterover had laten tuimelen, waarna de volgelingen met een zwaard stonden te zwaaien. Ook toen waren het de meegekomen Romeinen die op eigen houtje de arrestatie overnamen. Malchus begreep dat hij de regie weer snel naar zich toe moest trekken om het overwicht over deze geoefende vechtersbazen te behouden en hij riep geërgerd:
‘Zijn jullie gedisciplineerde Romeinse soldaten? Jullie hebben geen enkele controle over jezelf! Jullie luisteren naar primaire instincten en denken nergens over na. Als het zo moet, dan zoeken jullie het zelf maar uit en dan doen wij wel verslag bij het pretorium.’
De term ‘pretorium’ deed bij de soldaten alle bellen rinkelen en de weerstand die zich in tussentijd tegen het merkwaardige bevel van Malchus had opgebouwd, was als sneeuw voor de zon verdwenen. Vitellius had op het punt gestaan Malchus voor zijn idiote bevel, de kinderen te grijpen, ter verantwoording te roepen. Maar dat durfde hij ineens niet meer te uiten. Ze waren nog steeds klemgezet door hun eigen plichtsverzuim van die ochtend en daar kon niets meer aan veranderd worden. Gedwee stonden vier soldaten op het pad in afwachting van de bevelen die zouden volgen. Gajus lag nog steeds op adem te komen van de aanvaring met zijn kameraad. Vitellius zag dat het oudste meisje uit zichzelf weer was opgestaan. Ze strompelde moeizaam richting het andere meisje, dat luid snikkend door een van de anderen werd vastgehouden. Malchus merkte dat zijn woorden waren aangekomen en dat vulde hem met zelfvertrouwen. Hij was ze weer de baas en hij zei:
‘Zo, en na deze ongecontroleerde en chaotische acties, wil ik dat jullie je gedragen en ordelijk gaan zoeken naar die jongen. Het is van het grootste belang dat we hem vinden.’
Geen van de soldaten waagde het er iets tegenin te brengen. Om het vuur van de angst nog wat extra op te stoken, dreinde Malchus:
‘Jullie leven staat op het spel. Als hij ontkomt en gaat praten met de priesters over wat er gebeurd is, zal er rapport worden uitgebracht bij het fort. Dan zijn jullie kansen volledig verkeken.’
(59)
Met de luide roep van Maria in zijn oren dook Saraf zonder na te denken voorover op de grond. Vlak boven hem hoorde hij een zwiepend geluid en daarna hoorde hij in de wijnranken voor hem het geluid van versplinterend hout en ritselend gebladerte. Saraf, die de kruisbogen in de uitrusting van de soldaten had gezien, wist direct waar hij mee te maken had. Een pijl uit één van de kruisbogen had hem op een haar na gemist. En Saraf realiseerde zich op dat moment nog veel meer. Dit waren niet de Romeinse soldaten die hij gewend was. Hij wist dat geen enkele soldaat dit ooit zou riskeren. Hij vermoedde dat ze te maken hadden met een losgeslagen bende, die niet langer in contact stond met het legioen in het fort. Hij vroeg zich af of ze daarom zover verwijderd waren van de stad. Hij kreeg de indruk dat die man in zijn blauwe tuniek voor zichzelf een leger huurlingen geronseld had uit het Romeinse leger en amok maakte in de omgeving. Saraf vroeg zich af wie die man was en waarom ze de titula van de kruisen bij zich hadden. Eén ding wist hij zeker: Maria had zijn leven gered. Door haar stem had de pijl hem gemist maar die stem doorboorde zijn hart met een scherp verlangen naar haar aanwezigheid. Zoals Saraf had geleerd, bracht hij hun situatie direct bij de Heer van de hemelse machten en hij bad Hem of Hij zijn beschermende vleugels over Maria wilde uitspreiden.
Saraf hoorde tumult vanaf het pad komen. Het leek de stem van Maria. Hij schrok van een luide mannenstem, die het uitschreeuwde van pijn. Daarna zag hij vanuit zijn liggende positie een pijl langs het hemelgewelf gaan en ergens ver weg in het gebladerte van een lager gelegen wijngaard belanden. Toen kromp zijn hart samen. Hij hoorde gesmoorde kreten van Maria, die erop wezen dat ze in grote nood was. Alsof ze zich ergens hevig tegen verzette. Het waren verschrikkelijke momenten. Hij wist niet wat die soldaten allemaal uitspookten maar omdat hij onder schot kon worden gehouden durfde hij niet te kijken. Nogmaals zond hij zijn gebeden op naar de Almachtige. Plotseling hielden de angstwekkende geluiden van Maria’s weerstand op. Vlak daarna hoorde hij boze mannenstemmen. Hij kon niet horen wat er werd gezegd maar het had er alle schijn van dat de soldaten elkaar in de haren vlogen. Enige tijd lag hij te luisteren naar de heibel. De stem van Maria hoorde hij niet meer.
Languit voorover op de grond liggend, zocht Saraf naar een plek tussen de wijnranken voor hem, waarachter hij zich kon verschuilen. Hij moest zo snel mogelijk zicht krijgen op de situatie van Maria en Matilda zonder zelf zichtbaar te zijn. Als een trage hagedis kroop hij over de grond en zo passeerde hij drie rijen wijnranken. Voorzichtig draaide hij zich liggend om zijn as, zodat zijn blik op de soldaten gericht was en behoedzaam richtte hij zich op en ging op zijn knieën zitten. Hij moest even zoeken naar een positie van waaraf hij het pad weer tussen de wijnranken zag liggen. Daarna speurde hij de landweg af, op zoek naar de soldaten met de twee meisjes. Toen schrok hij. Hij zag nog maar één enkele soldaat staan met Maria en Matilda elk aan een hand. Dat kon alleen maar betekenen dat de rest naar hem op zoek was. En aangezien ze een pijl op hem hadden afgevuurd, wisten ze precies in welke richting ze moesten zoeken.
Razendsnel overwoog Saraf de alternatieve vluchtroutes. Daarbij schoot ineens zijn Torah-rol hem weer te binnen. Die had hij laten liggen! Voor Saraf was de Torah-rol zijn kostbaarste bezit. Hij ervoer het bijna als doodzonde die in handen van Romeinse soldaten te laten vallen. Om niet in paniek te raken keek hij weer naar boven. Een strakblauwe lucht hulde het landschap in een milde voorjaarszon. 'Mijn hulp is van de Heer, Die hemel en aarde gemaakt heeft', schoot door hem heen. Daarna keek hij opnieuw over de wijnranken uit om te zien of hij de soldaten ergens kon ontdekken. Hij zag er drie zijn kant op komen. Iets verder weg zag hij de man met de blauwe tuniek. Dat betekende dat één van hen zich ergens schuil hield, mogelijk om hem ergens de pas af te snijden. Er zat niets anders op dan hogerop te vluchten, in de richting van de vijgenbomen, die hij had zien staan.
Maar Saraf was in tweestrijd over zijn Torah-rol op het muurtje. Nog één blik wierp hij op de soldaten. In de verte zag hij Maria. Ze waren al halverwege. Maar die muur was een aanzienlijke hindernis. Toen keek hij omhoog, naar de hemel en vroeg aan zijn God om bescherming. Het volgende moment vloog Saraf tussen de drie rijen wijnranken door, die hem scheidde van de muur met de kostbare Torah. Al snel zag hij hem liggen, in de stralende zon. Om te voorkomen dat hij weer een gemakkelijk doelwit voor de soldaten zou zijn, kroop hij er op zijn buik naartoe en greep met een zucht van verlichting de tas met zijn bezit. Voorover liggend zag hij dat twee van de soldaten al vlakbij de muur waren. Saraf kroop achteruit, weer tussen de wijnranken door en kroop daarna op zijn knieën verder omhoog.
Even bleef hij hijgend zitten en inspecteerde zijn toestand. Direct na zijn vlucht vanaf het pad had hij in de haast zijn priesterkleed opgetrokken en zich omgord, zodat zijn benen vrij waren. Toch zat het kleed intussen onder de vegen van de modder en de struiken. Zijn knieën waren zwart en zaten vol schrammen. Eén schram was zo diep dat er een dun straaltje bloed uit sijpelde. Maar Saraf gunde zich geen tijd voor zelfmedelijden. Hij verhief zich beheerst op zijn voeten en in gebukte houding bewoog hij zich zo zachtjes mogelijk tussen de rijen wijnranken door. Telkens als hij weer tien passen had gezet kroop hij op zijn knieën tussen de stammen van twee wijnranken van een volgende rij door. Op die manier zagen de soldaten geen ranken bewegen en konden ze niet zien waar hij was. Zo naderde hij langzaam maar zeker de vijgenbomen.
(60)
De verschijning van Annas te midden van het uitbundige gewoel op het tempelplein bracht direct verandering teweeg. De ene na de andere priester die zijn afkeurende blik op zich gericht zag, verstijfde in zijn dansbeweging, probeerde zich een houding te geven en liep vervolgens met afgemeten passen in de richting van één van de poortgebouwen. Korte tijd later waren alleen pelgrims nog aan het dansen. Met Matthias in zijn kielzog, liep Annas naar het koor van levieten op de drie treden van de dukan. Daar aangekomen, nam hij wijdbeens, met de beide vuisten in zijn zijde, plaats achter de dirigent. Meteen ging het volume van de zang drastisch omlaag. De dirigent zag dat de blikken van zijn koor op iets achter hem waren gevestigd en voorzichtig keek hij om. Hij keek recht in de ogen van Annas, die gevuld waren met hartgrondige afkeer. De dirigent versteende. Het koor zweeg. Alleen vanuit de voorhof der vrouwen, aan de andere kant van de poort van Nicanor, steeg het gezang nog luidkeels op. Met het gezang werd ook de begeleiding met fluit en handgeklap gereduceerd. De tactiek van Annas deed enkele ogenblikken later zijn werk bij het koor op de cirkelvormige trappen van de Nicanorpoort. Een serene stilte daalde neer in alle voorhoven van de tempel. Een enkele pelgrim, die nog doorging met dansen, werd door anderen met een blik op de koren op de schouders getikt.
Annas keerde zich om naar Matthias en vroeg:
‘Waar heb je die pelgrims gelaten, die mij zo nodig moesten spreken?’
‘In één van de kamers van het lager Sanhedrin’, antwoordde Matthias met schroom in zijn stem.
‘Wat vertel je me daar? Hoe vaak moet ik nog zeggen dat die uitsluitend bestemd zijn voor de priesters en rechters van het Sanhedrin! En jij laat de eerste de beste horde stoffige pelgrims daar binnen?! Ik mag hopen dat je niet tot de kamer naast de houtkamer hebt toegelaten! Daar zullen we tot in de afzienbare toekomst moeten vergaderen met het voltallige Sanhedrin.’
Dat laatste wist Annas nog niet zeker want hij was die ochtend nog op zoek geweest naar een alternatief voor de kamer van de gehouwen stenen. Maar het kon geen kwaad de urgentie van een alternatieve vergaderruimte te gebruiken als extra drukmiddel. De zoon voelde het enorme gewicht van het voltallige Sanhedrin op zijn geweten en zei niets meer. Dat gaf Annas gelegenheid de duimschroeven nog wat verder aan te draaien.
‘Nou? Ze zijn toch niet in de raadskamer naast het hout?’
Matthias keek schuldbewust naar de prachtige marmeren tegels van de vrouwenvoorhof. Daarna ging zijn blik omhoog langs de treden van de trap waar zonet het levietenkoor nog uitbundig de opstandingspsalm had staan zingen. Zijn ogen bleven rusten op Jonathan, zijn broer, die in de Nicanorpoort naast Kajafas de vrouwenvoorhof stond te observeren. Ondertussen trok Annas zijn conclusie:
‘Het is me duidelijk. We gaan ze direct verjagen.’
Met die woorden stak Annas de vrouwenvoorhof over. Matthias volgde hem op eerbiedige afstand. Terwijl hij over de voorhoven schreed, had de oude man een uitgestreken gezicht. Maar van binnen sloegen golven van tomeloze trots door zijn hart. De voorhof was in slechts enkele minuten op zijn wenken veranderd van een luidruchtige warboel in een oase van rust. En dat alleen door de waan van de dag te negeren en aan te dringen op oude structuren. Voor zichzelf zou hij nooit toegeven dat het trots was, die zijn hart vervulde. De twijfel die hij nog geen uur geleden heel even uitte richting zijn oudste zoon, over de besluitvorming van de laatste dagen, was diep weggezakt. En nog dieper weggezakt was de nachtelijke droomwereld, waaruit die twijfel, zonder dat hij het zelf wist, voortkwam. Zelf gooide hij zijn gevoelens op het grote belang van zijn gezag. Hij bedacht dat hij al decennialang de hoeksteen was van de Joodse eredienst en daarmee van de Joodse samenleving. Zijn enorme invloed op de gang van zaken van die dag in de tempel, onderstreepte voor hem die positie van hoeksteen.
Ineens bedacht hij dat de term ‘hoeksteen’ onlangs door iemand anders was gebruikt. Hij dacht diep na. Toen herinnerde hij het zich. ‘De steen die de bouwlieden verworpen hebben, is geworden tot een hoeksteen. Van Adonai is dit gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen.’ Dat had de Rabbi uit Nazareth op zichzelf toegepast. Met een schok drong tot hem door dat de Rabbi zichzelf de positie van ‘Adonai’ toe-eigende en hij mompelde in zichzelf:
‘Wat een aanmatigende eigendunk!’
Toch hamerden de woorden van de Rabbi opnieuw op zijn geweten en hij probeerde dat te sussen door tegen zichzelf te fluisteren:
‘En dan zijn wij zeker de bouwlieden die de hoeksteen verwierpen.’
Hoofdschuddend betrad Annas de raadskamer van het lager Sanhedrin maar toen hij opkeek, schrok hij hevig.
(61)
‘Ik laat die twee kinderen hier niet alleen met een onbetrouwbare soldaat. Klaar.’
Vitellius was verwikkeld in een discussie met Malchus over zijn keuze van de soldaat die op de meisjes moest passen. Alle anderen zouden met Malchus jacht maken op de jongen. De keuze van Malchus was gevallen op Gajus. Uit zijn antwoord aan Vitellius bleek waarom.
‘Je hebt het zelf veroorzaakt, Vitellius. Hij is nauwelijks op adem gekomen, laat staan dat hij kan lopen.’
‘Je hebt zelf gezien, wat hij deed. Het is niet vertrouwd.’
‘Alsof jij wel betrouwbaar bent’, mengde Gajus zich in het debat.
‘Heb je bewijs van het tegendeel?’, reageerde Vitellius.
‘Ha, kijk eens naar onze situatie. Wij vieren waren onbezorgd op weg naar Syrië. Door jou is dat nu wel anders. Dat joch daar ginds, staat misschien al op het punt ons te verraden. Zonder jou was dat niet gebeurd.’
‘Dat heeft niets met betrouwbaarheid te maken. Kon ik soms vermoeden dat we priesterkinderen tegen zou komen, laat staan dat we ze moesten grijpen?’
‘Dat joch kon jij niet eens de baas’, jengelde Gajus verder. ‘Moeten we jou dan soms die twee Jodinnen toevertrouwen?’
‘Het commando kwam totaal onverwacht. Dat kun je niet vergelijken met wacht houden over twee kinderen.’
‘Ik denk dat jij daartoe net zo min in staat bent, als wacht houden over een dode Jood.’
Die belediging had hij beter niet kunnen uiten. Vitellius stormde op hem af. Uit vrees weer onderhanden te worden genomen door zijn maat, sprong Gajus op en al hinkend vluchtte hij van hem weg.
‘Hij kan niet lopen?’, schamperde Vitellius. ‘Moet je zien. Ik kan hem nauwelijks bijhouden.’
‘Hm’, reageerde Malchus. ‘Er zit inderdaad meer beweging in dan hij deed voorkomen.’
‘Nou? Wie blijft er nu bij de twee kinderen?’, vroeg Vitellius.
‘Ja, als de zaken er zo voorstaan, stel ik voor dat jij op ze past en dat de andere vier samen met mij de jongen proberen op te sporen.’
Direct vatte Vitellius de twee meisjes bij de hand en zei: ‘Prima. Ik pas op deze twee. Gaan jullie maar snel achter die jongen aan, voordat hij verslag uitbrengt.’
Korte tijd later stond Vitellius alleen met Maria en Matilda op het wijnrankenpad. Maar het passen op de twee kinderen bleek lastiger dan hij had verwacht. Kort nadat zijn kameraden met Malchus tussen de wijnranken waren verdwenen, vroeg het oudste meisje hem:
‘Kunnen we niet gaan zitten? Wij hebben al de hele middag gelopen en we zijn moe.’
‘Dan moeten we alle drie tegelijk gaan zitten want ik laat jullie niet los’, antwoordde Vitellius.
‘Waarom niet? We zullen echt niet weglopen’, antwoordde het meisje.
‘Prima, dan blijven we staan’, was de reactie van Vitellius.
Na enige tijd zei het meisje: ‘Goed, je mag ons blijven vasthouden. Dan gaan we tegelijk zitten.’
Vitellius maakte aanstalten om langs de kant te gaan zitten. Door de warmte, waren de handen van Vitellius en de kinderen vochtig geworden. In zijn beweging om te gaan zitten, kon het meisje zich daardoor losrukken en ervandoor gaan. Maar Vitellius was een geoefende soldaat en liet die dag niet voor de derde keer iemand ontsnappen. Hij tilde het andere kind op, alsof ze niets woog, legde haar over zijn schouder en rende achter het oudste meisje aan. Ze rende door een wijnrankenveld maar in tegenstelling tot Saraf bleef ze gewoon tussen twee rijen ranken rechtdoor rennen. Tegenover de veel grotere en geoefende Vitellius had ze geen schijn van kans en binnen de kortste keren greep Vitellius haar bij de mouw van haar kleed.
‘Dat moet je niet nog een keer proberen’, zei Vitellius hijgend, terwijl hij Matilda neerzette en ze allebei stevig bij hun kleding vastpakte.
‘Want wat gebeurt er anders?’, vroeg het meisje.
Daar had Vitellius zo gauw geen antwoord op. Hij besloot het gewoon niet weer te laten gebeuren, dat ze ervandoor ging.
‘Ik dacht dat jullie zo moe waren.’, gaf Vitellius terug als reactie. ‘Maar dat valt erg mee, als ik jou zo zie rennen.’
Even zag Vitellius een lachje over het gezicht van het meisje glijden. Haar donkere ogen schitterden. Het was voor hem aanleiding de kinderen toch tegemoet te komen.
‘Zullen we teruglopen naar het pad? Dan kunnen we daar misschien nog een keer proberen of we allemaal kunnen gaan zitten zonder dat er iemand wegloopt’, stelde hij voor. De meisjes knikten gedwee. Even later bereikten ze het pad. Terwijl Vitellius de meisjes stevig bij hun kleding bleef vasthouden, zakten ze alle drie tegelijk door hun knieën aan de zijkant van het Wijnrankenpad.
(62)
Saraf schrok hevig. Enkele rijen ranken vóór zich zag hij onverwacht een Romeinse soldaat sluipen. Kort daarna zag hij de man met de blauwe tuniek de omgeving iets hogerop afspeuren. Ze hadden hem ingehaald. Saraf besefte dat hij trager was, omdat hij voortdurend gebukt of gehurkt moest lopen en bovendien voorzichtig tussen de ranken door moest kruipen. Saraf tuurde achterom. Boven de wijnranken uit, enkele rijen lager in het veld, zag hij de helm van een andere soldaat. Hij was ingesloten. En direct besefte hij dat het geen goed idee was in één van de vijgenbomen te klimmen. Voordat hij goed en wel in de boom zat, hadden ze hem allang gezien en ze konden hem opwachten of hem uit de boom halen.
Het leek wel of de soldaten verwachtten dat hij richting de vijgenbomen liep. Vanuit zijn schuilplaats tussen twee ranken keek Saraf nog eens goed om zich heen. De heuvelrug waar de wijngaard op gelegen was, liep geleidelijk omlaag richting de tuinpoort van Jeruzalem, bij het paleis van Herodes. In de verte zag hij de drie torens die Herodes als versterking van de stad had laten bouwen. Ze rezen omhoog als reusachtige wachters op de muur. Hij zag dat het bij de tuinpoort nog steeds razend druk was. Het was de drukte die zij vermeden hadden door het wijnrankenpad te kiezen. Op dat moment wenste Saraf dat ze zich maar door de massa’s pelgrims hadden laten meevoeren. Dan waren ze nu zo ongeveer veilig en wel bij het graf aangekomen.
Maar het was niet het moment voor wroeging. Hij moest erachter zien te komen wat de soldaten van plan waren. Die hadden natuurlijk gezien dat hij parallel aan het wijnrankenpad omhoog liep. Daardoor kon bij de soldaten het vermoeden zijn gerezen dat hij een bepaalde bestemming had ten Noorden van de stad. Opnieuw schoten hem de titula te binnen, die hij onder de oksel van één van de soldaten had gezien. Daaruit bleek de bijzondere belangstelling, die ze hadden voor Golgotha en misschien zelfs wel voor het graf van de Rabbi. Als dat zo was, vroeg Saraf zich af, waar kwam dan die plotselinge Romeinse interesse voor een Joodse Rabbi ineens vandaan? Hij bedacht dat het ook allemaal uit kon gaan van de mysterieuze man in zijn blauwe toga. Saraf overwoog dat ze op de één of andere manier wisten dat hij op weg was naar het graf van de Rabbi. Hij besloot daarom dat hij het best zo snel mogelijk in tegenovergestelde richting, naar de stad kon afdalen. Dat gaf hem meer kans om te ontsnappen. Gevoed door die gedachte, sloop hij langs één van de vele rijen ranken, terwijl hij de torens van de stadsmuur in het vizier hield.
Ineens hoorde hij voetstappen vlak achter zich, aan de andere kant van de rij ranken, waar hij langs liep. Saraf dook in elkaar en ging zo dicht mogelijk bij de struiken zitten. Het geritsel van voetstappen kwam steeds dichterbij. Saraf had het gevoel elk moment van boven of tussen de struiken gegrepen te kunnen worden. Met zijn handen over zijn hoofd maakte hij zich zo klein mogelijk. Daar voelde hij al iemand tegen zijn arm. Saraf keek tussen zijn ellebogen door. Het was geen soldaat. Het was een geit. Saraf slaakte een zucht van verlichting.
De geit was waarschijnlijk ontsnapt uit een kooi en struinde tussen de wijnranken op zoek naar lekkernijen. Hij had zich waarschijnlijk al flink tegoed gedaan aan druivenbladeren. De geit bracht Saraf op een idee. Snel maakte hij het koord om zijn middel los. Hij ontdeed zich van zijn overkleed, dat hij vervolgens over de geit gooide. Daarna legde hij het koord over de rug van de geit en leidde het vlak achter de voorpoten onder de borst door. Bovenop de rug bond hij het koord stevig vast. Hij gaf de geit een flinke tik tegen het achterwerk, zodat het beest begon te lopen. Vanuit de druivenstruiken zag Saraf het beest langzaam maar zeker tussen twee rijen wijnranken doorlopen. Het leek of hij daar zelf in gebukte houding voortkroop.
Het duurde even voordat de soldaten het beest zagen. Saraf hoefde zich niet af te vragen of dat het geval was want er klonk een kreet van één van de soldaten richting de anderen. Kort daarna renden ze allemaal in de richting van de geit. Eén van de soldaten kwam uit de richting die hij had gekozen en passeerde hem aan de andere kant van zijn rij wijnranken. Dat was de soldaat die moest voorkomen dat hij naar de stad zou ontkomen. Ondanks de gespannen situatie moest Saraf inwendig lachen, dat zijn plan leek te lukken. Alleen met zijn toga nog om zijn lijf en met de Torah-rol in de tas dicht tegen zich aan, sloop hij snel verder omlaag in de richting van de poort.
(63)
Hevig geschokt stond Annas in de deuropening van de raadskamer van de vrouwenvoorhof. Hij had verwacht twee of drie pelgrims te ontmoeten maar in plaats daarvan puilde de raadskamer uit met pelgrims die allemaal hun verhaal wilden vertellen. Alle drieëntwintig zetels van het Lager Sanhedrin waren door hen bezet. Maar de meeste pelgrims stonden te wachten in hun vale en soms vuile boerenkleding. Het volgende moment had Annas zijn tegenwoordigheid van geest terug en hij schreeuwde luid:
‘Eruit. Jullie hebben niets te zoeken in de raadskamer van het Sanhedrin.’
De boeren reageerden verbaasd. Een oudere boer, die vooraan stond zei:
‘Maar we wisten niet dat het de raadskamer was.’ En wijzend op Matthias, die achter Annas stond, voegde hij er beschuldigend aan toe: ‘Hij heeft ons hierheen gebracht!’
Direct had Annas zijn weerwoord klaar:
‘Staat er niet terecht geschreven: ‘Dit volk gaat verloren door gebrek aan kennis?’
Het was één van zijn geliefde teksten, die Annas te pas en te onpas gebruikte. De boeren voelden aan dat er iets niet klopte met de toepassing van de tekst maar toch gehoorzaamden ze en in een rij liepen ze door de deur naar buiten. Toen ze allemaal in de vrouwenvoorhof stonden, sloot Annas de deur. Daarna draaide hij zich naar Matthias en zei:
‘Ik neem aan dat jij de sleutel nog ergens hebt?’
Met een panische blik voelde Matthias in de tas aan zijn riem. Tot zijn grote opluchting klonk achter hem direct de stem van de oude boer:
‘Die heeft hij zolang aan mij gegeven. Hier is hij.’
Annas wierp een nijdige blik naar Matthias en hield toen zijn hand op naar de boer, terwijl hij zei:
‘Gelukkig bestaan er nog eerlijke boeren.’ En hij wierp de boer een blik toe, die het omgekeerde leek te betekenen. Daarna commandeerde hij:
‘Matthias, jij vergrendelt de deur. Dan voel ik deze pelgrims aan de tand.’
Terwijl Matthias terug liep naar de deur, begon Annas met het uithoren van de boeren. De meesten van hen hadden plaatsgenomen op de stenen banken, die in de zuilengalerijen rondom de voorhof waren geplaatst. Annas ging recht tegenover hen staan, met de vuisten in zijn zij en vroeg:
‘Wat zijn dat voor verhalen, waarmee jullie de voorhoven des Heren veranderen in een profane dansvloer?’
De manier waarop de vraag werd gesteld, nodigde niet uit om die beantwoorden en dus bleef het stil. Annas voer nog verder uit, en zei:
‘Jullie dans en handgeklap doet me waarachtig denken aan het volk dat zich te buiten ging rondom het gouden kalf: Het volk stond op om uitbundig feest te vieren.’
Een ouder boertje zat al enige tijd met zijn hand trillend in de lucht.
‘Wat zit jij daar drammerig met je hand omhoog?’, vroeg Annas.
Daarop antwoordde het boertje:
‘Mag ik u erop wijzen dat David ook danste voor het aangezicht van Adonai?’
‘Precies. En ter gelegenheid waarvan danste hij, nou?’
‘Ter gelegenheid van het overbrengen van de ark.’
‘En waar is de ark nu, als ik vragen mag?’
Het bleef stil. Annas gaf zelf het antwoord.
‘Ikabod!’
Dat had Annas beter niet kunnen zeggen want met dat hij het zei, schoot zijn nachtmerrie hem weer in alle hevigheid te binnen. Hij begon hevig te trillen en te zweten en kreeg het verschrikkelijk heet. Hij kon bijna niet op zijn benen blijven staan en ademde zwaar. Samen met de boerengemeenschap keek Matthias verschrikt naar zijn vader en hij vroeg:
‘Vader, voelt u zich wel goed? Wilt u even gaan zitten?’
Enkele boeren maakten voor Annas plaats op de stenen banken, waar ze waren gaan zitten. Direct liep Annas erheen en ging zitten. Daardoor zakte de aanval af. Maar goed voelde Annas zich nog allerminst. Toen hij weer genoeg adem had om iets te zeggen, bracht hij tussen enkele zuchten door uit:
‘Ik ontbind hierbij de vergadering. Ik moet me eerst opfrissen. Laat een van de boeren hier maar blijven, als ze hun verhaal aan mij kwijt willen.’
(64)
Het was een prachtige middag. De warmte van de zon compenseerde de nog koele voorjaarslucht. De natuur rond het wijnrankenpad barstte uit haar voegen vanwege het voorjaar en je kon de druivenranken bijna zien groeien. Vogels lieten onophoudelijk een rijke variatie aan getjilp horen tot eer van hun Schepper en insecten zoemden naar hartenlust bij hun nimmer afgeronde werkzaamheden. Door de afwezigheid van Malchus en de maten van de wacht en door de stille invloed van de lentepracht, daalde opnieuw een rust neer in het hart van Vitellius. Dit was het seizoen, dat bewees dat het leven sterker was dan de dood. Voor Vitellius was dat bewijs nu aangevuld met wat hij die ochtend had gezien in het graf van de Rabbi. De indrukken die hij daar opdeed, lieten hem niet meer los. Voor zijn geestesoog zag hij weer het licht vanuit de grafopening door de grafdoek schijnen. Het beeld op het doek, waar het licht doorheen fonkelde, straalde tegelijkertijd rust, zekerheid, triomf, genegenheid, ontferming, kracht en weergaloze macht uit. Vitellius merkte dat zijn herinnering aan het beeld opnieuw zijn hart in beroering bracht, alsof hij weer naast de grafdoeken van de Rabbi in de grafkamer zat en ernaar staarde. Een snik welde op uit zijn borst en meteen veegde hij een traan weg.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ klonk ineens een meisjesstem naast hem.
Vitellius voelde zich betrapt. Hoewel hij hun kleding nog in een stalen greep hield, was hij ze bijna vergeten, de twee Joodse meisjes. Hij probeerde zijn stem zo vast mogelijk te laten klinken toen hij reageerde, maar helemaal lukte dat niet.
‘Waarom wil je dat weten?’, vroeg hij schor.
‘Jij bent toch de soldaat die mij heeft gered?’, antwoordde het meisje. ‘Dan lijkt het me logisch dat ik je naam weet.’
Vitellius keek naar rechts, waar de oudste van de twee zat. Ze had het gezien, zijn emotie en lachte minzaam terwijl twee donkere ogen hem, vanonder twee nog donkerder wenkbrauwen, in hun blik gevangen hielden. Vitellius schoot in de lach. Daar naast hem zat het prachtigste vrouwelijk schoon in de dop, dat je je maar kon voorstellen en dat was zojuist getuige geweest van zijn emoties, waar hij zelf niets van begreep. Dan kon hij zijn naam ook nog wel noemen. Maar hij gaf die niet direct prijs en hij antwoordde:
‘Jou gered? Dat stelde toch niks voor. Gajus is gewoon een zwakke, lompe ezel.’
‘Wel lomp maar niet zwak’, antwoordde het meisje. ‘Ik was volledig in zijn macht en niemand reageerde, behalve jij.’
Vitellius zweeg even, terwijl hij nadacht over zijn eigen actie. Hij had van jongs-af-aan al een hartgrondige afkeer gehad van elke vorm van machtsmisbruik, van ongelijke strijd en van corruptie. Daarom had hij geen enkele twijfel gevoeld, toen hij Gajus aanpakte. Hij snapte echter niet waarom de rest niet reageerde. Zelfs Malchus deed niets. Het was iemand van zijn eigen volk, die in gevaar was, nota bene door zijn eigen commando’s.
‘Maar hoe heet je?’, drong het meisje aan.
‘O, ik ben Vitellius’, antwoordde hij. ‘En jij, hoe heet jij?’
‘Ik heet Maria’, zei het meisje.
Lachend keek Vitellius haar aan en hij zei: ‘Ik had het kunnen weten. Originele naam, hoor.’
Maria ging er niet op in maar stelde direct een vraag, waar Vitellius niet van terug had:
‘Wie was de dode Rabbi, die jullie moesten bewaken?’
De lach bevroor op Vitellius gezicht en met grote ogen keek hij haar aan. Koortsachtig werkte zijn geheugen op zoek naar het moment dat zij iets over hun missie van afgelopen nacht kon hebben vernomen. Ineens schoot het hem te binnen. Malchus! Vitellius herinnerde zich ineens dat de Joodse knecht hen er in het bijzijn van die twee meisjes van had beschuldigd, dat ze tekort waren geschoten in het bewaken van de dode Rabbi en dat die jongen er nu ook al vandoor was.
Vitellius vroeg zich af of die knecht dat expres deed, hen steeds meer in het nauw brengen, zodat ze steeds afhankelijker werden van de priesters. Hij overwoog of een dergelijke tactiek wel klopte met de bescherming die Malchus voortdurend had geboden tegen de zoekende soldaten van het Legioen. Terwijl het meisje hem met haar donkere vragende ogen bleef aanstaren, bedacht hij dat dit wel degelijk overeen stemde. Als hij zou worden gepakt door het Legioen, zou hij mogelijk direct worden berecht en geëxecuteerd. Dan kon hij niet meer door hen worden gebruikt. Maar waarvoor de Joden hem wilden gebruiken, was Vitellius nog steeds een raadsel.
‘Vonden jullie dat niet vreemd? Dat jullie een dode Rabbi moesten bewaken?’
Maria bleef vragen stellen. Vitellius bedacht dat het negeren van die vragen mogelijk achterdocht zou opwekken. En die laatste vraag was gemakkelijker te beantwoorden dan de eerste. Vitellius besloot haar tot op zekere hoogte in vertrouwen te nemen en antwoordde:
‘Vreemd? We vonden het allemaal volslagen onzinnig. Maar als soldaat vraag je niet naar de zin van een missie. Je doet eenvoudigweg wat je wordt opgedragen.’
‘Maar dat deden jullie dus niet. Want die man zei letterlijk dat jullie de Rabbi niet konden bewaken. Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat een Romeinse wacht niet in staat is het graf van een dode Rabbi te bewaken.’
Vitellius beet op zijn lippen. Hij merkte dat het meisje haar oren goed had gebruikt. En hij merkte ook dat ze niet op haar mondje was gevallen. Vitellius besloot heel voorzichtig te zijn in een gesprek met haar. Hij vermoedde dat zij nog een groot probleem kon gaan worden, als hij niet uitkeek. Hij besloot enige tijd niets te zeggen in de hoop dat ze zou ophouden met het stellen van vragen. En even leek dat te werken. Maar toen kwam er ineens een vraag, die Vitellius totaal niet had verwacht.
(65)
Achter zich hoorde Saraf plotseling de kreet van de geit. Het beest gilde in ware doodsnood. Het ging er niet zachtzinnig aan toe en klonk dichterbij dan hij had gewenst. Het medelijden dat hij zou moeten voelen voor het arme dier werd volledig weggedrukt door de angst voor de acties van de soldaten. Ze wisten intussen dat ze voor de gek waren gehouden. Binnen de kortste keren zouden ze hem op de hielen zitten. Saraf kreeg de aanvechting om zo hard als hij kon te gaan rennen in de richting van de stad. Maar hij wist dat een schuilplaats tussen de wijnranken zijn enige redding was.
Hij besloot daarom zich zo lang mogelijk voor de soldaten verborgen te houden en besefte dat hij voorlopig nog vast zat aan zijn gehurkte, geknielde en gekromde houding. Die houding begon hem steeds meer moeite te kosten en hij wilde op dat moment niets liever dan rechtop gaan staan en zich even lekker helemaal uitstrekken. Maar in plaats daarvan nam hij plaats op zijn knieën en hij keek voorzichtig uit over de wijnranken in de richting van de stad.
Nog nooit waren de drie Herodes-torens zo’n belangrijk houvast voor hem geweest. Hij schatte de afstand op ongeveer 5 minuten lopen in een normaal tempo. Maar zijn tempo was niet normaal. Het zou hem misschien wel een half uur kosten om daar in gehurkte of geknielde houding te komen. Saraf probeerde te peilen waar de verbindingsweg naar de Damascusroute ongeveer liep en schatte dat die ongeveer twee keer zo dichtbij was. Hij vermoedde dat de soldaten van hem verwachtten dat hij de richting van de verbindingsweg zou kiezen. Dat betekende dat hij integendeel de drie torens moest aanhouden.
Saraf begon weer te kruipen. Zijn knieën begonnen steeds pijnlijker aan te voelen maar op zijn hurken kreeg hij last van kramp. De tas met zijn Torahrol begon ook steeds zwaarder en onhandiger te worden. Ondanks alle ongemakken kwam Saraf steeds dichter hij de stad. Zijn ontsnappingsroute leek succesvol. Af en toe gaf hij zijn oren even goed de kost maar hij hoorde geen enkel geluid van voetstappen achter zich.
Jammer genoeg veranderde dat, toen de torens als drie kolossale giganten zijn blikveld vulden. Saraf realiseerde zich dat de soldaten erachter waren gekomen dat hij niet de kortste maar de langste route naar de verbindingsweg had gekozen. Hij hoorde in de verte het geluid van rasse schreden, dwars door de rijen van wijnranken. Het luidruchtig overleg van mannenstemmen klonk steeds dichterbij. Saraf schatte nogmaals zijn afstand tot de verbindingsweg. Een halve minuut lopen. Rennend zou hij er nog veel sneller zijn.
Saraf besloot het erop te wagen, sprong uit de wijnranken omhoog en zette het op een lopen zoals hij nooit eerder in zijn leven had gedaan. Maar zijn snelheid viel tegen. Het leek of hij niet vooruit kwam. Zijn benen weigerden vaart te maken. Te laat realiseerde Saraf zich dat de lange tijd van sluipen en kruipen zijn conditie geen goed had gedaan. Hij rende als een bejaarde met horten en stoten. Zijn benen voelden stijf en het leek of ze vast zaten aan de grond. Af en toe zwikte hij vanwege een kuil of een hobbel in de aarde tussen de ranken. Dan leek wel of ze uit de kom schoten, of hij er geen enkele controle over had. De rijen ranken stonden in een hoek ten opzichte van de weg en om de paar passen moest hij tussen wijnranken door. Ook dat zette zijn tempo danig onder druk.
Achter zich hoorde hij de soldaten schreeuwen en de achtervolging inzetten. Saraf voelde dat hij nog te ver van de weg verwijderd was om uit de handen van de soldaten te blijven. Maar hij bleef rennen zo hard hij kon. Al waggelend en zwalkend kwam hij vooruit. Maar het was veel trager dan hij van zichzelf gewend was. Het leek een boze droom, waarin hij werd achtervolgd en waarin het rennen op de één of andere ondoorgrondelijke manier onmogelijk is. Met de conditie van de soldaten achter hem leek niets mis. Hij hoorde hun gehijg en hun stemmen gestaag dichterbij komen.
Vanuit de verte zag hij de pelgrims over de weg lopen. En tussen de pelgrims zag hij plotseling een contubernium Romeinse soldaten. Bliksemsnel schoot een flits van twijfel door Saraf heen. Hij wist niet of die wel te vertrouwen waren. De Romeinen achter hem waren echter sowieso niet koosjer en hij bleef rennen. Toch was de bestemming voor hem uit ineens zeer onzeker. Een golf van vermoeidheid viel over hem heen. Hij was aan het eind van zijn krachten en kon bijna geen been voor de andere meer verzetten. Maar nog holde hij voort, totaal buiten adem en met hevige steken in zijn zij.
Ineens voelde hij dat hij aan zijn tuniek werd beetgepakt en het volgende moment voelde hij dat een sterke hand hem klemvast om de arm sloot. Hij kwam niet meer vooruit. Met zijn blik nog op de weg gericht schreeuwde Saraf het uit, het enige wat hij op dat moment kon schreeuwen;
‘Help!’
In het laatste moment dat hij nog naar de weg kon kijken, zag hij de helmen van enkele soldaten van het contubernium op de weg zijn kant op draaien. Opnieuw wilde hij schreeuwen:
‘He..!’
Ruw werd er een hand op zijn mond gelegd. Hij werd opgetild. Twee soldaten hielden hem vast, één om zijn borst, met de hand over zijn mond en één om zijn benen. Saraf kreeg lang niet genoeg adem binnen. Hij kon zich nauwelijks verroeren naar schopte uit alle macht, zodat de soldaten het lopen werd bemoeilijkt. Hij beet in de hand die hem de mond snoerde.
‘Help!’, kon hij nog een keer met schorre en nauwelijks hoorbare stem voortbrengen.
Opnieuw sloot de hand zich om zijn mond, dit keer veel strakker. In totale machteloosheid werd hij afgevoerd, weg van het pad waar hij de pelgrims had zien lopen, weg van de Herodes-torens, die al die tijd zijn baken van vrijheid waren geweest. Maar ondanks de ademnood en de uitputting, bleef hij tegenstribbelen en proberen weer contact te maken met de grond. Toen voelde hij, dat hij werd losgelaten. Hij viel. Het volgende moment werd alles zwart om hem heen.
(66)
Een feller contrast was bijna niet mogelijk, de statige oude priester in smetteloos wit tussen pelgrims in hun vale, vuile, stoffige boerenkleding. De handen van de priester omklemden de stenen rand van de bank waar hij op zat, terwijl hij met zijn hoofd naar beneden naar de grond staarde. Door deze houding werd voor iedereen zichtbaar, dat zijn hoofdhuid steeds meer door zijn dunner wordende grijze haar zichtbaar werd. Maar dat kon hem op dat moment niets schelen. Zijn blik was gericht op één van de prachtige marmeren mozaïektegels. Hij concentreerde zich op de achthoekige vorm van zwart, geel en oranje marmer. Met wat fantasie ontdekte hij in de structuur van het marmer de schaduwen die de zon bij een kalme golfslag werpt op de zeebodem.
Hij probeerde met al zijn geestkracht los te komen van de nare, boze droomwereld, die hem opnieuw had overweldigd en waardoor hij lichamelijk onwel werd. Door regelmatig te ademen probeerde hij zichzelf weer onder controle te krijgen. En door vooral niet meer te denken aan het woord dat zojuist de angstdroom had opgeroepen. De aandacht die hij kreeg van de boeren hielp. Gewoonlijk zou hij gruwen van al die handen maar nu was het een welkome afleiding. De ene na de andere boer klopte hem gemoedelijk op de schouder of op de arm of op zijn been. Annas liet het allemaal passeren in de hoop verlost te worden uit de sfeer van zijn nachtmerrie. Tegenover hem stond Matthias. Die probeerde nog steeds een gesprek te regelen over het belangwekkende verhaal dat de pelgrims aan hem kwijt wilden.
‘Vader, als het weer een beetje gaat, kunnen de boeren dan hun verhaal vertellen?’
Annas keek niet op. Zijn blik bleef op het marmer van de vloer gevestigd. Inwendig voelde hij een enorme weerstand tegen dat verhaal. Net als zijn droom was het iets onbekends, waar hij geen enkele controle over had. Dat haatte hij. Zojuist had hij alle voorhoven weer in het gareel gekregen door het verhaal eenvoudig te negeren. Annas nam inwendig zijn besluit. Hij zou zich hermetisch afsluiten voor dat verhaal – wat het ook was. Als hij er niet in mee ging, bloedde het vanzelf dood. Opnieuw stelde Matthias zijn vraag:
‘Vader, knapt u alweer wat op? De pelgrims willen graag hun verhaal kwijt.’
Met zijn hand maakte Annas in horizontale richting een afwijzend gebaar.
‘Maar vader…’, probeerde Matthias nog.
Maar opnieuw volgde datzelfde handgebaar, ditmaal heftiger. Matthias wist wanneer hij beter kon zwijgen en hield zich stil. Geleidelijk voelde Annas zich weer op krachten komen en hij stond voorzichtig op, terwijl hij vroeg:
‘Zie je Kajafas en Jonathan nog ergens staan?’
Matthias keek om zich heen en antwoordde:
‘Ja, ik zie ze nog steeds staan in de poort van Nicanor.’
‘Mooi, dan gaan we ze nog even vertellen waar de vergadering van vanavond zal plaatsvinden. Loop je even mee?’
‘Maar vader, de pelgrims…’
‘De pelgrims kunnen zelf de weg naar huis wel vinden.’
‘Maar hun verhaal. Ze hebben….’
‘Dat verhaal hoor ik later nog wel eens. Ik heb nu andere dingen aan mijn hoofd.’
Zonder op of om te kijken liep Annas richting de poort van Nicanor. Matthias hief tegenover de boeren verontschuldigend zijn beide armen omhoog en liep daarna achter zijn vader aan. Bij de poort aangekomen was Annas zijn nachtelijke angsten alweer helemaal kwijt. Hij ging recht tegenover Kajafas staan en zei monter:
‘Het hogepriesterlijk vertrek zullen we maar even vergeten. Met die Mikvah in het midden wordt dat toch wat onhandig als vergaderruimte. Ik stel voor dat we zolang vergaderen in de kamer van het Lager Sanhedrin. Die vergaderen vanavond niet. En meer dan drieëntwintig leden hebben we voor de besluitvorming niet nodig. Hebben jullie al een lijst met leden?’
‘We hebben al enkele namen, waaronder Johannes en Matthan.’
‘Wil je me een plezier doen en Alexander ook uitnodigen?’
‘We zullen hem benaderen. We zagen net ook Gamaliël lopen. Nodigen we hem ook uit?’
‘Mmmm. Hij is Farizeeër. Weten we wat we aan hem hebben?’
Kajafas zweeg. Annas trok een conclusie:
‘Nee, het lijkt me beter geen aanhanger van een opstanding der doden uit te nodigen.’
Kajafas bleef zwijgen. Het was duidelijk dat Annas nog steeds zijn meerdere was. Die merkte vervolgens op:
‘Samuël, Jacob, Eleazar, Jesua, Seraja, heb je die al gepolst?’
Toen ging de blik van Annas naar Jonathan en hij zei streng:
‘En je weet het: geen woord over de redenen voor het verzuim van de soldaten!’
Zuchtend keek Jonathan naar de grond, terwijl hij zei: ‘Ja, vader, ik weet het.’
Plotseling zei Kajafas:
‘En zullen we dan meteen het verhaal van de pelgrims aansnijden?’
(67)
Het had weinig gescheeld of Vitellius had zitten genieten van enkele stille momenten op het Wijnrankenpad, tussen de twee Joodse meisjes, die hij stevig bij hun kleding vasthad, zodat ze geen kant op konden. Hoewel er vanuit hun zittende houding weinig zichtbaar was van het heuvelachtige panorama, was de pastorale setting van het pad, de ranken en de bomen die zich op wisselende afstanden aftekenden tegen de blauwe lucht voor Vitellius een lust voor het oog. Mijmerend bedacht hij dat hij na zijn diensttijd als wijnboer zou beginnen en dan de kunst zou afkijken van de boeren die hier in de buurt van Jeruzalem hun bedrijf hadden. Maar ineens werd hij opgeschrikt uit zijn overpeinzingen.
‘Vitellius, de grafsteen van de Rabbi waarvan jullie het graf moesten bewaken, hoe ver was die volgens jou van het graf weggerold?’
De vraag bracht Vitellius weer helemaal terug in de grimmige realiteit van zijn leven. Een leven, dat gezien zijn staat van dienst bij dat graf, mogelijk niet lang meer zou duren. De ogen van Vitellius maakten zich met weerzin los van een vijgenboom die zich statig verhief boven de wijnranken en gleed langzaam richting de twee donkere kijkers naast hem. Daaronder schitterde een ondeugende lach. Ze wist dat ze het hem moeilijk maakte met haar vragen en toch ging ze ermee door. Vitellius besloot haar vraag voorlopig nog even naast zich neer te leggen en keek weer boven de wijnranken uit. Hij vroeg zich af hoe dit kind kon weten van de grafsteen. Hij ging na hoelang het allemaal geleden was.
Het leek hem wel een jaar terug, zoveel was er inmiddels gebeurd. Maar de wonderlijke gebeurtenissen waren nog geen dag oud. En hier zat een Joods kind er vragen over te stellen. Het was volgens Vitellius bijna onmogelijk dat zij al bij het graf was geweest. Hij overwoog dat ze het mogelijk van iemand anders had gehoord. Ineens begreep Vitellius waarom Malchus zijn buitenissige commando had gegeven de kinderen te grijpen. Deze kinderen wisten te veel. Het was voor Vitellius alleen een groot raadsel hoe Malchus kon weten dat ze zoveel wisten. Vitellius ging terug in zijn geheugen. Zij waren als soldaten van de wacht de herkomst van alle berichtgeving over het graf. Voorzover hij kon nagaan was hij de hele ochtend bij Malchus geweest. Hij zocht in zijn herinnering naar een moment waarop Malchus en hij even gescheiden waren. Ineens herinnerde hij het zich. Het was kort nadat hij op inspectie was geweest in het graf. Malchus had toen gelegenheid gehad de volgelingen van de Rabbi af te luisteren, toen die het graf bezochten. Zelf had hij keihard zijn hoofd gestoten en was richting de uitgang van de tuin gelopen om de volgelingen niet achterdochtig te maken.
‘Nou, Vitellius? Hoe ver denk je dat de steen gerold was?’
Maria bleef aandringen, terwijl ze hem met haar donkere vragende ogen bleef aankijken. Het was een strikvraag want ze ging er al vanuit dat hij getuige was geweest van een steen die zou zijn weggerold. Elk antwoord dat uitging van die premisse, pinde hem vast als getuige. Enige tijd dacht Vitellius na, hoe hij op de vraag zou reageren. Zou hij die negeren? Maar hij had haar vorige vragen ook vrijwel allemaal genegeerd. Maria leek te beschikken over een engelengeduld want enige tijd zei ze niets meer. Toen klonk het ineens:
‘Als je de vraag ontwijkt, wek je de indruk dat je er alles van weet, Vitellius.’
‘Dan is dat maar zo’, antwoordde hij wrevelig.
‘Was het ongeveer twintig el?’
Vitellius keek haar weer van opzij aan en kon het niet helpen dat hij in de lach schoot. Hij ervoer dat kinderen ontwapenend direct kunnen zijn. Maar het klopte precies met de afstand die hijzelf had geschat. Niemand had vanochtend vroeg kunnen denken dat hij dezelfde dag nog vragen uit een kindermond op zich afgevuurd zou krijgen over de schrikwekkende gebeurtenis die alle levenskracht uit hem leek te zuigen. Maar zijn lach had hem verraden.
‘Ja dus. Alles wat Saraf vanmorgen vertelde, klopt precies’, concludeerde Maria.
‘Wacht even’, protesteerde Vitellius, ‘van mij heb je niets gehoord.’
‘Ik heb genoeg aan je reactie’, zei ze, terwijl ze voor zich keek.
‘En wie is Saraf?’, vroeg Vitellius.
‘Dat is de jongen, waar jij plotseling jacht op maakte’, antwoordde Maria beschuldigend. Ze keek hem boos aan, wat haar bijzonder goed stond.
‘En hoe wist Saraf dat allemaal, van het graf en zo?’
‘Ha, je geeft dus toe dat het klopt!’, antwoordde Maria triomfantelijk.
Geïrriteerd keek Vitellius weer richting de prachtige vijg tussen de ranken. Hij vroeg zich af of hij zichzelf had verraden.
‘Ik geef niks toe. Ik vraag alleen hoe hij aan die verhalen komt.’
‘Zo vroeg je het net niet. Je eerste vraag was, hoe Saraf het allemaal wist, van het graf en zo. En nu maak je daar ineens ‘die verhalen’ van. Dat is niet eerlijk, Vitellius!’
Haar vasthoudendheid begon hem tegen te staan. Vitellius wist niet anders te doen, dan een diepe zucht te slaken en weer terug te keren tot zwijgzaamheid. En toen kwam de volgende vraag, die hem van zijn stuk bracht.
(68)
Met zijn ellebogen op de midden-rand van het tweedelige bad, overwoog Pilatus dat hij in ieder geval nog minstens één duik zou nemen alvorens zich af te drogen en de werkzaamheden van de middag op te pakken. Het kristalheldere water, dat afkomstig was uit de bronnen van Salomo en via een aquaduct en een ingenieus leidingenstelsel naar het Paleis van Herodes stroomde, was bijna geheel tot stilstand gekomen, zodat de mozaïekstructuren op de grote marmeren tegels van de vloer en de wanden van het bad gestaag en ritmisch deinden op de nog nauwelijks aanwezige golfslag. Pilatus staarde ernaar. Hij werd er enigszins door gehypnotiseerd.
Hij was de enige in de enorme ruimte, waarin zich diverse baden bevonden van wisselende temperaturen. Het badwater waar hij zich bevond, was dermate behaaglijk, dat er behoorlijk wat inwendige weerstand moest worden overwonnen om eruit te gaan. Die weerstand was voor Pilatus die middag nog veel groter dan anders vanwege de recente gebeurtenissen. Gebiologeerd door het zacht wiebelende water somde hij voor zichzelf de problemen en de raadsels op waarvoor hij zich als prefect van het onberekenbare Judea gesteld zag. Een reusachtige aardbeving gevolgd door ontelbare scheuren en breuken in talloze gebouwen, waaronder het fort, de paleizen en de tempel. Een aanzienlijke naschok in de vroege ochtend, die de eerste herstelwerkzaamheden had verijdeld. Een ontzaglijke drukte vanwege een niet-aflatende stroom pelgrims, met een complete verstopping van al Jeruzalems verkeersaders. En tot overmaat van ramp een complete wacht van twee contubernia legionairs, die in rook leek te zijn opgegaan en waarnaar al de hele ochtend zonder enig resultaat was gezocht. Het enige lichtpuntje waren de enorme belastingopbrengsten vanwege de influx van Joodse pelgrims met hun offeranden. Door slimme afspraken met de priesterklasse van de tempel kon hij daar als magistraat behoorlijk van profiteren.
Een zwakke inwendige stem van het geweten, dat nog ergens in de magistraat aanwezig was, bracht hij tot zwijgen door weer in beweging te komen voor de éne duik die hij nog minstens zou nemen en door de gedachte dat de enorme ambtelijke hoofdbrekens van de drukte ergens door moesten worden gecompenseerd. Op het moment dat Pilatus uit het water omhoogkwam, zag hij door het wijkende water de wazige gestalte van een centurio tussen twee pilaren van de zuilengalerij rond de badruimte en hij wist dat het bij die éne duik zou moeten blijven.
‘Avé, prefect!’, groette de centurio met zijn vuist op de borst.
‘Avé, Maximus’, antwoordde Pilatus, terwijl hij via de zwembad-brede trap omhoog steeg en het water van zijn lichaam droop.
‘Zo, dus het waren jouw mannen, die vanochtend bij het graf ontbraken?’, vroeg Pilatus, terwijl hij een grote handdoek van zijn slaaf aanpakte en het gesprek meteen in de juiste richting stuurde.
‘Ja, ik moet het nog steeds stellen met vierenzestig man in plaats van tachtig.’
‘Lukt het dan wel om het toezicht op jouw deel van de omgeving te realiseren?’
‘Na het koelbloedige optreden van vanmorgen, lijken bandieten zich in mijn regio vandaag gedeisd te houden. Op dit moment zijn er geen problemen.’
‘Mooi, maar jij zou informatie ontvangen hebben van de aflossende wacht over de toestand die zij bij het graf aantroffen, klopt dat?’
‘Ja, het waren de mannen van centurio Quartus. Maar hij heeft momenteel heel wat meer te stellen met zijn mannen. In zijn regio vonden wat opstootjes plaats en het bezoek van zijn legionairs aan het graf heeft hen behoorlijk aangegrepen.’
‘Wat zagen ze daar dan?’
‘Er was sprake van enkele merkwaardige feiten. Allereerst natuurlijk het volledige ontbreken van de wacht van mijn mannen, die ze moesten aflossen. Ten tweede vonden ze de grafsteen op circa twintig el afstand van het graf, plat op zijn kant met daarop de verbroken Romeinse zegels, corresponderend met zegelrestanten op de grafopening. Maar de aller vreemdste ontdekking deden ze toen ze het graf binnengingen.’
‘En, wat zagen ze daar dan?’, vroeg Pilatus nieuwsgierig, terwijl zijn slaaf hem de Toga aantrok.
‘Wel, hoe zal ik het zeggen. Hm. Ze vonden de grafdoeken op een manier die je niet zou verwachten.’
‘Wat? Hadden zijn volgelingen het lichaam ontdaan van de grafdoeken?’
‘Nee, dat is het hem nu juist.’
‘Hoe kunnen de grafdoeken in het graf liggen als de volgelingen het lichaam er niet uit gewikkeld hebben?’
‘Dat weten we niet.’
‘Ja, wat is dit voor mistig verhaal, centurio. Verklaar je nader. Wat was er aan de hand met die grafdoeken?’
‘Wel, ze lagen onaangeroerd. Alsof het lichaam er op mysterieuze wijze uit verdwenen was.’
‘Maar hoe kan dat?’
‘Ja, dat weten we niet. Het is een mysterie.’
‘Ik neem aan dat jullie de grafdoeken hebben meegenomen?’
‘Nee, de soldaten waren dermate van slag dat ze alles bij het graf hebben achtergelaten.’
‘Dan ga direct je mannen opdracht geven die grafdoeken alsnog uit het graf te halen, voordat een ander het doet. Ik wil weten wat de toestand van de grafdoeken is.’
‘Maar prefect, ik moet het al doen met twee contubernia minder.’
‘Prioriteiten, centurio! Prioriteiten! Dit is nu even veel belangrijker. De Joodse autoriteiten hebben hemel en aarde bewogen om deze Rabbi gekruisigd en begraven te krijgen en ze zijn er als de dood voor dat Hij over zijn eigen graf heen gaat regeren. Ze hebben het graf niet voor niets laten bewaken. Het is onze plicht om dit mysterie, zoals jij het noemt, tot op de bodem uit te zoeken.’
‘Hm, goed. Ik zal proberen vanmiddag wat mannen vrij te maken voor het ophalen van de grafdoeken.’
‘Niet proberen. Jij stuurt linea recta enkele soldaten naar het graf.’
‘In orde. Ik kijk wat ik kan doen.’
‘Nee, jij doet! En wel direct, voordat die doeken zijn verdwenen.’
‘Goed! Ik regel het.’
‘Zo mag ik het horen.’
Even keken de mannen elkaar zwijgend aan.
‘Nog iets gehoord over je verdwenen contubernia?’
‘Niets. Geen spoor. Het lijkt of de mannen, net als het lichaam, in rook zijn opgegaan.’
‘Er moet een rationele verklaring voor zijn. Zowel voor jouw mannen als voor het lichaam.’
‘Ik hoop het.’
‘Ik weet het. Wat doen we met de mannen als ze weer boven water komen?’
‘U weet wat op desertie staat.’
Pilatus keek de centurio ernstig aan en zei:
‘Daar zal een militaire rechtbank over moeten beslissen.’
En om de urgentie van het gegeven bevel nog eens te onderstrepen, voegde Pilatus daaraan toe: ‘Veel zal afhangen van de grafdoeken. Des te belangrijker is het ze te vinden.’
Op dat moment kwam een infanterist de badruimte binnenstormen, die buiten adem uitbracht:
‘Avé, Prefect. Er is belangrijk nieuws voor u.’
(69)
‘Je hebt toch net het verhaal van de pelgrims gehoord?’, vroeg Kajafas verbaasd aan Annas. De hogepriesterlijke elite stond te overleggen op de drempel van de poort van Nicanor, die de binnenste voorhof scheidde van de vrouwenvoorhof.
‘Ik weet niet waar je het over hebt’, antwoordde Annas opnieuw.
Verbaasd richtte Kajafas zich over de schouder van Annas heen tot diens zoon en vroeg:
‘Matthias, jij zou toch je vader meenemen naar de pelgrims om hem het verhaal…?’
Hij kon zijn zin niet afmaken want Annas viel hem in de rede:
‘Wil je die jongen erbuiten laten? Nogmaals, ik weet niet waar je het over hebt.’
Jonathan had de onafgemaakte vraag van de Hogepriester begrepen en stond op het punt die te beantwoorden:
‘Vader werd plotseling onwel toen…’
Maar Annas kapte hem af:
‘Matthias!’, zei hij met stemverheffing, terwijl hij met zijn hoofd heftig schuin naar de grond knikte. Matthias herkende het gebaar van opperste opwinding en hield zich stil. Voor een moment was het helemaal stil tussen de priesters. Annas keek Kajafas strak aan en terwijl hij zijn ogen samenkneep tot spleetjes zei hij:
‘Ik werd onwel toen de pelgrims begonnen hun verhaal uiteen te zetten. Laat ik dus nooit weer iets horen over dat verhaal.’
‘Maar Annas, het gaat over…’
‘Gaat het erover dat ze Hem hebben gezien? Als je dat gelooft mag je je lidmaatschap van de sekte der Sadduceeën verruilen voor één van de sekte der Farizeeën en mag je je hogepriesterlijke kleed voorgoed uittrekken.’
‘Nee, Annas, dat was het niet.’
‘Mooi. Dan kunnen we nu overgaan tot de orde van de dag.’
‘Maar Annas, de pelgrims hebben…’
‘Als je nog één opmerking over de pelgrims maakt, besluit ik om de vergadering vanavond alsnog rond de hogepriesterlijke Mikvah te beleggen. Dan kunnen we het meteen hebben over het falen van de Westelijke lamp.’
Kajafas keek Annas verbouwereerd aan.
‘Geen woord over pelgrims, ook vanavond niet – of het moet gaan over de opbrengst voor de tempel.’
Na een kort moment van zwijgzame instemming van Kajafas en de twee zoons van Annas, gaf Annas zijn bevelen voor die avond.
‘Ik wil dat jullie nu direct een lijst van rond de twintig leden van het Hoger Sanhedrin samenstellen, waarmee we vanavond overleggen over de wacht bij het graf. Vertel ze alleen over hun plichtsverzuim, dat ze het graf reeds voor de aflossing hadden verlaten.’
‘Annas, kunnen we het verzuim van de soldaten mogelijk gebruiken richting Pilatus?’, vroeg Kajafas.
Annas wees met zijn wijsvinger naar de borst van Kajafas en zei: ‘Zo ken ik je weer. Een heel goed punt voor de vergadering van vanavond.’
‘Vader, dan kunnen we meteen de aanval op Malchus in de tuin van Gethsemané bespreken’, merkte Jonathan op, aangemoedigd door het compliment dat zijn vader net gaf.
De wijsvinger van Annas draaide van Kajafas naar Jonathan terwijl hij zei:
‘Het is goed dat je me er aan herinnert maar als vergaderonderwerp in het Sanhedrin is het minder geschikt. Het Sanhedrin was namelijk niet bij de arrestatie aanwezig.’
‘Zal ik zo met u teruglopen naar het paleis? Dan zal ik Malchus wel bevragen over de feiten rond de arrestatie’, reageerde Jonathan.
‘Ik waardeer je inzet maar jij bent hier harder nodig. Het zal jullie niet meevallen minimaal twintig raadsleden bereid te vinden vanavond mee te beslissen over het lot van de soldaten.’
‘Maar… beslissen wij dan over het lot van die soldaten?’, vroeg Jonathan zich hardop af.
‘Wat dacht jij? Ze komen natuurlijk voor een militair tribunaal. Maar dat is de officiële buitenkant, het toneelstuk. De soldaten waren immers voor onze zaak ingezet en wij zijn de gedupeerde partij. Wij bepalen waar het toneelstuk voor het militair tribunaal uiteindelijk toe leidt, tot vrijspraak of tot de dood.’
‘Maar … wil Pilatus die beslissing niet voor zichzelf houden?’, vroeg Jonathan opnieuw.
Zijn vader richtte zijn hoofd iets schuin omlaag en keek hem vanonder een fronsende wenkbrauw aan, terwijl hij antwoordde:
‘Je heb nog wel het één en ander te leren op gebied van politiek, beste jongen. Natuurlijk wil Pilatus die beslissing voor zichzelf houden. De vraag is of wij hem dat mogelijk maken. En zoals je hebt kunnen zien in het proces tegen de Rabbi van Nazareth zijn er weinig beslissingen die de stadhouder zelfstandig kan nemen.’
‘Maar dat was een Joodse Rabbi en dit zijn Romeinse soldaten.’
‘Romeinse soldaten die hun plicht verzaakten in het bewaken van de dode Joodse Rabbi in opdracht van Joodse priesters.’
Jonathan lachte kort, terwijl zijn hoofd iets naar achter bewoog en hij keek zijn vader bewonderend aan. Ondertussen borduurde Annas voort op het voorstel van Kajafas:
‘Daarom kunnen we er, zoals Kajafas al zei, misschien nog meer uitslepen dan alleen...’
Middenin de zin hield Annas op met praten. Er klonk een enorm kabaal van vallend gesteente vanaf de priestervoorhof.
(70)
‘Wat ruik ik toch de hele tijd?’, vroeg Maria plotseling.
‘Ruik jij dat ook Matilda?’
Het duurde even voordat Matilda, die aan de andere kant van Vitellius langs het Wijnrankenpad zat, antwoord gaf. Ze stak haar neus in de hoogte en snoof een paar keer luid en duidelijk met haar neus in de rondte.
‘Ja, ik ruik ook iets. Die lucht komt me zo bekend voor. Waar heb ik dat eerder geroken?’
Ineens gaf Matilda antwoord op haar eigen vraag:
‘Ik weet het al, op een begrafenis. Het is de lucht van balsem.’
‘Ja, dat dacht ik ook al’, antwoordde Maria. ‘Maar waar komt het vandaan?’
Vitellius hield zich afzijdig en deed net of het gesprek hem niet aanging. Maar dat was al snel moeilijk vol te houden. Hij zat iets verder naar achter en hield met zijn handen de kleding van de meisjes vast. Maria pakte één van de twee titula van de grond en rook eraan.
‘Deze is het in ieder geval niet’, concludeerde ze. Ze keek even naar het houten bordje en las hardop voor wat erop stond:
‘Abner, zoon van Terach, uit Jericho, roofoverval’.
Ze legde het bordje terug en pakte de andere.
‘Nee, deze ruikt ook niet - Jabez, zoon van Hiram, uit Jericho, roofoverval.’
Ook het tweede bordje legde ze weer terug. Even zaten ze zwijgend naast elkaar. Ineens keek Maria achterom en ze maakte een snoekduik naar achteren met haar gezicht omlaag, naar de hand van Vitellius, die haar vasthield. Vitellius schrok en snapte direct wat ze deed. Maria keek hem recht in het gezicht en vroeg:
‘Het zijn jouw handen, Vitellius. Jouw handen ruiken zo sterk naar Mirre en Aloë. Hoe kan dat?’
Voor enige tijd staarde Vitellius in de prachtige donkere ogen van het meisje, dat alles door had. Hij wist niet wat hij moest antwoorden. Zijn inspectie van het graf was een belangrijk geheim dat alleen de voorname priesters mochten weten. Het geheim was mogelijk zijn vrijbrief voor de doodstraf. Deze kinderen mochten er onder geen beding achter komen wat hij daar had gezien. Maar de geur aan zijn handen sprak boekdelen. Omdat hij niet wist wat hij moest zeggen, hulde hij zich weer in stilzwijgen. Maar als Maria eenmaal beet had, liet ze niet snel los. Na korte tijd vroeg ze:
‘Ben je soms in het graf van de Rabbi geweest, nadat de steen was weggerold?’
Vitellius begon het zat te worden en probeerde haar met een dreigement de mond te snoeren.
‘Luister, jij die zo graag alles wil weten. Alles weten is niet altijd gezond voor je. Als je blijft doorvragen en ongegronde conclusies trekken, breng je jezelf en dit meisje hier in gevaar.’
Matilda voelde zich aangesproken en reageerde verontwaardigd:
‘Bedoel je mij? Ik ben niet bang hoor. Maria, vraag maar gewoon verder. We moeten zoveel mogelijk te weten komen, zodat we mijn oom kunnen antwoorden bij de volgende schriftlezing.’
Maar Maria stelde even geen vragen meer. Vitellius zag dat zijn opmerking bij haar was aangekomen en voor enige tijd zat ze voor zich uit te staren. Maar toen zei ze:
‘Voor jullie, soldaten, is de Rabbi uit Nazareth misschien niet belangrijk maar voor ons wel. We willen graag weten wat er vanmorgen allemaal bij zijn graf is gebeurd.’
Hoewel zijn opmerking effect had gesorteerd, was die er veel scherper uitgekomen dan Vitellius had bedoeld. Nu Maria aanstuurde op een open gesprek, wilde hij zich daar niet voor afsluiten en hij vroeg:
‘En waarom is Hij dan zo belangrijk voor jullie?’
Maria dacht even na. Toen antwoordde ze:
‘Ik denk dat je dat wel weet, Vitellius. Jullie hebben in het fort vast ook gemerkt dat er de week voor Pasen meerdere menigten verzameld waren, toen Hij op een ezelsveulen Jeruzalem binnenreed, die luidkeels riepen: Hosanna, de Zoon van David!’
‘Dat was kortstondige populariteit. Van die verwachtingen is niets terecht gekomen. Hij is gekruisigd.’
‘Dat klopt. We dachten allemaal dat het afgelopen was met Hem. Maar jij hebt bij het graf dingen gezien, die ons nieuwe hoop hebben gegeven.’
‘Jij weet helemaal niet wat ik bij het graf heb gezien.’
Vitellius zag dat Maria hem opnieuw aankeek. De uitdrukking in haar ogen bevond zich ergens tussen smekend en eisend. Toen somde ze op wat ze allemaal wist:
‘Je hebt de dode Rabbi niet kunnen bewaken, je hebt de steen op twintig el afstand van het graf gezien, je bent in het graf geweest, waar je op de een of andere manier de geur van de balsem aan je handen hebt gekregen.’
Vitellius had het idee dat hij naast zijn centurio zat in plaats van naast een Joods kind. Hij besloot over te gaan tot de tactiek van wedervragen:
‘En jullie, waar waren jullie dan daarnet naar op weg? Naar de tempel soms?’
Maria keek weer even voor zich uit en zei toen:
‘Dat zei Saraf omdat hij bang was dat jullie ons tegen zouden houden. En kijk eens. Heeft hij gelijk gekregen of niet? En waarom?’
Vitellius kon geen antwoord geven. Dit was voor hem net zozeer een vraag.
‘Ik weet ook niet waarom hij ons ineens beval jullie te grijpen. Het was heel vreemd.’
‘Wie is die man eigenlijk, die dat zei, die man met die blauwe tuniek?’
Opnieuw wist Vitellius niet of hij dit kon delen. Het liet zien in wat voor krankzinnige situatie ze terecht waren gekomen. Ze waren in de macht van priesters en moesten voortdurend bedenken hoe ze die tevreden konden houden. Malchus zou het vast niet op prijs stellen als hij dit kind ging vertellen wie hij was. Mogelijk bracht dat haar zelfs in gevaar. Hij dacht even na. Toen zei hij:
‘Maakt dat wat uit?’, vroeg Vitellius. ‘We waren met hem op een missie.’
‘Ja, dat is wel duidelijk’, merkte Maria nonchalant op. ‘Een missie naar Golgotha, waar de Rabbi werd gekruisigd. Zie hier, de titula van de kruisen. En jullie zijn in de tuin geweest waar de Rabbi werd begraven. Je handen ruiken naar de balsem.’
‘En jullie dan? Waar ging jullie missie naartoe?’
‘Nou, wat denk je, Vitellius? Na alle vragen die ik je heb gesteld?’
‘Maar waarom wilden jullie daarheen? Wat hebben jullie, priesterkinderen daar te zoeken?’
‘Saraf is er vanmorgen geweest. Hij heeft gezien dat de steen van het graf was weggerold. Hij beweert zelfs dat hij Hem Zelf heeft gezien.’
Totaal verrast keek Vitellius in de verwachtingsvolle ogen van het meisje. Haar gezichtsuitdrukking bewees dat ze bloedserieus was en een onwankelbaar vertrouwen had in de betrouwbaarheid van Sarafs getuigenis. Toen hij weer voor zich uit keek, gingen zijn gedachten terug naar wat Malchus van de discipelen had gehoord, die ook zeiden dat ze de Rabbi in levende lijve hadden gezien. Die herinnering was het moment dat hij werd overrompeld door iets wat hij totaal niet verwachtte.
(71)
Nog duizelig en languit liggend op de grond, keek Saraf in het gehelmde gezicht van een Romeinse soldaat. Even vroeg hij zich af waar hij was. Na korte tijd schoot de situatie hem weer te binnen: Romeinse soldaten zaten achter hem aan. Hij wilde opstaan en zo snel mogelijk weglopen maar zijn lichaam was te zwak en hij kwam niet verder dan de iets opgerichte houding waarbij zijn ellenbogen naast hem op de grond steunden. Vanuit zijn nek voelde hij een bonkende pijn, die zich van achteren over zijn hoofd verspreidde tot boven zijn ogen. Bovendien hield de soldaat hem tegen met de hand. Boven de helm van de soldaat, tekende zich tegen de helderblauwe lucht nog een tweede soldaat af, die zei:
‘Blijf jij nog maar even liggen. Je bent even buiten westen geweest. Je moet je hoofd niet zo snel weer gaan belasten.’
Zijn lichamelijke gesteldheid en de medische zorg van de soldaten wonnen het van de angst, die hem het afgelopen uur in de greep had gehouden en Saraf ging weer liggen. Hij keek naar links en naar rechts. Aan beide kanten van waar hij lag stonden wijnranken. Hij bevond zich nog steeds in het veld, waar zijn laatste vluchtpogingen waren gestrand in de armen van de soldaten die hem al die tijd op de hielen hadden gezeten. Saraf vroeg zich af of dit diezelfde soldaten waren. Zijn laatste blik op de verbindingsweg langs de stad flitste weer door zijn geheugen. Daar had hij een contubernium zien lopen, dat hij had geprobeerd te alarmeren. De vraag was of dat was gelukt.
Saraf probeerde erachter te komen hoeveel soldaten er in zijn nabijheid waren. Vanuit zijn liggende houding keek hij weer om zich heen. Om achter zich te kunnen kijken, boog hij zijn hoofd zover mogelijk naar achteren, zodat zijn kruin op de grond rustte. Even zag hij de wereld op zijn kop en hij zocht de soldaten ergens bovenin zijn gezichtsveld. Hij telde er in ieder geval nog drie. Dat bracht het totaal op vijf, één meer dan het aantal dat achter hem aan had gezeten. De soldaten merkten dat Saraf voldoende gerust was gesteld en ze lieten hem aan zichzelf over. Maar Saraf zag dat ze niet weggingen. Ze bleven bij hem in de buurt. Nadat Saraf enige tijd op de grond had gelegen kwam één van de soldaten weer bij hem zitten en vroeg:
‘Kende je de soldaten, die achter je aan zaten en die je wilden ontvoeren?’
Op zijn rug liggend, schudde Saraf zijn hoof en zei:
‘Nee, ik heb ze nooit eerder gezien.’
‘Zou je ze kunnen identificeren?’
Saraf dacht even na en zei toen:
‘Ik heb ze maar heel kort gezien en moest direct wegvluchten. Ik kan me hun gezichten niet goed herinneren.’
‘Als je ze van nabij hebt gezien, herken je ze wel’, antwoordde de soldaat. ‘Waar was je, toen ze probeerden je te pakken?’
‘Op het wijnrankenpad, samen met Maria en Matilda.’
‘Waar loopt het wijnrankenpad?’
‘Het loopt op ongeveer een kwart mijl ten Westen van de stad, van Noord naar Zuid.’
‘En wie zijn Maria en Matilda?’
‘Maria zit met mij op de schriftlezing en Matilda is mijn zusje.’
‘En waar zijn Maria en Matilda nu?’
‘Nog steeds op het wijnrankenpad. Eén van de soldaten bleef bij hen terwijl de andere vier achter mij aan kwamen.’
‘O, ze waren met hun vijven?’
‘Ja, vijf soldaten. En er was nog een man bij. Hij droeg een blauwe tuniek en hij gaf bevel om ons te grijpen. Ze liepen in Zuidelijke richting over het wijnrankenpad terwijl wij drieën in tegenovergestelde richting liepen. Wij gingen aan de kant staan om hen te laten passeren. Maar ineens bleven ze alle zes staan en toen gaf die man zijn bevel aan de soldaten. Ik ben direct de wijngaarden in gevlucht.’
De soldaat keek verrast. Het was duidelijk dat deze informatie niet volledig klopte met zijn verwachtingspatroon en hij moest het even verwerken. Dat gaf Saraf de gelegenheid een vraag te stellen.
‘Wat is er precies gebeurd vanaf het moment dat ik jullie om hulp riep?’
‘Heb je om hulp geroepen dan? Dat hebben we geen van allen gehoord. Het is nog steeds een enorme herrie van gezang en fluitspel op alle wegen rondom de stad.’
Saraf keek de soldaat verbaasd aan en zei:
‘Maar ik zag enkelen van jullie mijn kant op kijken.’
‘Dat klopt. Er vloog een grote arend boven de velden. Wij Romeinse soldaten hebben een zwak voor de arend – het symbool op de standaarden van alle Romeinse legioenen, snap je?’
Saraf was stil van verwondering en staarde enige tijd naar de blauwe lucht, hoog boven hem, waar de arend ergens had gevlogen. De soldaat merkte dat Saraf verbluft was en gaf nog wat uitleg:
‘Omdat we de vlucht van die arend boven de heuvels volgden, zagen we jou ineens en de soldaten, die achter je aan zaten. We kwamen toen direct in actie.’
‘Waar zijn die soldaten nu, die mij wilden ontvoeren?’
‘Toen ze ons zagen komen aanrennen, gingen ze er zo snel mogelijk vandoor. Jij was een te zware en onhandige last voor ze. Daarom lieten ze je op de grond vallen. Drie van onze mannen zijn nog achter hen aan gegaan. Maar die zijn nog niet teruggekeerd. Het valt waarschijnlijk niet mee ze te vinden of in te halen en in te rekenen.’
Een tijd lang lag Saraf weer naar de lucht te staren. Toen zei hij:
‘Ik snap niet waarom die vijf soldaten zo nodig drie Joodse priesterkinderen moesten grijpen.’
De soldaat dacht even na en zei toen:
‘Misschien zijn het de soldaten geweest waar zowat het hele legioen al een halve dag naar loopt te zoeken.’
‘Zijn er soldaten verdwenen dan?’
‘De wacht bij het graf van de Joodse Rabbi was op het moment van de aflossing spoorloos.’
‘Bedoelt u het graf van Jezus van Nazareth?’
‘Ja, ik ken geen enkele andere Joodse Rabbi die ooit is gekruisigd.’
‘O, ik ben vanmorgen bij zijn graf geweest. Ik heb er geen soldaat gezien.’
De soldaat keek Saraf een moment verbaasd aan.
‘Jij bent vanmorgen bij het graf geweest? Een jonge priester?’
‘Ja. Er was geen soldaat te bekennen.’
‘En waarom was je bij zijn graf? Ik dacht dat de priesterklasse niets van deze Rabbi moest hebben.’
‘De meesten niet, nee. Maar ik denk er anders over. Ik geloof dat Hij Messiah Ben David is.’
‘Zo, en waarom denk jij dat?’, wilde de soldaat weten.
‘Zoveel wonderen die Hij heeft gedaan. En zijn prediking – zo totaal anders dan alles wat Israël ooit heeft gehoord, rechtstreeks uit het hart van Adonai.’
De soldaat keek hem met een ongelovig lachje aan. Saraf probeerde zijn opvatting nog wat meer kracht bij te zetten en zei:
‘En dan natuurlijk de gebeurtenissen van vanmorgen, de aardbeving, de grafsteen die van het graf is weggerold en …’, Saraf twijfelde of hij alles wel moest vertellen aan een onbekende soldaat. Die had intussen genoeg gehoord en zei:
‘Zou je je verhaal willen vertellen aan de stadhouder? Die hecht veel belang aan ooggetuigen.’
‘Ik weet niet of ik daar vandaag nog genoeg tijd voor heb. Ik moet vannacht op wacht staan bij de tempel.’
‘Zo, zo’, reageerde de soldaat lachend. ‘We hebben hier te maken met een belangrijke priester.’
Saraf ging niet in op die schampere opmerking en zei:
‘En ik wil eerst weten hoe het is met Maria en Matilda. Ik maak me zorgen over hen.’
‘Dat zal misschien blijken als de drie mannen van ons contubernium zometeen terugkeren.’
‘Maar dat weten we dus niet zeker. Maar ik denk dat ik eerst wat tot rust moet komen.’
‘Natuurlijk. Je hebt een traumatische ervaring meegemaakt. Je kunt ook morgen, overmorgen of later deze week naar het pretorium toe komen. Hoe heet je? Dan kan ik je naam in het pretorium laten doorgeven.’
‘Ik heet Saraf, zoon van Seraja.’
‘Prima. Dat onthoud ik wel. Kun je trouwens proberen weer overeind te komen? Dan lopen we zo meteen samen terug naar de stad.’
Saraf draaide even met zijn hoofd. Hij voelde zich alweer een stuk beter. Toen hij zijn hoofd optilde bleek dat de hoofdpijn al bijna was verdwenen. Langzaam kwam hij overeind. De soldaat hield zijn arm voor zijn gezicht om hem overeind te trekken. Plotseling schrok Saraf hevig van hetzelfde zwiepende geluid, dat hij eerder die dag had gehoord.
(72)
Kajafas was de eerste van het hogepriesterlijk gezelschap, die in actie kwam. Met grote en vanwege het dreunende lawaai bij vlagen weifelend ingehouden passen zag Annas hem de plek van het gedruis van vallend puin naderen. De herrie was oorverdovend en hield enige tijd aan. Het tumult kwam uit de kamer van de gehouwen stenen, die al was gebarricadeerd vanwege instortingsgevaar. Dit was overduidelijk geen overbodige luxe geweest want de boel was met groot geweld naar beneden aan het komen. De omvang van het lawaai gaf aan dat het opnemen van de schade geen benijdenswaardige klus was en Annas liet dit graag over aan de man die officieel hogepriester en voorzitter van het hoogste rechtscollege was. Langzaam stierf het geraas van vallend gesteente weg. Op het ketsen van een enkele steen na werd het weer volledig stil.
Annas keek de voorhof rond en zag dat de ogen van alle priesters en pelgrims gericht waren op de gebarricadeerde deuren van de vergaderruimte van het Sanhedrin. Geen pelgrim lag meer voorover op de grond. Van schrik waren ze allemaal opgesprongen. De priesters hielden de manden met offerfruit niet langer omhoog. Hun armen hingen slap naar beneden. Hier en daar was het fruit uit de manden op de grond gerold. De priesters op het altaar stonden allemaal op een rij aan de Zuidkant van het altaar. Het enige dat niet stil was, was een geit die met een beugel op de grond was vastgepind, klaar om te worden geslacht. Het beest probeerde zich uit alle macht en met veel gemekker en geschreeuw los te worstelen, terwijl de priester met zijn mes in de hand het wegstervende geraas van puin stond te aanschouwen.
Het feit dat alle ogen van de aanwezige priesters waren gevestigd op de deur waarachter zich zojuist het onheil voltrok, maakte een restant aan plichtsbesef in het hart van Annas wakker. Nadat hij eerst zijn beide zoons met een korte hoofdknik richting de deur had gesommeerd, volgde hij ten slotte als laatste.
Een aantal mannen van de tempelpolitie was al op de plek des onheils gearriveerd om de houten balken voor de deuren te verwijderen. Toen dat was gebeurd, bleek het openen van de deuren niet eenvoudig. Een van de beambten kwam aanzetten met de sleutel, die hij direct had opgehaald uit het haardgebouw. Maar met het openen van het slot en het verwijderen van de grendel was de deur nog niet open. De deurpost was behoorlijk uit het lood gezakt en de deur rustte op de marmeren vloer. Er moesten vijf schouders van tempelpolitie aan te pas komen om de kier ver genoeg open te krijgen zodat de priesterlijke elite een blik in het inwendige kon slaan.
Met de hoofden boven elkaar staarden Annas en Kajafas naar het inwendige van de rechtskamer. Annas zag door de spleet dat de halve cirkel waarin ze als Sanhedrin vergaderden grotendeels bedekt was door gesteente en gruis. De muur die de zaal scheidde van de ruimte met het wasvat, waar de priesters hun handen en voeten wasten, bleek gedeeltelijk ingestort en had haar massa grotendeels uitgestort op de prachtige rechtelijke zittingen. Annas keek omhoog en zag dat niet alleen het plafond van de rechtszaal een enorm gat vertoonde maar dat ook het dak daarboven gedeeltelijk was ingestort. Daarboven zag hij de stralend blauwe voorjaarshemel met hier en daar wat wolken, die blinkend wit afstaken vanwege de lentezon. De zonnestralen, die door het dak schenen, leken bijna massieve bundels in de rond dwarrelende stofwolken. Annas had genoeg gezien en trok zijn hoofd weg van de kier tussen de deuren. Direct nam Jonathan zijn plaats in. Ook Kajafas ging weer rechtop staan en keek met verschrikte ogen in de onverstoorbare blik van Annas, terwijl hij met een onvaste stem zei:
‘Precies boven de plek waar Hij stond.’
‘Ja, en?’, was de enige reactie van Annas.
‘Nou, je weet toch wat Hij zei?’
‘Kajafas, Hij is dood. Wat maakt het uit wat Hij zei?’
Kajafas hield zich even stil, terwijl hij staarde naar de priester bij het altaar, die de mekkerende geit de keel door sneed.
Annas volgde zijn blik en voegde eraan toe:
‘En je weet: dood is dood. Zo dood en onmachtig als die geit, daar.’
‘Maar…’
‘Geen gemaar. Wat Hij ook gezegd mocht hebben, er komt niets van terecht.’
Ineens mengde Jonathan zich in het gesprek terwijl hij zei:
‘Zagen jullie dat? De wolken van de hemel, boven de plek waar Hij zijn eigen doodvonnis uitsprak?’
‘Begin jij nu ook al?’, vroeg Annas minachtend.
Maar de jeugdige onbevangenheid was moeilijker de mond te snoeren dan het plichtsbesef van middelbare leeftijd en Jonathan ging door:
‘En toch is het treffend. De zonnestralen raakten de plek waar Hij stond toen Hij zei dat Hij gezien zou worden aan de rechterhand van de kracht en komend met de wolken van de hemel.’
Toen ontmoetten zijn ogen het ronduit smalend kijkende gelaat van zijn vader en hij wist dat hij beter over de zaak kon zwijgen. Maar zijn vader zei:
‘Stof!’
Zes ogen van de jongere generatie priesters waren gericht op de oude patriarch, die zich op dat moment de laatste steunpilaar van Israël voelde.
‘Ik zag daar stof.’
Benieuwd waar hij met die opmerking naartoe wilde, bleven ze hem aan staren.
‘Stof bent u en u zult tot stof terugkeren. Zo verging het ook de Rabbi.’
Nog steeds hielden de andere priesters zich stil. Annas richtte zich weer tot Kajafas en zei met stemverheffing, terwijl hij naar de kier tussen de deuren wees:
‘Of had je in plaats van je kleding te scheuren daar soms in aanbidding voor Hem willen neervallen?’
Kajafas schudde heftig zijn hoofd. En Annas ging door:
‘Want dat was toch het alternatief, Jonathan? Hadden wij het daar even geleden bij de entree van het Heilige niet over? Moesten wij Hem de vloer met ons laten aanvegen? Zijn wij adderengebroed? Jonathan?’
Voordat Jonathan antwoord kon geven, dook achter de priesters ineens een statig geklede man op met een enorme baard. Hij legde zijn hand op de schouder van Annas en zei:
‘Annas, heb je het al gehoord, van de pelgrims?’
(73)
‘Hier, trek snel aan’, klonk ineens de stem van Malchus.
Vitellius keek geschrokken achterom. Tussen twee rijen wijnranken door zag hij Malchus het pad op lopen. Daar zat Vitellius nog steeds plichtsgetrouw aan de kant tussen de twee Joodse meisjes. Hij hield hen stevig vast. Het volgende moment was alles donker voor zijn ogen omdat er een lap stof over zijn hoofd werd gesmeten. Direct liet Vitellius de meisjes los en trok de lap voor zijn ogen vandaan. In zijn handen had hij een smoezelig kleed, dat onder de vlekken zat.
‘Als het te klein is, maak je er van bovenaf maar een scheur in. Hier heb je ook nog de tallit. Doe die maar over je hoofd’, commandeerde Malchus.
‘Maar het zit onder de modder. Ik ga dit niet aantrekken’, protesteerde Vitellius.
‘Er is niets anders en er zit een contubernium op mijn hielen.’
Het woord ‘contubernium’ deed wonderen. Direct nam Vitellius het kleed met zijn twee armen bij de zoom voor zijn borst en trok er een forse scheur in. Maria herkende het kleed en schrok verschrikkelijk. Ze riep het uit:
‘Maar, dat kleed is van Saraf! Wat is er met hem gebeurd? Wat hebben jullie met hem gedaan?’
Terwijl Vitellius het kleed over zijn hoofd trok, zich erin perste en de Tallit over zijn hoofd drapeerde probeerde Malchus Maria gerust te stellen:
‘Stil maar. Dankzij zijn kleed is hij ontsnapt. Hij mankeert niets.’
Voordat Maria iets kon zeggen werd ze samen met Matilda door Vitellius bij de hand genomen en over het Wijnrankenpad voortgetrokken. Malchus volgde hen op de voet. Ze leken een boeren familie, die onderweg was naar de stad. Ze keken niet achterom. Hadden ze dat wel gedaan, dan hadden ze drie Romeinse soldaten het pad op kunnen zien lopen.
Na enkele minuten lopen kwamen ze bij een bocht in het pad naar rechts, waar het pad begon te klimmen. Daar had Malchus de gelegenheid om terug te kijken en hij zag dat ze gevolgd werden. Maria herkende de bocht in het pad als het punt waar ze voor het eerst de Romeinen in de verte hadden zien naderen en ze vroeg:
‘Waar gaan jullie met ons naartoe? Wij willen naar huis.’
‘En kunnen we wat langzamer lopen. Ik hou dit tempo niet vol’, voegde Matilda eraan toe.
Maar Malchus antwoordde:
‘We moeten nog even door. Anders worden we straks gepakt door de soldaten die achter ons aan komen.’
Dit was hoofdzakelijk bedoeld als signaal voor Vitellius en het miste zijn uitwerking niet want meteen werd het tempo aanzienlijk opgeschroefd.
‘Vitellius stop! Ik kan niet zo snel!’, klaagde Matilda terwijl ze half liep half rende. Maria probeerde haar hand uit die van Vitellius los te rukken en trok en schudde uit alle macht maar het leek de soldaat niets te deren en hij bleef haar gewoon vasthouden en meetrekken. Daarna was alleen het zware gehijg van de twee meisjes te horen die buiten adem voortstrompelden er alles aan deden om niet te struikelen op het smalle en ongelijkmatige pad. Gelukkig bereikten ze na korte tijd de top van de heuvel en daarna begon het pad weer licht te dalen. Jeruzalem lag boven de wijnranken uit te blinken in de middagzon maar geen van vieren zagen ze ook maar iets van het schitterende panorama. Plotseling zei Malchus:
‘Hier links tussen de wijnranken door’, en direct week hij achter Vitellius en de meisjes van het pad af, de helling af, richting de stad.
De heuvel liep vrij steil naar beneden en Vitellius had bij vlagen moeite om Malchus bij te houden. Hij moest zich op het oneffen terrein voortdurend inspannen om zijn evenwicht te bewaren en tegelijkertijd moest hij de meisje vast houden. Af en toe moest hij links of rechts aan een arm trekken om te voorkomen dat ze onderuit gleden. Kort nadat ze aan de afdaling waren begonnen, hoorden ze boven zich de stemmen van soldaten en ze wisten dat die nog steeds achter hen aan zaten. Toen ze bijna onderaan de heuvel kwamen, zag Vitellius waar ze uitkwamen. Hij was daar die ochtend ook al geweest. Tot zijn verbazing naderden ze het graf van Herodes. Het werd nog steeds bewaakt. Hier en daar zag hij tussen de struiken en de bomen door een speer of een helm. Nog voordat ze het graf bereikt hadden, bleef Malchus staan en hij zei tegen Vitellius:
‘Jij loopt met hun tweeën in een boog om het graf heen. Ik loop naar de wacht bij het graf en maak even een praatje. We ontmoeten elkaar weer aan het einde van het pad bij de hoofdweg.
Vitellius knikte en liep met een boog tussen olijfstruiken door in de richting van het pad dat hij die ochtend ook al was ingeslagen – alleen dan vanaf de andere kant. Even later liep hij over het pad richting de hoofdweg. Hij herkende de plek waar hij tussen de cipressen was door gedoken om zich te verschuilen voor twee contubernia soldaten van de aflossende wacht. Bij de hoofdweg naar de stad aangekomen stonden ze korte tijd naar de langstrekkende pelgrims te kijken. De meesten waren alweer op de terugweg naar huis. Daardoor waren het gezang en het fluitspel veel minder overheersend dan die ochtend. Ineens klonk achter hen de stem van Malchus:
‘Zullen we eens kijken of jij met die vermomming de poort door komt?’
‘Mag ik eerst weten wat jij met die wacht hebt besproken?’, antwoordde Vitellius.
(74)
Het beeld dat zich aan de voeten van de soldaat op het netvlies van Saraf aftekende, zou hij zijn leven niet meer vergeten. Terwijl de soldaat zijn arm uitstak naar Saraf om hem op te richten, werd een zwiepend geluid, dat hij eerder die dag had gehoord, gevolgd door een doffe klap. Direct daarop zag Saraf vlak voor zijn ogen een pijl dwars door de arm van de soldaat. Die gaf een luide schreeuw van schrik en pijn. Het bloed sijpelde uit de arm en droop op de grond. De soldaat pakte met zijn andere arm zijn gewonde arm bij de ellenboog en hield hem gestrekt voor zich uit. Het enige dat Saraf daarna nog zag, was dat de andere soldaten hem te hulp schoten. Uit angst dook hij terug naar de veilige grond en dat was maar goed ook want het zwiepende geluid klonk opnieuw en een pijl vloog vlak over zijn hoofd.
Terwijl de soldaten zich ontfermden over hun gewonde kameraad en de herkomst van de pijlen probeerden te achterhalen en uit te schakelen, deed Saraf wat hij al een uur lang had gedaan. Hij greep de tas met zijn Torah-rol, die naast hem lag en kroop op zijn buik tussen de wijnranken door in de richting van de Noordelijke verbindingsweg naar de stad. Nu hij waarschijnlijk nog slechts door één enkele soldaat werd belaagd, die mogelijk al op de vlucht was geslagen of was uitgeschakeld, kon hij meer snelheid maken en spoedig had hij de weg bereikt. Daar mengde hij zich tussen de pelgrims, die in drommen huiswaarts keerden in Noordelijke richting.
Saraf was uitgeput en had niet de kracht om tegen de stroom in te lopen. Bovendien zou hij dan veel te veel opvallen, mocht de soldaat, die het op zijn leven gemunt had, ontkomen zijn. Saraf liet zich enkele minuten lang meevoeren door het uitbundige geroezemoes van de stoet, dat voornamelijk bestond uit de diepe indrukken die de tempelgebouwen en de priesterorde op de pelgrims hadden gemaakt. Hij ging even aan de andere kant van de weg staan om goed zich te oriënteren. De kolonne van pelgrims reikte tot aan de stadsmuur, waaruit de drie Herodes-torens triomfantelijk omhoog staken.
Sarafs blik ging naar de hemel. De stand van de zon vertelde hem dat het ongeveer het achtste uur was. Hij had nog een groot deel van de middag voor zich. Maar de vooruitzichten die de middag een uur of twee terug nog bood waren door de soldaten wreed de bodem ingeslagen. ‘Waarom?’, zo klonk het in het uitgebluste hoofd van Saraf. Hij vroeg zich af hoe het was met Maria. Hij had haar horen roepen en worstelen. Als hij daaraan dacht kromp zijn hart opnieuw ineen. En hij had niets kunnen doen. Tot twee keer toe was er een aanslag op zijn leven gepleegd. Langer dan een uur had hij in doodsangst tussen de wijnranken gekropen. Zijn opperkleed en zijn tallit was hij kwijt. En hij wist niet hoe het met Maria en Matilda was.
De gedachte aan Maria deed diep van binnen pijn. Het beeld van haar schitterende ogen in haar mooie gezicht veroorzaakte meer leed in zijn hart dan alles wat hij ooit eerder op die plek had gevoeld. De echo van haar stem in zijn geheugen was een feest in de leegte van zijn ziel. Zo graag had hij haar de steen laten zien, die van het graf was weggerold. Haar woorden schoten hem weer te binnen: ‘Als ik de steen van zijn graf weggerold zie, geloof ik dat.’ Hij wilde zo graag dat Maria ook zou geloven dat Jezus Messiah Ben David was. Hij hield van haar en hoopte innig dat ze zijn diepe hoop en verlangen op de Verlosser voor Israël met hem zou delen. En die middag had dat gekund, totdat die ellendige soldaten alles in de war schopten, zo stelde Saraf ontgoocheld vast, terwijl hij op zijn onderlip beet. De situatie was wanhopig want wat kon hij doen voor Maria? En hoe moest dat op de volgende schriftlezing, als er geen nieuwe getuigen waren van de weggerolde steen? Hij hoorde de stem van zijn oom al in zijn oren: ‘Dat betekent dat we de Rabbi uit Nazareth toch als valse profeet terzijde moeten schuiven’, of woorden van dergelijke strekking.
Een diepe zucht ontsnapte aan Sarafs borst. Die zucht bracht hem terug in de realiteit. Hij vroeg zich af wat hij zou doen. Hij was getraumatiseerd en zwaar teleurgesteld en had grote behoefte aan troost. Saraf vroeg zich af waar hij die zou zoeken. Hij dacht aan zijn ouders maar hij voorzag alleen verwijten over zijn zoekgeraakte opperkleed en tallit en vooral over Matilda, waarvan hij ook niet kon vertellen waar ze was. De enige plaats waar hij op dat moment troost kon vinden, was waar hij samen met Maria en Matilda naar op weg was. Met die gedachte zette hij zich weer in beweging. Hij liet zich opnemen door de stroom van pelgrims, die hem gestaag in de richting van het graf dreef.
(75)
De vier religieuze zwaargewichten, die de instorting van de gerechtskamer van de gehouwen stenen stonden te verwerken, draaiden zich om in de richting van de man met de kolossale baard. Direct herkenden zij de statige gestalte van de Farizeeër Nicodemus. Zijn vraag over de pelgrims, waar hij die ochtend telkens opnieuw mee werd geconfronteerd, schoot Annas in het verkeerde keelgat en hij reageerde gepikeerd:
‘Sinds wanneer is een Farizeeër, baas van de Synagoge en lid van het Sanhedrin, geïnteresseerd in de verhalen van pelgrims?’
‘O, maar Annas, de boeren zijn onze voedselvoorziening. Ze staan met twee voeten in de aarde en zijn een belangrijke bron van informatie.’
‘Dat voedsel ben ik eens maar die informatie, mwah’, klonk het minachtend uit de mond van Annas.
‘Dan zal ik het met jou maar niet hebben over wat ik vandaag al van verschillende pelgrims heb gehoord.’
‘Dat zou ik inderdaad maar niet doen, nee!’, was de dreigende reactie van Annas, terwijl zijn ogen van drift bijna uit hun kassen sprongen.
Tot zijn genoegen zag hij een blik van verbazing verschijnen in de ogen van Nicodemus. Vervolgens zag hij diens grote baard heen en weer gaan, terwijl hij enkele blikken om zich heen wierp om een confrontatie te vermijden.
‘Zo, ik zie dat de deur naar de kamer van het Sanhedrin weer open is’, zei Nicodemus, terwijl hij in de richting van de deur liep.
Annas keek toe hoe Nicodemus enige tijd door de kier tussen de twee deuren naar het inwendige van de zwaar gehavende zaal staarde. Terwijl hij nog naar binnen tuurde, zei Nicodemus:
‘Merkwaardig, dat gat in het plafond en in het dak daarboven. Heel merkwaardig. Het dak is dus al open. Nu alleen de hemel nog.’
‘Mag ik weten, wat je daarmee bedoelt?’, vroeg Annas met een snerpende stem.
Nicodemus draaide zich half om, dacht nog even na en keek toen met een stalen blik in het gezicht van Annas, terwijl hij zei:
‘Niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen die in de hemel is.’
De ogen van Annas gingen nog wijder open dan ze al stonden en hij vroeg:
‘Heeft Hij dat gezegd? Wanneer heeft Hij dat gezegd?’
Nicodemus merkte de enorme impact van de woorden op het gemoed van het belangrijkste raadslid en even lachte hij minzaam. Dat maakte Annas razend en hij liet een kreet van verachting horen. Jonathan legde zijn hand op de schouder van zijn vader en zei:
‘Rustig, vader.’
Alsof hij door een giftig insect werd gebeten trok Annas met een ruk zijn schouder onder de hand van zoon vandaan en hij riep:
‘Dit is niet het moment om rustig te zijn!’ En terwijl hij met uitgestrekte arm naar Nicodemus wees, schreeuwde hij: ‘Daar staat een raadslid naast een ingestorte raadskamer met de woorden in de mond van Degene die Zich de plaats van de Allerhoogste heeft aangematigd.’ Even stond hij uit te hijgen van die volzin en toen voegde hij eraan toe:
‘En jij maant mij om rustig te zijn? Waar is je steun voor je vader? Voor wie kies jij eigenlijk?’
Nicodemus verloste Jonathan uit de netelige situatie en kwam in enkele passen weer tussen de priesters staan, terwijl hij zei:
‘Om terug te komen op je vraag. Het is denk ik een jaar of twee geleden.’
Annas keek Nicodemus tussen samengeknepen wimpers aan en reageerde verontwaardigd:
‘Dus al die tijd heb je van zijn pretenties geweten en je hebt ons nooit gewaarschuwd?’
De twee mannen keken elkaar enige momenten diep in de ogen. Toen zei Nicodemus:
‘Ik heb het al vaker gezegd en zeg het nu opnieuw: Niemand kan deze tekenen doen die Hij deed, tenzij God met Hem is.’
Annas dacht even na en antwoordde:
‘Anderen heeft hij verlost. Zichzelf kon Hij niet verlossen. Hoe kan Hij dan ooit Gods instrument zijn?’
Direct gaf Nicodemus zijn reactie:
‘Zoals Mozes de slang in de woestijn heeft verhoogd, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden.’
Even was Annas van zijn stuk gebracht. Toen vroeg hij:
‘Je gaat mij niet vertellen dat Hij dat toen ook heeft gezegd?’
Nicodemus knikte nadrukkelijk en zei:
‘Dat gesprek bezorgt mij al twee jaar lang hoofdbrekens maar door dat gesprek begrijp ik nu wat er het afgelopen Pascha heeft plaatsgevonden.’
‘Zo. En zou de leraar van Israël mij dan ook willen vertellen wat er aan de hand is?’
Op het antwoord dat Nicodemus daarop liet horen tekende zich een scheur af in het Sanhedrin die minstens zo groot was als die in de raadskamer.