Hoofdstuk 7
Een Onvergetelijk Gesprek
(73)
‘Hier, trek snel aan’, klonk ineens de stem van Malchus.
Vitellius keek geschrokken achterom. Tussen twee rijen wijnranken door zag hij Malchus het pad op lopen. Daar zat Vitellius nog steeds plichtsgetrouw aan de kant tussen de twee Joodse meisjes. Hij hield hen stevig vast. Het volgende moment was alles donker voor zijn ogen omdat er een lap stof over zijn hoofd werd gesmeten. Direct liet Vitellius de meisjes los en trok de lap voor zijn ogen vandaan. In zijn handen had hij een smoezelig kleed, dat onder de vlekken zat.
‘Als het te klein is, maak je er van bovenaf maar een scheur in. Hier heb je ook nog de tallit. Doe die maar over je hoofd’, commandeerde Malchus.
‘Maar het zit onder de modder. Ik ga dit niet aantrekken’, protesteerde Vitellius.
‘Er is niets anders en er zit een contubernium op mijn hielen.’
Het woord ‘contubernium’ deed wonderen. Direct nam Vitellius het kleed met zijn twee armen bij de zoom voor zijn borst en trok er een forse scheur in. Maria herkende het kleed en schrok verschrikkelijk. Ze riep het uit:
‘Maar, dat kleed is van Saraf! Wat is er met hem gebeurd? Wat hebben jullie met hem gedaan?’
Terwijl Vitellius het kleed over zijn hoofd trok, zich erin perste en de Tallit over zijn hoofd drapeerde probeerde Malchus Maria gerust te stellen:
‘Stil maar. Dankzij zijn kleed is hij ontsnapt. Hij mankeert niets.’
Voordat Maria iets kon zeggen werd ze samen met Matilda door Vitellius bij de hand genomen en over het Wijnrankenpad voortgetrokken. Malchus volgde hen op de voet. Ze leken een boeren familie, die onderweg was naar de stad. Ze keken niet achterom. Hadden ze dat wel gedaan, dan hadden ze drie Romeinse soldaten het pad op kunnen zien lopen.
Na enkele minuten lopen kwamen ze bij een bocht in het pad naar rechts, waar het pad begon te klimmen. Daar had Malchus de gelegenheid om terug te kijken en hij zag dat ze gevolgd werden. Maria herkende de bocht in het pad als het punt waar ze voor het eerst de Romeinen in de verte hadden zien naderen en ze vroeg:
‘Waar gaan jullie met ons naartoe? Wij willen naar huis.’
‘En kunnen we wat langzamer lopen. Ik hou dit tempo niet vol’, voegde Matilda eraan toe.
Maar Malchus antwoordde:
‘We moeten nog even door. Anders worden we straks gepakt door de soldaten die achter ons aan komen.’
Dit was hoofdzakelijk bedoeld als signaal voor Vitellius en het miste zijn uitwerking niet want meteen werd het tempo aanzienlijk opgeschroefd.
‘Vitellius stop! Ik kan niet zo snel!’, klaagde Matilda terwijl ze half liep half rende. Maria probeerde haar hand uit die van Vitellius los te rukken en trok en schudde uit alle macht maar het leek de soldaat niets te deren en hij bleef haar gewoon vasthouden en meetrekken. Daarna was alleen het zware gehijg van de twee meisjes te horen die buiten adem voortstrompelden er alles aan deden om niet te struikelen op het smalle en ongelijkmatige pad. Gelukkig bereikten ze na korte tijd de top van de heuvel en daarna begon het pad weer licht te dalen. Jeruzalem lag boven de wijnranken uit te blinken in de middagzon maar geen van vieren zagen ze ook maar iets van het schitterende panorama. Plotseling zei Malchus:
‘Hier links tussen de wijnranken door’, en direct week hij achter Vitellius en de meisjes van het pad af, de helling af, richting de stad.
De heuvel liep vrij steil naar beneden en Vitellius had bij vlagen moeite om Malchus bij te houden. Hij moest zich op het oneffen terrein voortdurend inspannen om zijn evenwicht te bewaren en tegelijkertijd moest hij de meisje vast houden. Af en toe moest hij links of rechts aan een arm trekken om te voorkomen dat ze onderuit gleden. Kort nadat ze aan de afdaling waren begonnen, hoorden ze boven zich de stemmen van soldaten en ze wisten dat die nog steeds achter hen aan zaten. Toen ze bijna onderaan de heuvel kwamen, zag Vitellius waar ze uitkwamen. Hij was daar die ochtend ook al geweest. Tot zijn verbazing naderden ze het graf van Herodes. Het werd nog steeds bewaakt. Hier en daar zag hij tussen de struiken en de bomen door een speer of een helm. Nog voordat ze het graf bereikt hadden, bleef Malchus staan en hij zei tegen Vitellius:
‘Jij loopt met hun tweeën in een boog om het graf heen. Ik loop naar de wacht bij het graf en maak even een praatje. We ontmoeten elkaar weer aan het einde van het pad bij de hoofdweg.
Vitellius knikte en liep met een boog tussen olijfstruiken door in de richting van het pad dat hij die ochtend ook al was ingeslagen – alleen dan vanaf de andere kant. Even later liep hij over het pad richting de hoofdweg. Hij herkende de plek waar hij tussen de cipressen was door gedoken om zich te verschuilen voor twee contubernia soldaten van de aflossende wacht. Bij de hoofdweg naar de stad aangekomen stonden ze korte tijd naar de langstrekkende pelgrims te kijken. De meesten waren alweer op de terugweg naar huis. Daardoor waren het gezang en het fluitspel veel minder overheersend dan die ochtend. Ineens klonk achter hen de stem van Malchus:
‘Zullen we eens kijken of jij met die vermomming de poort door komt?’
‘Mag ik eerst weten wat jij met die wacht hebt besproken?’, antwoordde Vitellius.
(74)
Het beeld dat zich aan de voeten van de soldaat op het netvlies van Saraf aftekende, zou hij zijn leven niet meer vergeten. Terwijl de soldaat zijn arm uitstak naar Saraf om hem op te richten, werd een zwiepend geluid, dat hij eerder die dag had gehoord, gevolgd door een doffe klap. Direct daarop zag Saraf vlak voor zijn ogen een pijl dwars door de arm van de soldaat. Die gaf een luide schreeuw van schrik en pijn. Het bloed sijpelde uit de arm en droop op de grond. De soldaat pakte met zijn andere arm zijn gewonde arm bij de ellenboog en hield hem gestrekt voor zich uit. Het enige dat Saraf daarna nog zag, was dat de andere soldaten hem te hulp schoten. Uit angst dook hij terug naar de veilige grond en dat was maar goed ook want het zwiepende geluid klonk opnieuw en een pijl vloog vlak over zijn hoofd.
Terwijl de soldaten zich ontfermden over hun gewonde kameraad en de herkomst van de pijlen probeerden te achterhalen en uit te schakelen, deed Saraf wat hij al een uur lang had gedaan. Hij greep de tas met zijn Torah-rol, die naast hem lag en kroop op zijn buik tussen de wijnranken door in de richting van de Noordelijke verbindingsweg naar de stad. Nu hij waarschijnlijk nog slechts door één enkele soldaat werd belaagd, die mogelijk al op de vlucht was geslagen of was uitgeschakeld, kon hij meer snelheid maken en spoedig had hij de weg bereikt. Daar mengde hij zich tussen de pelgrims, die in drommen huiswaarts keerden in Noordelijke richting.
Saraf was uitgeput en had niet de kracht om tegen de stroom in te lopen. Bovendien zou hij dan veel te veel opvallen, mocht de soldaat, die het op zijn leven gemunt had, ontkomen zijn. Saraf liet zich enkele minuten lang meevoeren door het uitbundige geroezemoes van de stoet, dat voornamelijk bestond uit de diepe indrukken die de tempelgebouwen en de priesterorde op de pelgrims hadden gemaakt. Hij ging even aan de andere kant van de weg staan om goed zich te oriënteren. De kolonne van pelgrims reikte tot aan de stadsmuur, waaruit de drie Herodes-torens triomfantelijk omhoog staken.
Sarafs blik ging naar de hemel. De stand van de zon vertelde hem dat het ongeveer het achtste uur was. Hij had nog een groot deel van de middag voor zich. Maar de vooruitzichten die de middag een uur of twee terug nog bood waren door de soldaten wreed de bodem ingeslagen. ‘Waarom?’, zo klonk het in het uitgebluste hoofd van Saraf. Hij vroeg zich af hoe het was met Maria. Hij had haar horen roepen en worstelen. Als hij daaraan dacht kromp zijn hart opnieuw ineen. En hij had niets kunnen doen. Tot twee keer toe was er een aanslag op zijn leven gepleegd. Langer dan een uur had hij in doodsangst tussen de wijnranken gekropen. Zijn opperkleed en zijn tallit was hij kwijt. En hij wist niet hoe het met Maria en Matilda was.
De gedachte aan Maria deed diep van binnen pijn. Het beeld van haar schitterende ogen in haar mooie gezicht veroorzaakte meer leed in zijn hart dan alles wat hij ooit eerder op die plek had gevoeld. De echo van haar stem in zijn geheugen was een feest in de leegte van zijn ziel. Zo graag had hij haar de steen laten zien, die van het graf was weggerold. Haar woorden schoten hem weer te binnen: ‘Als ik de steen van zijn graf weggerold zie, geloof ik dat.’ Hij wilde zo graag dat Maria ook zou geloven dat Jezus Messiah Ben David was. Hij hield van haar en hoopte innig dat ze zijn diepe hoop en verlangen op de Verlosser voor Israël met hem zou delen. En die middag had dat gekund, totdat die ellendige soldaten alles in de war schopten, zo stelde Saraf ontgoocheld vast, terwijl hij op zijn onderlip beet. De situatie was wanhopig want wat kon hij doen voor Maria? En hoe moest dat op de volgende schriftlezing, als er geen nieuwe getuigen waren van de weggerolde steen? Hij hoorde de stem van zijn oom al in zijn oren: ‘Dat betekent dat we de Rabbi uit Nazareth toch als valse profeet terzijde moeten schuiven’, of woorden van dergelijke strekking.
Een diepe zucht ontsnapte aan Sarafs borst. Die zucht bracht hem terug in de realiteit. Hij vroeg zich af wat hij zou doen. Hij was getraumatiseerd en zwaar teleurgesteld en had grote behoefte aan troost. Saraf vroeg zich af waar hij die zou zoeken. Hij dacht aan zijn ouders maar hij voorzag alleen verwijten over zijn zoekgeraakte opperkleed en tallit en vooral over Matilda, waarvan hij ook niet kon vertellen waar ze was. De enige plaats waar hij op dat moment troost kon vinden, was waar hij samen met Maria en Matilda naar op weg was. Met die gedachte zette hij zich weer in beweging. Hij liet zich opnemen door de stroom van pelgrims, die hem gestaag in de richting van het graf dreef.
(75)
De vier religieuze zwaargewichten, die de instorting van de gerechtskamer van de gehouwen stenen stonden te verwerken, draaiden zich om in de richting van de man met de kolossale baard. Direct herkenden zij de statige gestalte van de Farizeeër Nicodemus. Zijn vraag over de pelgrims, waar hij die ochtend telkens opnieuw mee werd geconfronteerd, schoot Annas in het verkeerde keelgat en hij reageerde gepikeerd:
‘Sinds wanneer is een Farizeeër, baas van de Synagoge en lid van het Sanhedrin, geïnteresseerd in de verhalen van pelgrims?’
‘O, maar Annas, de boeren zijn onze voedselvoorziening. Ze staan met twee voeten in de aarde en zijn een belangrijke bron van informatie.’
‘Dat voedsel ben ik eens maar die informatie, mwah’, klonk het minachtend uit de mond van Annas.
‘Dan zal ik het met jou maar niet hebben over wat ik vandaag al van verschillende pelgrims heb gehoord.’
‘Dat zou ik inderdaad maar niet doen, nee!’, was de dreigende reactie van Annas, terwijl zijn ogen van drift bijna uit hun kassen sprongen.
Tot zijn genoegen zag hij een blik van verbazing verschijnen in de ogen van Nicodemus. Vervolgens zag hij diens grote baard heen en weer gaan, terwijl hij enkele blikken om zich heen wierp om een confrontatie te vermijden.
‘Zo, ik zie dat de deur naar de kamer van het Sanhedrin weer open is’, zei Nicodemus, terwijl hij in de richting van de deur liep.
Annas keek toe hoe Nicodemus enige tijd door de kier tussen de twee deuren naar het inwendige van de zwaar gehavende zaal staarde. Terwijl hij nog naar binnen tuurde, zei Nicodemus:
‘Merkwaardig, dat gat in het plafond en in het dak daarboven. Heel merkwaardig. Het dak is dus al open. Nu alleen de hemel nog.’
‘Mag ik weten, wat je daarmee bedoelt?’, vroeg Annas met een snerpende stem.
Nicodemus draaide zich half om, dacht nog even na en keek toen met een stalen blik in het gezicht van Annas, terwijl hij zei:
‘Niemand is opgevaren naar de hemel dan Hij die uit de hemel is neergedaald, de Zoon des mensen die in de hemel is.’
De ogen van Annas gingen nog wijder open dan ze al stonden en hij vroeg:
‘Heeft Hij dat gezegd? Wanneer heeft Hij dat gezegd?’
Nicodemus merkte de enorme impact van de woorden op het gemoed van het belangrijkste raadslid en even lachte hij minzaam. Dat maakte Annas razend en hij liet een kreet van verachting horen. Jonathan legde zijn hand op de schouder van zijn vader en zei:
‘Rustig, vader.’
Alsof hij door een giftig insect werd gebeten trok Annas met een ruk zijn schouder onder de hand van zoon vandaan en hij riep:
‘Dit is niet het moment om rustig te zijn!’ En terwijl hij met uitgestrekte arm naar Nicodemus wees, schreeuwde hij: ‘Daar staat een raadslid naast een ingestorte raadskamer met de woorden in de mond van Degene die Zich de plaats van de Allerhoogste heeft aangematigd.’ Even stond hij uit te hijgen van die volzin en toen voegde hij eraan toe:
‘En jij maant mij om rustig te zijn? Waar is je steun voor je vader? Voor wie kies jij eigenlijk?’
Nicodemus verloste Jonathan uit de netelige situatie en kwam in enkele passen weer tussen de priesters staan, terwijl hij zei:
‘Om terug te komen op je vraag. Het is denk ik een jaar of twee geleden.’
Annas keek Nicodemus tussen samengeknepen wimpers aan en reageerde verontwaardigd:
‘Dus al die tijd heb je van zijn pretenties geweten en je hebt ons nooit gewaarschuwd?’
De twee mannen keken elkaar enige momenten diep in de ogen. Toen zei Nicodemus:
‘Ik heb het al vaker gezegd en zeg het nu opnieuw: Niemand kan deze tekenen doen die Hij deed, tenzij God met Hem is.’
Annas dacht even na en antwoordde:
‘Anderen heeft hij verlost. Zichzelf kon Hij niet verlossen. Hoe kan Hij dan ooit Gods instrument zijn?’
Direct gaf Nicodemus zijn reactie:
‘Zoals Mozes de slang in de woestijn heeft verhoogd, zo moet ook de Zoon des mensen verhoogd worden.’
Even was Annas van zijn stuk gebracht. Toen vroeg hij:
‘Je gaat mij niet vertellen dat Hij dat toen ook heeft gezegd?’
Nicodemus knikte nadrukkelijk en zei:
‘Dat gesprek bezorgt mij al twee jaar lang hoofdbrekens maar door dat gesprek begrijp ik nu wat er het afgelopen Pascha heeft plaatsgevonden.’
‘Zo. En zou de leraar van Israël mij dan ook willen vertellen wat er aan de hand is?’
Op het antwoord dat Nicodemus daarop liet horen tekende zich een scheur af in het Sanhedrin die minstens zo groot was als die in de raadskamer.
(76)
Lachend keek Malchus in het uitgestreken gezicht van Vitellius. Ze stonden op de weg die langs het aquaduct liep en keken onder één van de reusachtige bogen door in de richting van de stad. Ze zagen het aquaduct om het Kidrondal heen slingeren en over de Zuidelijke stadsmuur in de stad verdwijnen, vlakbij de plek van hun bestemming. Nog steeds waren Vitellius’ grote soldatenhanden gebonden door het vasthouden van twee Joodse meisjes. Die waren doodop van de haastige wandeling over het Wijnrankenpad en wilden niets liever dan even gaan zitten.
‘Kunnen we hier niet even uitrusten?’, vroeg Maria. ‘Matilda en ik kunnen bijna geen stap meer verzetten.’
Malchus keek even nadenkend naar de twee meisjes en zei:
‘Ik stel voor dat we even bij de slangenvijver gaan zitten. Dan praten we daar even bij. Het zal daar nu een stuk rustiger zijn dan eerder op de dag.’
‘Hebben ze daar ook wat te eten?’, vroeg Vitellius. ‘Onze lunch heb je vanochtend als offer aan Herodes gebracht maar daarmee is mijn maag niet gevuld. Die rammelt intussen van de honger.’
‘Ha, ja, onze lunch. Ik zag hem net nog liggen op het graf. De druiven, de olijven en de matzes zagen er nog redelijk uit maar de kaas was veranderd in een gesmolten brei.’
Vitellius schoot in de lach en Maria merkte op:
‘Er zijn daar vast marktkooplieden met voedsel vanwege al die langstrekkende pelgrims.’
Even later liepen ze over het pad aan het einde waarvan het enorme bassin zich aftekende, dat werd gevoed met regenwater uit de directe omgeving ten Noorden en ten Westen van de poel. Rondom de poel liepen rotsen trapsgewijs in het water, zodat je geleidelijk kon afdalen om je te verfrissen. Hoewel veel pelgrims de thuisreis al hadden aanvaard, was het in de enorme vijver nog een drukte van jewelste en werd er gebaad, gezwommen en hier en daar wild gespetterd.
‘Mogen wij ons ook even opfrissen in het water?’, was de eerste vraag die de meisjes stelden toen ze het einde van het pad naderden. Al die tijd liepen ze nog steeds aan de hand van Vitellius en zijn taak als kinderoppas begon hem stierlijk te vervelen. Voordat Malchus antwoord kon geven, antwoordde hij:
‘Natuurlijk, maar we houden jullie in de gaten. Je weet dat wegrennen geen enkele zin heeft.’
Meteen liet hij hen los en de meisjes renden richting het helderblauwe water dat schitterde in de middagzon.
‘Zullen wij daar dan maar even gaan zitten, op die rots?’, zei Malchus, terwijl hij naar een kale steen wees, vlakbij de plek waar de meisjes afdaalden in het water.
‘Prima. Maar zou je me een aantal dingen willen uitleggen, Malchus. Allereerst, wat ik net al vroeg. Wat voor gesprekje was dat met die wacht bij het graf van Herodes?’
‘O, dat stelde niets voor. Ik vertelde ze alleen dat we gevolgd werden door drie Romeinse soldaten, die zich verdacht gedroegen en dat we vermoedden dat het de deserteurs van de wacht bij het graf van de Rabbi waren’
Vitellius schoot in de lach en klopte Malchus van opluchting zo hard op de schouder dat diens longen er bijna uitvlogen.
‘En, hoe reageerde de wacht op jouw verdachtmakingen?’
‘Ze vroegen hoe ik dat kon weten, van die deserteurs in de vroege ochtend.’
‘En, wat zei je?’
‘Dat ik de huismeester ben van de hogepriester en dat ik er als één van de eersten van wist.’
‘Klinkt logisch. En toen?’
‘Toen ben ik achter jullie aangelopen. Korte tijd later hoorde ik achter mij een hevige woordenstrijd en geluiden van een gevecht. Het leek erop dat de drie die ons volgden zich heftig verzetten tegen een arrestatie.’
‘Prachtig. Ze waren natuurlijk maar met hun drieën, niet met het voltallige contubernium. Dat alleen al maakte hen verdacht…. Hé waar zijn die meiden nu ineens gebleven?'
‘Daar, iets verderop. Richting die grote groep pelgrims bij die enorme vijg. Je zou ze toch in de gaten houden, Vitellius?’
‘O, ja. Nu zie ik ze. Ik zal ze niet weer uit het oog verliezen. Anders lopen we even mee die kant op.’
Terwijl ze een nieuwe plek aan het water zochten, vroeg Vitellius:
‘Maar, hoe is het verder gegaan met die jongen? En hoe kwamen die soldaten achter jou aan? En waar zijn mijn kameraden van de wacht, die mee terug zouden naar het paleis?’
‘Om een lang verhaal kort te maken. De jongen wist te ontsnappen. Wat is dat een slimme vent. Die gaat het nog ver schoppen in zijn leven.’
Vitellius knikte instemmend en zei:
‘Zag je hoe hij op dat pad ons nauwlettend stond te observeren? Het is een joch dat alles direct door heeft. Hij was ook direct weg na jouw commando en wist zich meteen voor mij te verstoppen. Er zijn weinig soldaten in het legioen die hem dat nadoen. En hier zit ik met zijn kleding aan. Hoe kwam je daar trouwens aan?’
Malchus grinnikte even en antwoordde toen:
‘Het was een prachtige truc. Hij heeft zijn kleed en tallit over een geit gegooid, zodat we daar achteraan gingen en hij kon ontsnappen. Toen we ons op de geit wierpen en erachter kwamen dat we misleid waren, had hij gelegenheid gehad een voorsprong op te bouwen.’
Vitellius lachte door zijn neus met een mengeling van humor en verbazing. Toen vroeg hij:
‘Maar de soldaten? En mijn kameraden?’
‘Hij was al bijna bij de verbindingsweg naar de stad toen we hem eindelijk te pakken kregen. Laat daar nu net een contubernium lopen. Ze zagen ons en kwamen direct achter ons aan. De jongen hebben we toen achter gelaten en we hebben ons zo snel mogelijk verborgen in de wijngaard. Van daaruit zagen we dat er slechts drie soldaten waren, die naar ons op zoek gingen. We spraken af dat we ieder op eigen gelegenheid zouden terugkeren naar het paleis. Ik zou ze afleiden, zodat ze achter mij aan zouden komen. Zo kwam ik weer bij jou op het Wijnrankenpad.’
‘Duidelijk. Maar dan nu mijn belangrijkste vraag. Waarom… ‘
Ineens stopte Vitellius met zijn vraag en het riep luid:
‘Die meiden! Ze proberen er vandoor te gaan!’
(77)
In de tuin heerste stilte. In de warmte van de middag hielden alle vogels zich gedeisd. De felle gloed van de lentezon maakte sommige groentinten van het gebladerte bijna oogverblindend. Op twintig el afstand van het graf lag nog altijd de onverplaatsbare steen op zijn kant. Hij baadde in het zonlicht. Er was één getuige van de wonderlijke plek waar de steen lag. Het was een priesterjongen, die vlak voor de steen stond, zonder zijn opperkleed en zonder zijn tallit. Over zijn schouder hing een gerafelde tas met zijn Torah-rol. In zijn tuniek zat een scheur. Zijn knieën waren zwart en in één knie zat een snee. Hij zat onder de schrammen. In zijn hart stormde het van ongerustheid over twee mensen die hem dierbaarder waren dan zijn eigen leven. Hij stond daar met twee naar de hemel opgeheven handen en een betraand gezicht. En met een intens gebed op zijn lippen, met slechts één vraag: ‘Waarom?’
De jongen dacht terug aan het gesprek dat hij in de ochtend in de tuin had gehad. Het gesprek lag levendig in zijn herinnering en was voer voor zijn indringende gebed:
‘Heer, Waarom? Waarom hebt U mij niet gewaarschuwd voor het Wijnrankenpad? U, die alle dingen vooraf weet? Weet U wel wat er gebeurd is op dat pad? Weet U wel hoe het is met Maria en Matilda? Waar zijn ze nu? Ze hadden hier bij mij moeten staan om getuigen te zijn van de weggerolde steen. Maria zou in U geloven als ze die zou zien. Zelfs mijn oom zou misschien wel in U gaan geloven als hij de getuigen hoorde. Waarom moest dit gebeuren? Dit is veel erger dan alles wat er morgenochtend bij de tempel kan gaan gebeuren. Waarom waarschuwt u me daar wel voor en niet voor de gevaren op de route langs het Wijnrankenpad?’
Ineens leek de zon, die op het hoofd van de jongen scheen, veel warmer te worden. Maar het was geen stekende warmte. Het was een beschermende warmte. De jongen voelde een tedere druk op zijn hoofd van een hand, warmer en zachter dan de zonnestralen. De jongen draaide zich om en keek in dezelfde zee van rust als van die morgen. De zee van rust straalde uit twee ogen, die hem vol compassie aankeken, zoals nooit eerder ogen naar hem hadden gekeken. En de jongen wist: alles is goed. Maar op zijn lippen brandde nog altijd die vraag: ‘Waarom?’ De zachte warme handen omarmden zijn gezicht. De duimen wisten de warme tranen die over zijn wangen rolden. De jongen zag ze over de handpalmen rollen en veranderen in parels en diamanten en verdwijnen in de tekenen van het afschuwelijke geweld dat dwars door de polsen was heengegaan. En boven hem klonk een stem:
‘Die zijn voor boven.’
De jongen keek weer in de ogen en er brak een voorzichtige lach door op zijn gezicht. En toch bleef die vraag op zijn lippen:
‘Maar Heer, waarom?’
De stralende ogen met de zee van rust twinkelden, terwijl hij de stem hoorde zeggen:
‘Maria en jij moeten van Mij getuigen. Maria voor de hogepriester en jij voor de stadhouder. Had ik je gewaarschuwd voor het Wijnrankenpad, dan was je daar niet heen gegaan.’
‘Maar waarom wij Heer? Wij zijn nog kinderen?’
De handen verplaatsten zich van onder zijn gezicht naar zijn schouders. En terwijl de schouders van de jongen verdwenen in de grote timmermanshanden, antwoordde de Rabbi:
‘Daarom juist. Jullie kinderharten zijn geschikt voor het koninkrijk van God. Eerlijk, oprecht, onbevangen, onbezoedeld, onbedorven. Jullie zijn de kleinen die in Mij geloven. O, Saraf, als je eens wist hoe kostbaar jullie zijn, voor Mij en voor Mijn Vader. Als zij, de ouderen, niet worden als jullie, kinderen, kunnen zij het koninkrijk van God niet ingaan. De enige van mijn discipelen, die niet werd als de kinderen, is inmiddels gestorven.’
‘O, U bedoelt diegene die afgelopen Pascha het geld in het Heilige had gesmeten? Alle priesters hadden het er de hele dag over.’
Tot zijn schrik zag de jongen nu een traan verschijnen in het oog met de zee van rust. En hij vroeg:
‘Ook hij was dus kostbaar voor U?’
Langzaam zag hij boven zich een knikkende beweging en toen klonk weer de stem:
‘Maar anders dan jullie, kinderen. Het is als het verschil tussen een wederkerige en een onbeantwoorde liefde.’
Saraf dacht even na en zei toen:
‘Maar kon U dan uw discipelen niet sturen in plaats van ons?’
De knikkende beweging boven hem ging over in een schuddende.
‘Zij hebben niet de toegang die jullie hebben. En ze zijn er nog niet klaar voor. Nog vijftig dagen. Dan zullen zij hun getuigenis beginnen. Dat zal de hele wereld over gaan, tot aan de uiterste einden van de aarde. Intussen mogen jullie alvast wat voorwerk doen.’
‘Maar ik voel me nog zo jong.’
Voor korte tijd zwegen de ogen. Ze straalden zo’n diepe kalmte en rust uit, dat de jongen opnieuw die inwendige vrede in zich voelde neerdalen, die hij die morgen ook had gevoeld. En hij wilde niets liever dan dat dat moment voor eeuwig zou voortduren. En toen kwam weer die onweerstaanbaar tedere en toch zo diepe stem:
‘Herinner je je het tempelplein nog van palmzondag?’
Saraf dacht diep na, maar kon het zich op dat moment niet herinneren.
‘Denk daar vannacht nog maar eens over na, als je wacht hebt boven de kamer van de vlam.’
Ineens schoot Saraf nog een vraag te binnen:
‘Maar kunt U zeggen wat er morgenochtend precies in de tempel gaat gebeuren, waar ik niet van moet schrikken?’
Even was het stil en heerste weer de zee van rust. Toen kwam het antwoord:
‘Dat zul je morgen vanzelf merken. Alleen is het heel wat meer dan alleen een Romeinse speer op het marmer of een priester van de wacht.’
Saraf knikte en er scheen een lach door zijn tranen heen omdat de Rabbi precies wist wat zijn oom die morgen had gezegd. Toen voegde Hij eraan toe:
‘En wat was je goed op dreef bij de schriftlezing, Saraf. Wat heb Ik genoten van je confrontatie met je oom.’
Saraf hoorde een lichte trilling in de stem en hij voelde bijna zijn hart mee vibreren op de vreugde die de Rabbi van Nazareth uitte over de momenten dat zijn geloof werd uitgedaagd. De Rabbi nam één hand van zijn schouders en draaide zich om in de richting van het pad dat naar de uitgang van de tuin liep. Saraf draaide mee en samen liepen ze door het halfhoge gras.
(78)
De twee religieuze kopstukken stonden tegenover elkaar voor de ingestorte raadskamer en keken elkaar met fronsende wenkbrauwen diep in de ogen. Toen zei Nicodemus:
‘Voorwaar, onze ziekten heeft Híj op Zich genomen, onze smarten heeft Hij gedragen. Wíj hielden Hem echter voor een geplaagde, door God geslagen en verdrukt….’
‘Wacht even’, viel Annas hem in de rede. ‘Beweer je nu dat Hij de lijdende Knecht des Heren was van Jesaja?’
Even was het stil. Toen ging Nicodemus verder:
‘Maar Hij is om onze overtredingen verwond, om onze ongerechtigheden verbrijzeld. De straf die ons de vrede aanbrengt was op Hem en door zijn striemen is ons genezing geworden. Wij allen dwaalden als…’
Opnieuw interrumpeerde Annas zijn mederaadslid:
‘Striemen, verwond, verbrijzeld, door God geslagen en verdrukt, dat klopt allemaal. Maar om onze overtredingen? Om onze ongerechtigheden? Ik had jou hoger in geschat.’ En hij liet een schamper lachje horen. En hij voegde eraan toe:
‘En m’n beste Nicodemus. Jesaja is nu niet bepaald de meest betrouwbare bron.’
Dit keer was het Nicodemus die furieus reageerde:
‘Oh nee? Jesaja niet betrouwbaar? Wat dacht je van zijn profetie over het leger van Sanherib, over de verwoesting van Babel, nog voordat het een wereldrijk was geworden?’
Met opgeheven handen maande Annas tot kalmte en hij zei:
‘Allemaal waar. Echter, de profetieën over de Knecht des Heren zijn van een andere orde. We moeten voorzichtig zijn daar verstrekkende conclusies aan te verbinden.’
‘Prima, dan nemen we Daniël. Waar denk je dat de zeven plus tweeënzestig jaarweken eindigen, waarna Messiah zou worden uitgeroeid, zonder dat Hij iets had?’
Annas liet een luide kreet van afkeuring horen en zei:
‘Daniël, nieuwlichterijen vanuit de Babylonische ballingschap. Gaan we daar soms in mee?’
‘Je vergeet dat deze ‘nieuwlichter’ zich in zijn ballingschap voortdurend aan de Joodse spijswetten heeft gehouden.’
‘Ik heb ook niets tegen zijn praktijk. Maar dat maakt zijn leer nog niet betrouwbaar.’
‘Betrouwbaarder kan bijna niet. Zijn profetie over de gruwel van de verwoesting is exact uitgekomen onder Antiochus Epiphanes.’
Direct keek Annas als door de bliksem getroffen. Maar hij herstelde zich direct en antwoordde:
‘Vreselijk – de gruwel der verwoesting. Wil je die term hier in de tempelgebouwen nooit weer gebruiken?’
‘Je wilt er gewoonweg niet aan, hè Annas? Je zult je tot het uiterste blijven verzetten om toe te geven dat Hij allesbehalve een misleider was.’
De snoekduik van Nicodemus naar de motieven, die schuilgingen achter de argumenten kwam onverwacht en even was Annas uit het veld geslagen. Hij keek om zich heen en zag dat zijn beide zoons en schoonzoon met gespitste oren de discussie volgden. Geïrriteerd voer hij tegen hen uit:
‘Wat doen jullie hier nog? Jullie hadden al lang op zoek moeten zijn naar leden van het San-.’
Middenin zijn zin realiseerde hij zich dat hij Nicodemus niet bij de spoedbijeenkomst van die avond wilde hebben. Maar hij had al te veel gezegd. Terwijl de drie priesters zich gehoorzaam omdraaiden en het tempelplein opliepen, reageerde Nicodemus verrast:
‘Sanhedrin? Is er een bijeenkomst van het Sanhedrin? Daar wist ik nog niets van. Waarover gaat het? Wordt ik nog uitgenodigd?’
(79)
Veel pelgrims die zich ophielden langs de rand van de slangenvijver schrokken van de plotseling dreunende grond. Toen ze achter zich keken, zagen ze een forse man van achter in de twintig in een smoezelig kleed, dat veel te strak om zijn lijf zat, langs het water draven. Hadden ze goed gekeken, dan hadden ze aan de onderkant van het kleed af en toe de rand van een rode tuniek gezien.
Vitellius wist ondanks de te strakke kleding een aanzienlijke snelheid te bereiken en al snel had hij twee meisjes, die voor hem wegrenden ingehaald. Hij ging voor hen staan en vroeg, terwijl hij nauwelijks buiten adem was:
‘Waar gaan jullie ineens naartoe? Ik dacht dat jullie hier iets wilden eten?’
Maria keek hem met een mengeling van wrevel en ondeugd aan en antwoordde:
‘Natuurlijk. Maar we wilden even uitproberen of je ons nog in de gaten hield.’
‘Je ziet het. Er wordt goed op jullie gelet. Maar jij wist hier toch marktkooplieden, die ons aan een lekkere lunch kunnen helpen?’
‘We zullen eens even goed rond kijken om te zien wat we kunnen vinden’, antwoordde ze. ‘Loop je mee, Matilda?’
‘Zal ik dan ook maar even meelopen? Voor ik het weet ben ik jullie in de drukte uit het oog verloren.’
Terwijl ze terug liepen langs de slangenvijver, zocht Maria met haar ogen de omgeving af naar een marktkoopman met iets lekkers voor hun late lunch. Het was niet moeilijk die te vinden want aan de rand van het veld met de slangenvijver steeg een damp op van het bakken van allerlei spijzen. Maria en Matilda liepen er hand in hand naartoe. Vitellius liep direct achter hen, terwijl hij om zich heen keek op zoek naar de plek waar hij Malchus zo plotseling had achtergelaten. Direct zag hij hem zitten, met de hand omhoog. Vitellius zwaaide terug en gebaarde richting de opstijgende damp en richting zijn mond. Aan de lach op het gezicht van Malchus zag hij dat die het had begrepen.
Bij de bakkerij aangekomen was het nog tamelijk druk met pelgrims, die iets kochten voor hun terugweg. Het duurde even voor ze aan de beurt waren. Vitellius liet de bestelling aan Maria en Matilda over en hij werd niet teleurgesteld want toen ze zich omdraaiden hadden ze voor ieder een heerlijke portie latkes, gemaakt van meel en kaas en gebakken in olijfolie.
‘Wil jij afrekenen, Vitellius?’, vroeg Maria.
Met enige tegenzin betaalde Vitellius de verkoper 4 penningen met in zijn achterhoofd het voornemen dit later weer terug te vorderen van Malchus. Daarna legden de meisjes de vijgenbladeren met daarop twee porties latkes in zijn grote handen en samen liepen ze weer naar de vijver, waar ze naast Malchus plaatsnamen om van de verrukkelijke lunch te genieten.
‘Jammer dat Saraf er niet bij is. Ik denk dat hij een portie latkes ook wel had gewaardeerd’, zei Maria opgeruimd. Het was duidelijk dat ze zich op haar gemak begon te voelen.
‘Maar waarom moest hij dan ook weglopen?’, vroeg Malchus.
‘Ik kan beter vragen waarom U dat plotselinge vreemde bevel gaf ons te grijpen’, kaatste Maria terug. ‘Het kwam behoorlijk bedreigend op ons over, zes grote mannen, waarvan vijf soldaten, tegenover drie kinderen.’
‘Ja, waarom gaf je ons dat bevel eigenlijk, Malchus. Dat zou ik ook wel willen weten’, viel Vitellius Maria bij.
Malchus keek even voor zich uit over de vijver. Toen draaide hij zich naar Maria en vroeg:
‘Jullie logen tegen ons. Ik had het direct door. Jullie waren helemaal niet op weg naar zijn vader in de tempel via een rustige weg. Want die pelgrims verstoppen altijd alle toegangswegen.’
‘Maar is dat een reden om ons te grijpen?’
‘Dus je geeft toe dat het niet waar was wat hij zei?’
Even was het stil. Maria dacht na. Toen zei ze:
‘Ik heb het daar net met Vitellius uitgebreid over gehad. Vraag hem maar.’
Malchus keek Vitellius aan. Die moest even één van latkes doorslikken en zei toen:
‘Ja, het klopt allemaal. Ze logen en waren op weg naar het graf van de Rabbi.’
Malchus nam lachend een hap van een latke, omdat hij de situatie juist had ingeschat.
‘Maar hoe kon jij dat weten?’, vroeg Vitellius.
‘Dat vertel ik je later nog wel eens’, antwoordde hij.
‘Waren het de volgelingen in het graf?’, wilde Vitellius weten.
‘Jij mag nooit meer raden’, reageerde Malchus.
‘Maar wat deden jullie dan bij het graf? En hoe kwam U aan het opperkleed van Saraf?’, vroeg Maria.
Malchus en Vitellius keken elkaar een ogenblik aan. Toen antwoordde Malchus:
'Dat van het opperkleed, dat vertelt Saraf je zelf nog wel een keer. En wat wij bij het graf deden gaat je niets aan. De vraag is waarom jullie op weg waren naar het graf.’
Maria had geen enkel antwoord gekregen op haar vragen en weigerde op haar beurt informatie te verschaffen. Ze zei:
‘Vraag maar aan Vitellius. Ik heb het hem verteld.’
Weer keek Malchus Vitellius vragend aan. Maar die zei:
‘Wie betaalt eigenlijk de lunch van vanmiddag?’
Met een zucht haalde Malchus zijn buidel tevoorschijn, terwijl hij vroeg:
‘Hoeveel?’
Toen Vitellius er te lang over deed om antwoord te geven, antwoordde Maria:
‘Vier penningen.’
Vitellius wierp een verontwaardigde blik op Maria en hield toen zijn hand op om het geld van Malchus te ontvangen.
‘En? Wat heeft ze je verteld, Vitellius?’, vroeg Malchus.
(80)
Ze liepen naast elkaar tussen de wijnranken, de jonge priester en de Gekruisigde en Opgestane Rabbi van Nazareth. De tengere schouder van de jongen ging schuil achter de grote werkmanhand. De wijnranken waar ze tussendoor liepen, maakten in de jongen pijnlijke herinneringen wakker.
‘Heer, waarom liep U niet met ons mee langs het Wijnrankenpad?’
In de stem klonk een licht verwijt maar dat leek de Rabbi niet te deren. Met een stem vol rotsvaste genegenheid, antwoordde Hij:
‘Ik was bij jullie, Saraf. Alleen konden jullie Mij niet zien. Maar als het goed is, heb je wel gemerkt dat Ik er was.’
Saraf dacht even na en toen schoten hem een aantal dingen te binnen.
‘De waarschuwing van Maria, voor die pijl?’
De Rabbi keek veelzeggend in de ogen van Saraf, die verder dacht.
‘De geit, die ontsnapt was en daar zomaar ergens rond liep?'
Nog steeds hield de Rabbi zich stil, wat Saraf verder aan het denken zette.
‘De arend, waar de Romeinse soldaten het over hadden, waardoor ze mij zagen en mij konden helpen?’
De Rabbi kikte langzaam en keek weer voor zich uit. Toen wist Saraf nog iets:
‘De arm van de soldaat, die hij naar mij uitstak toen ik overeind wilde komen!’
Ineens zag Saraf een plan in een aaneenrijging van schijnbare toevalligheden. En nieuwe vragen kwamen naar boven:
‘Hoe is het afgelopen met de geit?’
‘Wil je dat echt weten?’
Saraf knikte en de Rabbi antwoordde:
‘Uit frustratie over hun eigen domheid hebben ze het beest gedood.’
Saraf schrok en was even stil. Toen zei hij:
‘De gebeurtenis met de geit doet me nu ergens aan denken.’
‘O, ja? Waaraan dan?’, vroeg de Rabbi.
‘Aan Abraham, die een ram vond met zijn horens verward in het struikgewas en hem offerde in plaats van zijn zoon Izaäk.’
‘Leg Mij de overeenkomst eens uit’, vroeg de Rabbi.
‘De geit is voor mij opgeofferd, zoals de ram voor Izaäk werd opgeofferd.’
‘Saraf, begrijp je wat er afgelopen Pascha op Golgotha is gebeurd?’
Saraf keek in de ogen van de Rabbi, die hem veelbetekenend aankeken. En hij zag in die ogen iets zo onuitsprekelijk heerlijks, dat hij wilde dat ze eeuwig zo tussen de wijnranken zouden blijven lopen. Plotseling voelde hij zich doorstroomd door een onbeschrijfelijke en onberedeneerbare blijdschap, hoewel Golgotha de meest vreselijke plaats was die hij kende. Het was een blijdschap van het opgenomen zijn in een onvoorstelbaar groots en heerlijk avontuur dat steeds mooier en verhevener wordt en nooit meer zal eindigen. En terwijl hij bleef kijken in de ogen van de Rabbi, schudde hij langzaam zijn hoofd om aan te geven dat hij het niet begreep.
‘Vlak voordat jullie de soldaten tegenkwamen, was je iets belangrijks te binnen geschoten, dat je met Maria wilde delen. Weet je nog wat dat was?’
Door de ogen vol rust van de Rabbi, schoot het volledige gesprek met Maria over Johannes de Doper weer door hem heen en ineens wist hij het weer en verrast over zijn eigen herinnering, stamelde hij:
‘Zie, het Lam van God.’
De ogen van de Rabbi, bleven hem bemoedigend aankijken en toen herhaalde Saraf de overbekende tweespraak van aartsvaders Abraham en Izaäk:
‘Vader, hier is het vuur en het hout, maar waar is het lam ten brandoffer? En Abraham zei: God zal Zichzelf voorzien van een lam ten brandoffer, mijn zoon. Zo gingen die beiden tezamen.’
Even was het weer stil tussen de jongen en de Rabbi.
De jongen bleef staan en pakte de grote hand van zijn schouder. Hij keek in het teken van de verschrikkingen waaraan de pols blootgesteld was geweest. En hij kon niet anders uitbrengen dan:
‘Zie het Lam van God.’
Er welde een snik op uit de borst van de jongen en met ogen vol tranen keek hij weer in het gezicht van de Rabbi en hij stamelde:
‘Waren het daarom de priesters…?’
Hij was niet in staat om de zin af te maken want hij begon onbedaarlijk te huilen. De realisatie dat hij tot de klasse behoorde, die de Hoogst Denkbare als een lam ter slachting had geleid, waar hij op dat moment voor stond, was meer dan zijn hart kon bevatten.
(81)
De tempelgebouwen gonsden van zacht geroezemoes. Het waren de geloofsleuzen over de eeuwenoude verlossing van Israël, die al de gehele dag uit talloze pelgrimskelen werden gepreveld. De blik van Annas ging rond over het tempelplein. Hij zag Kajafas achter de helling van het enorme altaar verdwijnen in de richting van de Noordelijke poortgebouwen. In het verlengde van de zuilengalerij waar hij zelf stond, stapten zijn beide zoons via de bronpoort uit zijn gezichtsveld. Toen de jongere priestergeneratie was verdwenen om aan hun plichten voor die avond te voldoen, keerde hij zich weer tot Nicodemus. Die stond nog steeds verwachtingsvol tegenover hem. Met een achteloos opgetrokken wenkbrauw, antwoordde Annas hem langs zijn neus weg:
‘Och, ja. Er is weer een bijeenkomst in kleine kring over allerhande priesterlijke aangelegenheden.’
Nicodemus reageerde opnieuw verrast en zei:
‘Zo, en wat voor zaken staan er dan voor vanavond op het programma?’
Het intellect van Annas draaide op volle toeren en daarbij kwamen de recente problemen in de tempel goed van pas:
‘Er waren wat onregelmatigheden ten aanzien van de Westelijke lamp en we moeten een oplossing zoeken voor de ingestorte raadskamer. Ik wil eerst de alternatieven van de priesters horen, voordat we het in de grote groep gooien.’
‘De Westelijke lamp? Die brandt toch altijd een heel etmaal achter elkaar door?’
‘Ja, maar vanmorgen was hij onverwachts uitgedoofd. Ik moest er zelf aan te pas komen om hem weer te ontsteken.’
Nicodemus zweeg even met een nadenkende blik. Toen zei hij:
‘Vind je ook niet, dat er sinds afgelopen Pascha erg veel vreemde zaken plaatsvinden? Invallende duisternis tijdens zijn kruisiging. Een enorme aardbeving bij zijn dood, zodanig dat het gordijn in de tempel middendoor scheurt en de raadskamer waar hij werd veroordeeld instort. En nu weer het uitdoven van de Westelijke lamp, van het teken van de aanwezigheid van de Allerhoogste.’
Annas' blik verstarde en hij reageerde ontstemd:
‘Denk jij nu werkelijk dat dit allemaal meer is dan een samenloop van omstandigheden? Vind jij soms dat we als Sanhedrin een verkeerde beslissing hebben genomen?
‘Door alles wat Hij deed en door de gebeurtenissen van de laatste dagen, begin ik wel steeds meer te twijfelen, ja.’
‘Dan stel ik jou dezelfde vraag als mijn zoon eerder vandaag. Hadden we in aanbidding voor Hem moeten neervallen, toen Hij dat zei van de rechterhand van de kracht en de wolken van de hemel?’
‘Nou, nee. Dat niet direct. Maar Hem te laten kruisigen, ging dat niet al te ver? Waren er geen alternatieven tussen aanbidden en kruisigen?’
‘Als je de laatste tijd goed hebt opgelet, weet je dat er nog veel meer is, dat Hij heeft gezegd, dat niet door de beugel kan. Het gaat niet alleen om wat Hij zei tijdens het proces.’
‘Zoals?’
‘Wat dacht je van de volgende: Eer Abraham was … en toen noemde Hij de naam. De naam, waarvan wij als volk al eeuwenlang de stilzwijgende afspraak hebben dat we die uit eerbied niet uitspreken.’
Nicodemus zweeg. Het was één van de uitspraken van de Rabbi die velen in Israël veel te ver ging en waar hij moeilijk iets tegenin kon brengen. Annas merkte dat hij zijn tegenstander in een hoek had en probeerde hem nog verder klem te zetten.
‘En wat dacht je van zijn uitspraak: Ik en de Vader zijn Eén? Nou, Nicodemus, wat dacht je. Hoe noemen we dergelijke uitspraken?’
Met grote tegenzin proefde Nicodemus het woord ‘godslastering’ op het puntje van zijn tong. En voor korte tijd was hij met stomheid geslagen. Maar toen schoot hem een recente gebeurtenis met de Rabbi op het tempelplein te binnen.
(82)
‘Eens even nadenken. Wat had ze ook alweer allemaal gezegd?’
Vitellius nam een hap van één van zijn latkes, waarvan Malchus zojuist vier porties aan hem had terugbetaald, en keek nadenkend in de richting van de slangenvijver waar een groep jonge pelgrims zich wild spetterend vermaakte in het koele water. Ondertussen probeerde hij zich te herinneren wat Maria hem op het Wijnrankenpad allemaal had meegedeeld.
‘Nou, eigenlijk is het niet eens zo veel. Allereerst natuurlijk van de steen, die van voor de ingang van het graf was weg gewenteld.’
Op dat moment bemoeide Maria zich met het gesprek en zei:
‘De steen was niet zomaar weggerold. Saraf vertelde dat de steen zich maar liefst op twintig el afstand van het graf bevond.’
‘Ja, als jij het verhaal wil vertellen, dan mag je het zo van me overnemen’, reageerde Vitellius geïrriteerd.
‘Nee, jij vertelt het verhaal. Alleen je moet het wel juist weergeven.’
Tegen die combinatie van vrouwelijke nauwkeurigheid en directheid was Vitellius niet opgewassen en hij hernam het woord.
‘Prima. Ik vertel. De steen lag volgens de jongen op twintig el afstand van het graf. En verder vertelde hij dat hij de Rabbi in levende lijve had gesproken.’
Toen Vitellius dat zei, liet Malchus van verbazing één kant van zijn vijgenblad los, waardoor zijn resterende latkes op de grond vielen. Even werd er niets meer gezegd en waren alleen het onophoudelijke gespetter en gelach vanaf het water te horen. Terwijl Malchus zijn pannenkoekjes weer opraapte, ontdeed van vuil en weer op zijn vijgenblad schikte, zei hij:
‘Ik had begrepen dat de jongen één van de volgelingen bij het graf had gesproken, niet de Rabbi Zelf.’
Vitellius kauwde even zijn mond leeg en vroeg toen:
‘Was dat soms toen je buiten het graf aan het afluisteren was, kort nadat ik mijn hoofd had gestoten?’
‘Ja, precies. Daarom had ik, zoals gezegd, het sterke vermoeden dat deze kinderen helemaal niet op weg waren naar de tempel. Maar die jongen beweert dus de Rabbi Zelf te hebben gesproken. En… wat vertelde ze nog meer?’
‘Veel meer is er niet. Vlak nadat ze me had verteld over wat die jongen bij het graf had gezien, kwam jij uit de wijngaard gelopen en kreeg ik de opdracht om dit vod aan te trekken en te vluchten voor een achtervolgend contubernium soldaten.’
‘Maar wanneer heeft die jongen precies verteld dat hij Hem had gesproken?’
‘Dat weet ik niet, dat moet je haar vragen’, antwoordde Vitellius terwijl hij wees naar Maria, die aan de andere kant van hem zat.
Malchus richtte zich om Vitellius heen tot Maria en vroeg haar:
‘Kun je misschien vertellen wanneer die jongen dat van de Rabbi heeft verteld?’
Maria slikte een restje latke door en antwoordde:
‘Ik heet Maria en die jongen heet Saraf en zolang ik geen enkel antwoord krijg op mijn vragen, vertel ik helemaal niets meer.’
Vitellius moest zo indringend mogelijk naar de bezigheden in de slangenvijver kijken om niet in de lach te schieten bij het onverbloemde antwoord van Maria. Het was glashelder dat zij voor vol wenste te worden aangezien en niet als kind te worden behandeld. Een tijdlang waren alleen de geluiden vanaf de vijver te horen en Vitellius voelde zijn inwendige lachbui langzaam wegebben. Gelukkig hadden Malchus en de meisjes niets gemerkt. Af en toe sloeg Vitellius even een blik naar links en hij merkte aan het verbeten gezicht van Malchus dat die danig uit zijn evenwicht was gebracht en een afweging moest maken welke informatie hij kon loslaten in ruil voor inlichtingen uit de mond van Maria. Toen hoorde hij Malchus zeggen:
‘Nou, goed dan, Maria. Wat wil je precies van mij weten.’
Zonder enig spoor van zelfgenoegzaamheid antwoordde Maria op vlakke toon:
‘Allereerst: wie bent u eigenlijk en waarom wilde u ons door de soldaten laten grijpen.’
‘Ik ben Malchus, de opperhuismeester van hogepriester Annas.’
Vitellius merkte dat Maria geschokt reageerde en ook Matilda zag hij plotseling de kant van Malchus op kijken. De combinatie ‘hogepriester’ en ‘Annas’ deed door heel Israël kennelijk alle bellen rinkelen vanwege de belangrijke positie en de enorme invloed van de man. Daaruit concludeerde Vitellius opnieuw dat hij in goed gezelschap was en dat hij die ochtend vroeg de juiste keuze had gemaakt. Het bleek dat Maria zich snel van haar verbazing had hersteld. Zij was kennelijk niet het soort dat gevoelig was voor aanzien des persoons want direct stelde ze opnieuw haar tweede vraag:
‘En waarom, als ik vragen mag, moesten wij zo nodig door jullie worden meegenomen?’
‘Dat zal ik je uitleggen. Deze Rabbi, wiens graf jullie wilden bezoeken, is niet zomaar veroordeeld. Hij is tijdens officiële processen schuldig bevonden aan de meest ernstige vorm van godslastering. Elke vorm van loyaliteit aan deze Man maakt je automatisch tot medeplichtige. Dat geldt ook voor het bezoeken van zijn graf. Jullie tweeën zijn daarvoor bewaard maar de jongen kan daar grote problemen van ondervinden.’
Vitellius merkte het schrikeffect dat de taal in officiële juridische procedures bij Maria opriep. Maar ze herstelde zich snel want direct vroeg ze:
‘En als het nu werkelijk zo is, dat de steen op die grote afstand van het graf ligt en dat de Rabbi levend is verschenen? Zou het dan kunnen zijn dat de Rabbi onterecht is beschuldigd en veroordeeld?’
‘Dat zal dan uitgezocht moeten worden. Maar zolang er geen nieuwe bewijzen op tafel liggen blijft het oude oordeel van godslastering van kracht.’
‘En wanneer gaat dat uitgezocht worden?’
‘Daar ga ik niet over. Daarover zal het Sanhedrin moeten beslissen. Maar, mag ik jou nu dan wat vragen stellen, Maria?’
(83)
Een zacht lentebriesje streek door de haren van de priesterjongen en veroorzaakte een fluisterend geritsel van druivenbladeren, die overal om de jongen heen de wijnranken sierden. Verder was alleen het gesnik van de jongen te horen. Hij stond met één van de grote werkmanhanden van de Rabbi in zijn handen en staarde naar het ijzingwekkende teken in de pols, dat getuigde van een onvoorstelbare martelgang. Plotseling was de diepe betekenis van het Joodse Pascha tot het hart van de jongen begonnen door te dringen. Het was een diepte die hij nooit helemaal zou kunnen bevatten, een diepte die zelfs het complete mensengeslacht van alle tijden tot in alle eeuwigheden nooit zou kunnen bevatten. De jongen tilde de hand met beide handen op en legde hem met het teken van de wond op één van zijn met tranen doorweekte wangen. De Rabbi liet de jongen ongestoord zijn gang gaan en legde zijn andere hand op dezelfde wijze tegen de andere wang. Een overvloed van troost vloeide van de Rabbi naar de priesterjongen, een troost die Hij had gehad voor iedere Israëliet, die Hem, net als de jongen, zou herkennen voor Wie Hij was. Een zucht van diepe opluchting ontsnapte in enkele ademstoten aan de jongen. En terwijl hij in de ogen van de Rabbi keek, herhaalde hij nog eens wat voor hem de essentie van de wereldgeschiedenis was geworden:
‘Zie, het Lam van God.’
De Rabbi wiste opnieuw, met een tederheid die men van zijn werkmanhanden niet zou verwachten, de tranen uit het gezicht van de jongen. Daarna gaf Hij hem een kleine linnen doek, waarmee hij zijn neus kon snuiten. Toen de jongen nog een paar keer een zucht had geslaakt, legde de Rabbi zijn hand weer op zijn schouder en Hij draaide zich richting de uitgang van de tuin. Maar de jongen bleef staan en zei:
‘Kunnen we niet nog even blijven praten?’
De Rabbi keek met een glimlach naar de jongen en zei:
‘Ik heb nog anderen, die ik moet troosten. Begrijp je dat Saraf?’
Saraf knikte en samen liepen ze de tuin uit. Ze volgden een smal pad dat naar de hoofdweg voerde.
‘Wie zijn die anderen? Zijn het uw discipelen uit Galilea?’
‘Het zijn twee van mijn volgelingen uit de omgeving. Ik wijs ze zo meteen wel even aan.’
De tekenen in de polsen van de Rabbi stonden Saraf nog op het netvlies en hij schudde zijn hoofd over zoveel onrecht. Ineens schoot hem het incident met de pijl weer te binnen en hij vroeg:
‘Hoe is het met de arm van de soldaat?’
‘Daar wordt aan gewerkt. Hij is herstellende.’
Saraf keek verrast en zei:
‘Kan dat zo snel?’
‘Kijk maar eens naar de snee in je knie.’
Terwijl ze voort liepen keek Saraf naar beneden. Hij zag dat zijn knieën nog steeds vuil waren maar de snee zag hij niet meer. Hij bleef staan en wreef met zijn handen over zijn beide knieën maar hij voelde niets meer. Hij keek naar zijn handen. Er zat alleen wat aarde aan maar geen bloed. Hij wist zelfs niet meer zeker of de snee in zijn linker- of in zijn rechterknie had gezeten. Verrast keek hij in het gezicht van de Rabbi, die ook was blijven staan. De Rabbi antwoordde:
‘De Vader werkt voortdurend en verzorgt en onderhoudt alle mensen.'
‘Maar … zo snel…’, merkte Saraf stamelend op.
De Rabbi begon weer te lopen en zei:
‘Tijd maakt voor de Vader niet uit. Gewoonlijk gaat een genezing langzaam maar tijd is voor de Vader geen verhindering als het een keer snel moet gebeuren. Vraag dat maar aan Malchus.’
‘Wie is Malchus?’
‘Malchus is de man in de blauwe tuniek, die opdracht gaf jullie te grijpen.’
Even was het stil. Ineens drong de situatie op het Wijnrankenpad zich weer naar voren in Saraf's geheugen en hij vroeg:
‘Maar wat is hij voor iemand?’
‘Hij is de opperslaaf van de hogepriester.’
Het was de aanwezigheid van de Rabbi, die voorkwam dat Saraf geschokt reageerde. In plaats daarvan vroeg hij kalm:
‘Maar waarom wilde hij ons laten grijpen?’
‘Dat zal Maria je vertellen als je haar weer ziet.’
‘En wat is er met Malchus gebeurd dat hij genezen moest worden?’
‘Hij was betrokken bij mijn arrestatie toen hij zwaar gewond raakte aan zijn rechteroor. Hij is op dat moment direct genezen.’
‘Wat?’, reageerde Saraf verontwaardigd. ‘En toch ging hij door met uw arrestatie en uw uitlevering aan de priesters en met.. en met..’
‘Mensen die handelen in opdracht van superieuren, zijn op vrijwel geen enkele manier van de opgedragen acties af te houden. Ze zitten gevangen in een keurslijf.’
‘Maar ik wil met die Malchus nooit iets te maken hebben.’
‘Je hebt al met hem te maken. Hij is momenteel in gesprek met Maria. Zij mag tegenover de priesters van Mij getuigen en voor jou gaat dat moment ook komen.’
‘Maar wat moet ik dan allemaal zeggen?’
‘Eenvoudig wat je gezien en gehoord hebt, net zoals je vanmorgen al hebt getuigd tegenover je oom. Dat was heerlijk om te zien, Saraf.’
Lachend van trots keek Saraf naar boven, naar het gezicht van de Rabbi, waarin hij een mengeling van ontferming en respect in ontwaarde.
Ondertussen waren ze aangekomen bij de hoofdweg naar de stad. De weg slingerde in Noordwestelijke richting tussen de heuvels door en terwijl ze enigszins tegen de zon in keken, konden ze hem met hun ogen bijna tot aan de horizon volgen vanwege de groepjes pelgrims die langs de weg huiswaarts trokken.
‘Kijk, daar komen twee van mijn volgelingen aanlopen. Ze zijn op weg naar Emmaüs’, zei de Rabbi, terwijl hij in de richting van de stad wees.
Saraf keek in de aangewezen richting en zag twee mannen met behoorlijke baarden, lange gewaden en grote tallits over hun hoofden. Bij elk van hen was de tefilin duidelijk zichtbaar op de linkerarm en het voorhoofd. Ze kwamen druk pratend tussen de pelgrims vanaf de stad gelopen. Zij waren zozeer in beslag genomen door hun gesprek, dat ze niets of niemand opmerkten. Saraf zag de Rabbi met ontferming in zijn ogen hun kant op kijken, terwijl hij zei:
‘Zie je hoe ze in verwarring zijn over de berichten die ze vandaag over het graf hebben vernomen?’
‘Maar waarom herkennen ze U niet? Eén van hen keek heel even onze kant op.’
‘Hun ogen worden ervan weerhouden Mij te herkennen vanwege het ongeloof dat nog ergens in hen aanwezig is over Wie Ik ben. Wanneer dat ongeloof is weggenomen, zullen ze Mij herkennen.’
‘Hoe kan het worden weggenomen?’
‘Door goed naar hen te luisteren en te spreken tot hun harten.’
Direct nadat de Rabbi dit tegen hem had gezegd was Hij verdwenen. Toen Saraf de weg langs keek in Westelijke richting, zag hij Hem staan bij de twee mannen. Hij hield zijn hand bij één van hen heel licht tegen de schouder. De mannen toonden geen enkel teken van herkenning en gebaarden met opgeheven handen in de richting van de stad terwijl ze probeerden Hem iets duidelijk te maken. Daarna zag Saraf dat ze hun weg vervolgden, met de Rabbi in hun midden.
(84)
Wijdbeens en met de beide vuisten in de zijde, stond Annas tegenover Nicodemus, die zijn bebaarde kin nadenkend tussen zijn duim en wijsvinger hield. Boven de ogen van Nicodemus was een denkrimpel verschenen, die zich vanonder de tefilin over het gehele voorhoofd vermenigvuldigde. Het leek erop dat Nicodemus zich gewonnen moest geven ten aanzien van zijn standpunt over de Rabbi van Nazareth want Annas gaf opnieuw een citaat, dat de overgrote meerderheid van Israël met afschuw zou vervullen. Annas was behoorlijk op dreef en betoogde:
‘Het was hier ergens in de tempelgebouwen. Vast en zeker de zuilengalerij van Salomo hier achter ons, waar jullie Farizeeën je meestal ophouden Weet je wat Hij daar zei? Hij zei dat Hij Degene was, Die de Vader geheiligd en in de wereld gezonden had en dat wij onterecht verbaasd waren over zijn uitspraken als de Zoon van God.’
Nicodemus herinnerde zich een andere situatie in de tempelgebouwen, die de zaak van de Rabbi in een totaal nieuw licht zette. Maar Annas draafde nog steeds door en zei:
‘Nou, mijn beste Farizeeër, wat herhaalde Hij ook weer in de ochtendzitting van zijn proces?’
‘Ja, ja. Dat weten we allemaal. Hij beantwoordde de vraag of Hij de Zoon van God was bevestigend. Maar…’
‘Wat maar? Er blijft geen ‘maar’ over. De zaak is gesloten, het proces beëindigd, het vonnis geveld en uitgevoerd. Klaar.’
‘Nee, Annas. Het is niet klaar. Het verhaal van de Rabbi van Nazareth gaat door. Je weet met welke vraag Hij de discussie met onze topgeleerden beëindigde.’
‘Geen idee waar je het over hebt.’
Nicodemus kantelde zijn hoofd naar voren terwijl hij Annas streng aankeek en zei:
‘Dat weet jij dondersgoed. Je houdt je nu voor de domme.’
‘Wil jij je beledigende opmerkingen voor jezelf houden?’
‘De vraag der vragen, Annas – waar het de hele verdere dag in de tempelgebouwen over gegaan is – Van Wie is Messiah Ben David een Zoon?’
‘Dat is toch duidelijk. Messiah Ben David – De naam is het antwoord. Zoon van David.’
‘Maar niet als je tehillah honderdtien erop naslaat.’
‘Oh, bedoel je die discussie’, antwoordde Annas, terwijl zijn ogen naar boven rolden.’
‘Ja, die discussie bedoel ik. Hebben de Sadduceeën van het Sanhedrin al een antwoord gevonden op die vraag?’
Annas zweeg. Hij keek de voorhof rond, alsof het antwoord daar ergens op een muur of op een deur geschreven stond. Dat gaf Nicodemus de gelegenheid om de prangende vraag te herhalen:
‘Wat denken jullie van de Christus? Wiens Zoon is Hij? Van David? Waarom noemt David Hem dan ‘Heer’, als hij zegt: ‘de Heer heeft gezegd tot mijn Heer, zet U aan mijn rechterhand tot ik uw vijanden zal stellen als een voetbank voor uw voeten?’
‘Dat geeft nog niet aan dat Hij Zoon van de Allerhoogste is.’
‘Maar Wiens Zoon is Hij dan?’
Annas had geen antwoord op de vraag want ze hadden de vraag als priesters eenvoudigweg terzijde geschoven en er niet meer aan gedacht. Maar als Annas er op het gebied van de inhoud niet uit kwam, deed hij waar hij goed in was. Dan gooide hij het op de procedures en ook tegenover Nicodemus was dat zijn reddingslijn:
‘Te weinig en te laat, Nicodemus. Dit is onvoldoende bewijs voor Wie Hij pretendeerde te zijn. En dan had je hiermee tijdens het proces moeten aankomen en niet op een achternamiddag, op een moment dat alles al lang en breed achter de rug is.’
Helaas voor Annas bleek Nicodemus deze truc te kennen en hij nam er geen genoegen mee:
‘Even afgezien van Wie Hij was. Dit was wel een bijzonder relevante vraag, waarmee Hij ons allemaal terecht confronteerde. Daar moeten wij als onderlegd Sanhedrin toch een antwoord op kunnen vinden? Van Wie is Messiah Ben David de Zoon? David noemde Hem zijn Heer, dus…?’
Opnieuw was Annas even stil. Toen gaf zijn hart hem een zeer kwalijke zijsprong in. Hij bedacht iets waarmee hij zichzelf en zijn hele volk dieper ingroef in de noodlottige loop die de geschiedenis bezig was te nemen. Hij trok de Rabbi van Nazareth omlaag naar zijn eigen niveau en opperde dat Hij zich door dezelfde politieke motieven had laten leiden als hijzelf en hij zei:
‘Maar Nicodemus, zie je niet dat Hij door het stellen van die vraag alvast voorsorteerde op zijn proces? Hij voelde aan dat al zijn uitlatingen daar uiteindelijk op zouden uitdraaien en probeerde ons alvast vatbaar te maken voor de juistheid van de aanspraken als Zoon van God in een proces. Daarvoor gebruikte Hij één van de mooiste voorafschaduwingen van Messiah. Ik vind het weerzinwekkend.’
‘Weet je wat ik weerzinwekkend vindt? Dat jij je eigen politieke spelletjes projecteert op Iemand waarvan iedereen weet, dat Hij niets met politiek te maken wil hebben.’
Nicodemus had die volzin er bijna uitgespuwd, zo boos was hij. Annas wist niet anders dan te reageren met:
‘Wat weet jij nou van zijn motieven?’
‘Och, Annas. Is voor heel Israël niet zonneklaar dat niemand zover van de politiek af staat als deze Rabbi en de Doper die Hem aankondigde?’
‘Zo komen ze over ja. Maar wat zijn de diepere motieven?’
‘Moet ik nu jouw vraag over ‘motieven’ van de Rabbi gaan beantwoorden, die per definitie verborgen zijn? En dat terwijl jij wegloopt voor de openlijke vraag naar de identiteit van Messiah Ben David?’