Voorgaande - Hoofdstuk 9

Hoofdstuk 10

Nieuwe Ontmoetingen

(109)

‘Wat is er?’ vroeg Vitellius, die via de deur van de veranda, die ze zojuist vanaf het dak hadden bereikt, het gebouw wilde binnengaan. Malchus legde uit waarom hij had gezegd nog even te wachten:

‘Je rode soldatentuniek komt af en toe onder het priesterkleed uit. De soldaten in de poort hebben dat gezien en daarom wilden ze ons staande houden. Toen we wegrenden heb ik dat geroepen maar je verstond met niet.’

Vitellius keek achter zich maar zag niets roods en hij vroeg:

‘Ik zie niks. Zou het nog steeds een probleem zijn? Hier zijn geen soldaten.’

‘Je ziet het vooral als je iets voorover buigt. Waarschijnlijk is dit gebouw van Essenen en die moeten niets hebben van Romeinen.’

Vitellius trok wat aan de achterkant van zijn kleed en bukte voorover.

‘Zo beter?’, vroeg hij.

‘Ik zie het nog steeds’, antwoordde Malchus.

Maria stapte naar voren en zei:

‘Laat mij maar even.’

Terwijl ze achter Vitellius stond, ging ze door haar knieën. Ze nam de rand van de rode tuniek en sloeg die twee keer om. Terwijl ze de tuniek strak naar achter hield maakte ze een verticale plooi. Terwijl ze de zes lagen stof in één hand hield, nam ze een speld uit haar haar. Daar zette ze de stof mee vast. Vitellius liet het gefrutsel begaan en toen ze klaar was merkte hij dat hij geen grote stappen meer kon nemen.

‘En als er nu weer soldaten achter ons aankomen?’, vroeg hij.

‘Zo vast zit het nu ook weer niet. Spring maar eens naar voren’, antwoordde Maria.

Direct toen Vitellius sprong, schoot de speld los en hing zijn tuniek weer naar beneden. Maria zette hem opnieuw vast. Daarna opende Vitellius de deur. Het bleek een gewoon woonhuis. Tegen de buitenmuur stond een eenvoudig bed, een houten geraamte met daaroverheen touwen gespannen. Op de touwen lagen rieten matten. Er was niemand in het kleine vertrek. Bij de deur naar een volgend vertrek legde Vitellius zijn oor tegen de deur. In de verte hoorde hij stemmen maar hij verstond er niets van. Hij vroeg Malchus even te luisteren. Toen die zich omdraaide haalde hij zijn schouders op ten teken dat hij het ook niet kon verstaan. Vitellius deed heel voorzichtig de deur open. Die bracht hen in een volgende kamer. En daarna volgde weer een kamer. Telkens luisterden ze even aan de deur. Het gepraat werd steeds luider en dat kwam niet alleen doordat ze dichterbij kwamen. Er werd met stemverheffing gesproken en bij de derde kamer konden ze woordelijk verstaan waarover het gesprek ging. Het bleek een echtelijke ruzie over de taakverdeling of de taakuitvoering in huis. Ze hoorden een mannenstem tieren:

‘Hoe vaak moet ik nog zeggen dat het wel lijkt of de koek die je me voor zet, niet gekeerd is!’

Direct reageerde een vrouwenstem:

‘Dat is je eigen schuld. Jij laat mij overal alleen voor opdraaien. Waarom kun jij niet op die kinderen letten als ik aan het koken ben?’

Het leek erop alsof de familie aan tafel zat want de man zei:

‘Deze koek smaakt alsof je de aanwijzing van Adonai aan Ezechiël hebt gevolgd.’

‘Waar heb je het over? Je hebt zojuist nog de zegen over het eten uitgesproken!’

‘Dat is maar goed ook want de koek lijkt gebakken op klonten menselijke uitwerpselen.’

Daarop volgde mannelijk hoongelach en nu hoorden ze ook kinderstemmen die mee lachten. De vrouwenstem was daar niet van gediend en er klonk een luide gil van een diep afgrijzen en daarna hoorden ze haar roepen:

‘Ik sta me daar uit te sloven om voor jou en de kinderen een behoorlijke maaltijd op te dienen! En jij maakt tijdens het eten dergelijke onsmakelijke grapjes?! En dat in het bijzijn van de kinderen?!’

Ze hoorden de man wat onverstaanbaars mompelen. Toen hoorden ze de vrouw een luide kreet uitslaan en een ijzeren voorwerp werd met kracht tegen de grond gesmeten. Vitellius keek met vertwijfelde ogen naar Malchus en daarna naar de twee meisjes. Alle drie keken ze geschrokken. Ze hadden de neiging om weer terug te keren naar het dak maar dat was fysiek bijna onmogelijk. Hoe kwamen ze weg uit deze netelige situatie zonder te worden gezien? Maar er volgde nog meer. Er klonk een luide dreun van een vuist op de tafel en een mannenstem die brulde:

‘Waar ga jij heen? Ga ogenblikkelijk weer aan tafel zitten. We zitten te eten! Wat moeten de kinderen hier wel niet van denken!’

De stem van de man galmde nog door het huis toen de vrouw uitschreeuwde:

‘Inderdaad. Wat moeten de kinderen niet denken? Van jouw flauwe en ondankbare grapjes? Over het eten dat ik altijd helemaal alleen kan klaarmaken zonder enige hulp van jouw kant! Ik loop nu naar boven en je kunt daar komen om je excuses aan te bieden!’

Daarna hoorden ze een deur dichtslaan en iemand stampend een trap oplopen in de richting van de plek waar ze stonden.

 

(110)

Saraf stond achter de soldaat en keek met grote angstogen naar zijn oom, die aan de andere kant van de man stond. Zijn oom probeerde hem nog steeds mee te krijgen. De zware verdachtmaking, die de soldaat zojuist had geuit, werd het middel om Saraf op andere gedachten te brengen en hij zei:

‘Straks word je nog schuldig bevonden. En weet je wat er dan gebeurt?’

Saraf hoorde dat zijn stem onzeker klonk, toen hij antwoord gaf:

‘Ze kunnen mij niet voor schuldig houden want ik heb niets verkeerds gedaan.’

‘Deze soldaat hier, denkt daar anders over. Grafroof, Saraf! Het verbreken van een Romeins zegel, Saraf! Welke straffen denk je dat daarop staan?’

‘Ha, hoe kan ik ooit die loodzware steen weggerold hebben? Met tien man krijgen ze daar nog geen beweging in. Er klopt niets van wat u hier allemaal staat te beweren.’

‘En waarom heeft deze soldaat hier het dan over grafroof?’

‘Dat moet u hem vragen. Ik heb niets gedaan.’

Daarna richtte oom zich weer tot de soldaat en hij vroeg:

‘Nou? Wat is de grond voor de aanklacht van grafroof?’

Saraf merkte dat de soldaat de discussie zat begon te worden. Hij slaakte een zucht en antwoordde:

‘Het feit dat hij vandaag in de graftuin is geweest maakt hem automatisch verdachte nu het lichaam van de Rabbi uit het graf verdwenen is. En omdat de Joodse autoriteiten het graf door Rome hebben laten bewaken, wordt deze zaak zeer hoog opgenomen. De allerhoogste instanties in de regio zijn erbij betrokken. Iedere verdenking, hoe klein ook, moet worden onderzocht.’

Saraf klampte zich vast aan de woorden ‘hoe klein ook’. Hij kreeg weer moed en zei:

‘Als priester is het mij niet eens toegestaan een graf binnengaan. En al helemaal niet omdat ik vanavond in de tempel op wacht moet staan. Ik kan onmogelijk iets te maken hebben met die zogenaamde grafroof. Er is helemaal geen grafroof want ik heb de Rabbi van Nazareth vandaag twee keer gezien en gesproken. Hij leeft. Hij is opgestaan.’

‘Ha! Ja hoor. En hij had je gezegd dat je morgenochtend niet moest schrikken van wat er bij de tempel gebeurt, tóch Saraf? Geweldig, wat voor een profetie is dat!’

De sarcastische opmerking van zijn oom wekte diepe verontwaardiging op in de jongen. Met de soldaat tussen hem en zijn oom in, had hij de mogelijkheid om al zijn argumenten op tafel te gooien en dat deed hij dan ook:

‘Hij heeft nog veel meer gezegd. Hij wist ook dat ik bij zijn kruis had gestaan. Hij wist van onze discussie bij de schriftlezing. Hij wist wat er was gebeurd op het Wijnrankenpad. Hij wist van de pijl, die me op een haar na miste. Hij wist van de geit, die door de soldaten gedood is. Hij wist van de arend, die overvloog en van de pijl, in de arm van de soldaat. Hij wist dat Maria en Matilda mee waren met een zekere Malchus, een knecht van de hogepriester. Kortom, Hij weet gewoon alles. Hij is Messiah ben David.’

Het duurde even voordat zijn oom deze stortvloed van informatie had verwerkt en daarom reageerde die niet direct maar de soldaat draaide zich om en vroeg:

‘Wat zei je daar net? Een soldaat met een pijl in zijn arm? Ben jij die jongen die ze vlakbij de Noordelijke verbindingsweg hebben ontzet uit een groepje ongeregelde soldaten?’

‘Ja, dat ben ik. Weet u hier dan van?’

‘Zeker weet ik daarvan. Ik heb de soldaat in het fort zien arriveren, met de pijl in zijn arm. Hij mag van geluk spreken dat hij geen slagaderlijke bloeding had.’

‘Hebt u ook gehoord hoe het nu met zijn wond is?’

‘Nee, ik zag hem ondersteund door twee kameraden de medische post in strompelen. Wij werden kort daarna op pad gestuurd om alle grafdoeken in het graf van deze Rabbi in beslag te nemen.’

Ondertussen had Sarafs oom een nieuw argument bedacht om Saraf mee te krijgen en hij zei:

‘Hij komt nu direct met mij mee naar huis. We hebben net gehoord dat hij vandaag genoeg heeft meegemaakt vanwege Romeinse soldaten. Het wordt de hoogste tijd dat hij de tijd krijgt om dat in huiselijke kring te verwerken.’

Voordat Saraf antwoord kon geven, had de soldaat zich omgedraaid met de woorden:

‘Ik stel me bij een huiselijke kring heel iets anders voor dan onder kille bevelen en beschuldigingen mee te moeten naar huis. De jongen blijft hier en gaat mee naar het pretorium, waar wij zo meteen verslag uitbrengen.’

Nu begon Saraf echter te sputteren en hij zei:

‘Maar ik moet vanavond op wacht staan in de tempel. En de soldaat die de pijl in zijn arm kreeg, zei dat ik later deze week ook nog langs kon komen.’

‘Dat was voordat wij onze orders kregen. Je gaat nu met mij mee. De stadhouder wil jou waarschijnlijk direct spreken. De stadhouder kennende duurt dat niet lang. Er is nog tijd genoeg om nog een avondmaal te nuttigen voordat je gaat wachtlopen.’

 

(111)

Annas zat op zijn knieën op één van de treden van de kolossale Mikvah, vlakbij een groot raam, dat uitzag op de stad van David. Stemmen van aanwezige pelgrims weergalmden hol in de ruimte onder de zuilengalerij. Het water, waarmee hij zijn oog had schoongewassen, drupte van zijn gezicht op zijn priesterkleed. De oude priester staarde met grote ogen naar het enorme raam om te zien of zijn gezichtsvermogen geheel was teruggekeerd. Toen zag hij in het kozijn tot zijn verbazing op zeer korte afstand de witte duif weer zitten, die hem zojuist had belaagd met ontlasting. De vogel liep parmantig heen en weer. Tussen de passen door rekte de duif de hals en keek in het rond, alsof iedereen in de Mikvah in de gaten werd gehouden. Achter zich hoorde Annas een luid gespetter omdat iemand het bad verliet.

Annas keek het bad rond. Aan alle zijden van het bad zag hij pelgrims met de voeten in het water zitten. Enkele pelgrims bevonden zich geheel in het water. In de poort naar buiten zag hij Mattanja geduldig wachten en in de richting van de stad van David kijken. Annas keek of er iemand op hem lette maar dat bleek niet het geval. Alle aanwezigen waren met elkaar in gesprek of gericht op hun eigen fascinatie met het prachtige water. Hij vouwde zijn beide handen samen tot een kom en schepte heel voorzichtig water met de bedoeling om dat onverwachts over de duif heen te gooien. Met een snelle beweging smeet hij het water in de richting van de duif. Toen schrok hij opnieuw. De duif was plotseling verdwenen. Het water spatte tegen de muur onder het raam en een groot aantal druppels spatte naar buiten, tegen twee priesters, die net voorbij liepen. Annas keek verbaasd om zich heen om te zien waar de duif was gebleven. Hij was nergens te ontdekken. Door het raam hoorde hij de stemmen van buiten komen, van de priesters, die hij zojuist had nat gespetterd.

‘Zeg Annas, waaraan hebben we deze besprenkeling met water te danken?’

Annas keek nog steeds de enorme ruimte van de Mikvah in het rond om te zien waar de duif was gebleven maar hij kon hem nergens ontdekken. Het duurde even voordat hij reageerde op de vraag van de priesters. Toen hij de duif nergens meer kon ontdekken, keek hij naar het raam, waar beide priesters met hun uitgespreide handen op het kozijn leunden. Tot zijn verrassing herkende hij één van hen als Ezra, een lid van het Sanhedrin. Meteen was hij de duif vergeten en hij zei:

‘Ezra. Goed dat ik je tref. Jij bent bij deze uitgenodigd voor een speciaal ingelast overleg vanavond van het Sanhedrin.’

Direct haalde Ezra zijn handen van het kozijn en hij keek nadenkend om zich heen. Toen reageerde hij:

‘Eigenlijk had ik voor vanavond al wat staan. Ik zou namelijk...’

Maar Annas beet door. Terwijl hij met enige moeite opstond van zijn knieën en langzaam omhoog kwam, viel hij Ezra in de rede:

‘Niets is van groter belang dan de bijeenkomst van vanavond. Ik beleg niet zomaar een incidenteel overleg.’

‘O, maar Annas. Dat beweer ik ook niet maar…’

‘Mooi. Dan ben je er dus bij vanavond’, zei Annas, terwijl hij inmiddels weer rechtop stond.

Ezra zocht naar woorden, die daar nog tegenin konden worden gebracht, maar vond er geen. Hij accepteerde de extra zitting als een voldongen feit en stapte over op een ander onderwerp, toen hij zei:

‘Iets anders. Heb je de meest recente berichten uit de graftuin al gehoord?’

Annas kon de schok, die door hem heen golfde, niet onderdrukken en hij voelde dat hij wankelde. Gelukkig was Mattanja bij hem komen staan en kon hij zich aan diens arm vastgrijpen. Anders was hij zeker ten val gekomen. Snel herstelde hij zich en toen hij weer op eigen benen stond, vroeg hij:

‘Nee, ik ben al de hele middag druk in de tempel. Wat heb je gehoord?’

Ezra wachtte even en het leek Annas alsof hij probeerde te peilen hoe belangrijk de informatie voor hem was. Maar daar trapte hij niet en en Annas zei:

‘Nou, kennelijk niet veel bijzonders. Ik zou zeggen, tot vanavond. We vergaderen om de gebruikelijke tijd in de kamer van het Lager Sanhedrin, naast de houtkamer.’

‘Wat? Waarom niet in de kamer van de Gehouwen Stenen.’

‘Die kamer wordt gerenoveerd.’

‘Gerenoveerd? Waarom?’

‘Vraag dat maar aan de tempeldienaren. Die gaan over de praktische zaken.’

Even keek Ezra verwonderd in de ogen van Annas. Toen haalde hij zijn wenkbrauwen op en zei:

‘Maar over de graftuin gesproken…’

Annas onderbrak hem en zei. Welke kant liepen jullie trouwens op, zonet?

‘Wij waren op weg naar de bovenstad.’

‘Uitstekend! Mattanja en ik wilden ook net die kant opgaan. Als we samen oplopen, dan kun je me in alle rust vertellen wat je hebt gehoord over de graftuin.’

 

(112)

De dreunende voetstappen van de woeste vrouw des huizes op de trap maakten in Vitellius een panische angst wakker. Ongetwijfeld wemelde het in deze wijk al van de contubernia, die allemaal achter hem aanzaten. Deze vrouw hoefde het maar even op een schreeuwen te zetten en haar gezin te alarmeren en binnen enkele momenten waren ze omsingeld door soldaten. Zonder nog verder te overleggen greep Vitellius de handen van Maria en Matilda en hij sleepte ze mee naar de andere kamer. Hij keek om naar Malchus, die het gelukkig direct begreep en achter hem aan kwam. Malchus deed de deur achter zich dicht op het moment dat het gestamp op de trap stopte en de vrouw de deur van de kamer waar ze hadden gestaan opendeed. Omdat ze niet wisten of zij de volgende kamers zou betreden, liepen ze door naar de veranda, van waaraf ze de woning hadden betreden. Malchus sloot de buitendeur en daar stonden ze weer in de buitenlucht. Vitellius luisterde aan de deur om te horen of de vrouw zou doorlopen naar de Veranda. Hij hoorde haar in huilen uitbarsten. Luid snikkend liep ze heen en weer door de kamer, die aan de veranda grensde. Ze prevelde allerlei onverstaanbare zinnen. Hij kon er niets uit opmaken en wenkte Markus om zijn oor tegen de deur te leggen. Vitellius lette op de ogen van Markus, die heen en weer gingen van het ingespannen luisteren.

‘Wat zegt ze?’, fluisterde Vitellius nieuwsgierig.

Malchus schudde zijn hoofd en bleef geconcentreerd luisteren. Na enige tijd fluisterde hij:

‘Een speld. Ze heeft het over een speld.’

Vitellius voelde onderaan zijn tuniek. Die hing weer slap naar beneden. Hij draaide zich om. Daar stonden Maria en Matilda over de balustrade naar de straat beneden hen te kijken. Met een harde fluisterstem riep hij Maria, die zich vragend omdraaide. Vitellius wees op de achterkant van zijn loshangende tuniek. Maria liep direct naar hem toe en voelde met haar handen aan de stof.

‘De speld?’, fluisterde Vitellius.

Maria haalde haar schouders op en antwoordde fluisterend:

‘Die is waarschijnlijk losgeschoten en op de grond gevallen toen we ons naar buiten haastten.’

Ineens hoorden ze dat de vrouw zich overgaf aan een klagelijk gehuil, dat langzaam wegstierf.

Vitellius keek weer naar Malchus en vroeg:

‘En? Waar huilt ze over?’

Malchus keek Vitellius met ernstige ogen aan en antwoordde:

‘Ze denkt dat de speld van een andere vrouw is.’

Vitellius dacht even na en zei:

‘O, Ja? Dus?’

Malchus zuchtte omdat Vitellius het niet meteen begreep en zei:

‘Als die speld van een andere vrouw is, dan concludeert ze dat haar man is vreemdgegaan toen zij buitenshuis was.’

Vitellius kon niet verhinderen dat een begrijpend lachje aan zijn mond ontsnapte. Hij zag dat Malchus ook even in de lach schoot. Maar toen werd Vitellius weer serieus en hij vroeg.

‘Wat denk je dat ze nu gaat doen?’

‘Ze gaat waarschijnlijk de trap af om hem om opheldering te vragen.’

Malchus ging weer met zijn oor aan de deur staan maar dat was niet nodig want beneden in het huis werd inmiddels met aanzienlijke stemverheffing gesproken. Vitellius volgde Malchus op de voet toen die opnieuw het huis binnensloop. De meisjes kwamen direct achter hem aan. Terwijl ze in de laatste kamer voor de trap stonden, volgden ze het verloop van de ruzie:

‘Ik vraag het je nu voor de zoveelste keer, van wie is deze speld?’

‘Vrouw, al sla je me dood, ik heb geen idee.’

‘En hoe komt die speld in onze slaapkamer? Ik gebruik zulke spelden niet. Dus die is van iemand anders. Ik wil tekst en uitleg over hoe die speld bij ons in huis komt.’

‘Hoe zou ik dat moeten weten? Misschien heb je per ongeluk een keer een andere speld gekocht of meegekregen. Maak daar toch niet zo’n drama van.’

‘Ik weet heel zeker dat ik deze speld nooit in mijn handen heb gehad. Dat zou ik mij dat namelijk herinneren. Die is van een andere vrouw. Die is dus in onze slaapkamer geweest. En nu voor de draad ermee. Wat is daar gebeurd?’

‘Jij wou mij toch niet betichten van ontrouw? Pas op. Want anders wordt ik boos.’

‘Ha, jij wordt boos? Omdat je betrapt bent ja. Die speld is het bewijs.’

Toen hoorden ze een woede-uitbarsting van een mannelijke brulstem die door het huis daverde. Even was het stil. Toen sprak de vrouw weer.

‘Die oerkreten van jou gaan je deze keer niet helpen. Deze speld, hier in mijn hand, kan niet worden ontkend. Die spreekt duidelijke taal.’

‘Het zijn allemaal onterechte beschuldigingen en als je daar nu niet direct mee ophoudt, dan bega ik een ongeluk.’

‘Ha, meneer is gepikeerd. Hij is door de mand gevallen.’

Opnieuw klonk er een oerkreet, zoals de vrouw het noemde, en deze keer werd er ook ergens mee gesmeten. Er klonk een enorme knal. Er klonk een luide gil en daarna hoorden ze de vrouw roepen:

'Met het meubilair smijten gaat je ook niet helpen. Ik wil weten hoe dit zit.'

De brulstem stootte een aantal onverstaanbare kreten uit en toen hoorden ze weer de vrouwenstem die zei:

'Nee, je loopt niet weg. Je blijft hier totdat ik tekst en uitleg heb over deze speld.'

Toen fluisterde Malchus:

‘Dit heeft lang genoeg geduurd, kom.’

 

(113)

Saraf keek over de wijnranken in de richting van het graf. Twee vijgenbomen die tussen de ranken stonden, ontnamen hem een deel van het zicht op de tuin. Maar uit wat hij zag, maakte hij op dat de soldaten nog druk bezig waren met hun zoektocht naar het lichaam van de Rabbi. In de stralen van de late middagzon zag hij af en toe het blinken van helmen. De soldaten kamden de tuin volledig uit en liepen op regelmatige afstanden van elkaar tussen de wijnranken door. Een achttal soldaten kwam in één linie in zijn richting lopen terwijl ze links en rechts naar de grond om zich heen keken. Saraf wist dat ze niets zouden vinden maar hij wist ook dat niemand naar hem zou luisteren, als hij zijn verhaal nogmaals zou vertellen. Achter zich hoorde hij weer de stem van zijn oom:

‘Kan ik hem echt niet meekrijgen nu? Je hebt toch net gehoord dat hij niet veel te vertellen heeft omdat hij als priester niet in het graf mag komen? Hij heeft hier helemaal niets mee te maken.’

Saraf draaide zich weer om. Hij zag dat de soldaat nog steeds met zijn getrokken zwaard bij de ingang van de tuin stond. Het was duidelijk dat hij zijn oom niet vertrouwde. Hij hoorde de soldaat antwoorden:

‘Hij heeft er wel degelijk mee te maken. Hij is in de tuin geweest. Hij heeft de deserteurs ontmoet, die hun wacht voortijdig hebben verlaten en hij zegt het lichaam te hebben gezien, waar nu naar wordt gezocht.’

‘Maar hij heeft toch niets gestolen? Hij heeft toch niets te maken met het verbroken Romeinse zegel? Hij mag als priester helemaal niets van een graf of van een lijk aanraken. Daarom kun je hem nu gerust met mij mee naar huis laten gaan.’

Saraf merkte dat de soldaat het zat begon te worden want het duurde enige tijd voordat er een antwoord kwam. Maar zijn oom was een volhardend type en die bleef vlak voor de neus van de militair staan alsof het zijn beste vriend was. In stilte was Saraf toch een beetje trots op zijn oom, dat die het zo heldhaftig voor hem opnam. Het liefst was hij op dat moment mee naar huis gegaan. Hij voelde zich moe. Hij wilde weten hoe het met Maria en Matilda was. En bovenal wilde hij die avond op tijd zijn voor zijn allereerste wacht in de tempel. Of dat zou lukken als hij onder escorte met de soldaten mee moest was zeer onzeker. Hij keek weer naar de linie van soldaten die de tuin doorzochten. Ze waren nu vlakbij. Hij kon hun zwaarden bijna tussen de druivenbladeren door horen gaan. Achter hem klonk weer de stem van zijn oom:

‘Nou? Hoor ik nog wat? Ik heb je iets gevraagd. Hij heeft feitelijk toch niets gestolen – priesterjongen als hij is?

Saraf hoorde de weerzin in de stem van de soldaat toen hij zei:

‘Je vraagt voortdurend hetzelfde. Al je vragen hebben geen enkele zin en je kunt nu beter gaan.’

‘O, ik kan beter gaan. Maar eerst wil ik weten: heeft hij iets van het graf aangeraakt?’

‘Hij heeft misschien niets aangeraakt maar hij kan wel bepaalde zaken hebben gezien.’

‘O, hij kan 'bepaalde zaken' hebben gezien? En wat zijn dat dan voor 'zaken', die hij kan hebben gezien?’

‘Nou, de grafdoeken, bijvoorbeeld. Dat die zich ergens in de omgeving van het graf hebben bevonden.’

‘Grafdoeken? Hoezo grafdoeken? Je bedoelt, alleen de linnen doeken, zonder het lichaam?’

‘Ja, alleen de linnen doeken.’

‘En waarom denkt het Romeinse leger dat er hier ergens grafdoeken zonder lichaam zouden kunnen hebben gelegen?’

Saraf spitste zijn oren want dit was nieuw voor hem. Hij had de weggerolde steen gezien. Hij had de opgestane Rabbi van Nazareth gezien. Maar hij wist helemaal niets van de grafdoeken waarin de Rabbi gewikkeld was geweest toen Hij werd begraven. Hij merkte dat de soldaat met de situatie geen raad wist want hij zat met zijn zwaard gedachteloos in de grond te prikken. Het leek erop dat dit gevoelige informatie was. Hij kon het vervolg van het gesprek rustig aan zijn oom overlaten want die ging altijd door tot de kern van een zaak en hij vroeg op schampere toon:

‘Ja, ja. Juist! Ergens in de omgeving van het graf liggen de grafdoeken. Dus de soldaten van het grote Legio X Fretensis geloven dat de dieven van het lichaam van deze Rabbi de loodzware steen hebben verwijderd. Dat ze daarna het lichaam het graf uit te hebben getild. En dat ze daarna, ergens in de graftuin, hier ergens tussen de wijnranken, dit lichaam hebben ontdaan van de linnen doeken. En dat ze het ten slotte naakt hebben meegenomen om het daarna ergens naakt te verbergen. Of nee, dat kan niet want dat zou tegen alle Joodse gebruiken van het begraven ingaan. Nee, ze hebben het lichaam ergens neergelegd en zijn toen de overvolle stad ingegaan om ergens nieuwe linnen doeken te kopen en daarna hebben ze het lichaam weer opgezocht en toen…’

Saraf proestte het ineens uit van het lachen. Dat de soldaat nu aan dezelfde onderwijsmethode van logica werd blootgesteld, als waar hij al jaren lang door werd gedrild, was meer dan zijn lachspieren konden verdragen en hij schaterde het uit.

De soldaat keek heel even achterom en direct probeerde Saraf zijn lachten tot bedaren te brengen, wat maar gedeeltelijk lukte. Daarop draaide de soldaat zich weer terug naar oom en net wilde hij een gepeperd antwoord geven of er klonk een stem van één van de soldaten:

‘Hé, kijk hier eens. Hier ligt iets.’

 

(114)

Nog leunend op de arm van Mattanja, liep Annas de poort van de Mikvah onder het tempelcomplex uit. Op het enorme bordes dat zich langs de hele breedte van de tempelgebouwen uitstrekte, sloten Ezra en diens compagnon zich bij hen aan om samen naar de bovenstad te lopen. Hoewel het al laat in de middag begon te worden gonsde het nog steeds van de pelgrims met hier en daar wat priesters. Voor een normaal gezelschap was het onmogelijk om met vier man naast elkaar te blijven lopen maar de gedistingeerde leden van het Sanhedrin werden door velen herkend en respectvol ging iedereen voor hen aan de kant. De zon was al ver gevorderd aan de hemel en neigde al naar het Westen zodat ze schuin tegen de felle licht inkeken. Af en toe deed Annas zijn hand voor de ogen om zich te oriënteren op de looprichting.

‘En, wat zijn dat voor verhalen vanuit de graftuin?’, vroeg Annas aan Ezra toen ze goed en wel aan het lopen waren.

‘Het zijn verhalen van pelgrims, die….’

Direct onderbrak Annas het verhaal:

‘Pelgrims!. Praat me er niet van. De gehele dag probeert iedereen mij al de verhalen van pelgrims aan te praten.’

‘Misschien is het goed om dan nu toch even te luisteren. Het zou een agendapunt kunnen zijn voor de zitting van vanavond.’

Met de verwijzing naar de ingelaste bijeenkomst van het Sanhedrin had Ezra eindelijk een aanknopingspunt gevonden waardoor Annas tot luisteren bereid was. Maar hij zou Annas niet zijn als hij zou hebben nagelaten toch nog een laatdunkende opmerking te maken en zei:

‘Dat zal dan misschien toch het allerlaatste agendapunt worden. pelgrimverhalen lijken me meer iets voor de rondvraag. Maar goed, voor de draad ermee.’

‘Het verhaal komt van priester Korach, die ik ken omdat hij een oogje heeft op mijn dochter.’

‘Ha, jij hebt er een dagtaak aan met al die dochters van je. Hoeveel waren het er ook weer? Drie?’

‘Hm. Vier, Annas. Inderdaad bezorgt die belangstelling voor ons gezin me regelmatig hoofdbrekens. Maar nu even het verhaal van Korach.’

Maar Annas was daar nog even niet aan toe en grappend sprak hij Mattanja aan, die aan de andere kant van hem liep:

‘Je hoort het Mattanja. Hoofdbrekens. Jij had toch ook belangstelling? Had ik dat onlangs niet van jou begrepen? Hè? Maar Mattanja kun je er goed bij hebben hoor, Ezra. Daar wil ik mijn hand voor in het vuur steken.’

‘Ja, goed. We zullen wel zien hoe dat allemaal loopt. Maar nu eerst het verhaal uit de graftuin. Op de route naar Emmaüs ten Noorden van de stad stuitte Korach op een oploopje van een paar dozijn pelgrims, die de weg bijna volledig blokkeerden. Ze stonden te luisteren naar een jongen, die hen een stukje had voorgelezen uit de Torah en die het groepje toesprak vanaf een stapel cederstammen. Toen hij even bleef luisteren hoorde hij de jongen een vergelijking maken tussen Jozef en Jezus van Nazareth.’

Bij dit punt in het verhaal van Ezra waren de priesters bij de Zuidwesthoek van het tempelcomplex aangekomen. Van daaraf leidde een aantal trappen hen tussen de bescheiden woningen van de benedenstad door naar het meest markante gebouw van de bovenstad, het enorme cirkelvormige theater. Toen Ezra begon over de vergelijking tussen Jozef en Jezus van Nazareth interrumpeerde Annas hem opnieuw en hij zei:

‘Laat me raden. Het koren voor de zeven magere jaren en de spijziging van de menigte in Galilea?’

Even knikte Ezra verbaasd en hij zei:

‘Dat zou ook geen onaardige vergelijking zijn geweest maar dat was het niet. Het ging om de put waar Jozef werd uitgehaald.’

‘En wat was de vergelijking?’

‘Jezus stond op uit het graf.’

Annas zweeg. Hij had heel graag direct iets willen zeggen maar hij vond niet de kracht en kreeg geen enkele ingeving. Even bestegen de vier priesters zwijgend de eerste trap naar de bovenstad. Alle vier voelden ze zich ongemakkelijk, alsof het bewijs van een misdaad zich tegen hen opstapelde. Annas had de eerste klap van het verdwenen lichaam al verwerkt door het bericht van de duivenhandelaar Jesse en hij was de eerste die het woord nam:

‘Maar goed. Je had het over pelgrims. Dit is meer een verhaal over een jongen met een Torah. Wie was trouwens die jongen?’

‘De jongen had het over een weggerolde steen die op twintig el afstand van het graf lag. Hij organiseerde ter plekke een kleine optocht van pelgrims naar het graf van de Rabbi omdat zijn oom op de schriftlezing tegen hem had gezegd dat er meerdere getuigen moesten zijn van de weggerolde steen. Die oom was er trouwen ook bij aanwezig en die probeerde de processie naar het graf te verhinderen maar zijn neef was zo slim om hem samen met enkele oudere pelgrims in te schakelen voor het zicht op de staart van de stoet.’

‘Maar wie was die jongen dan? En wie was zijn oom? Weten we dat?’

‘Nee. Korach wist niet wie de oom van die jongen was en had een andere afspraak daar in de buurt. Maar nu komt het. Hij sprak op de terugweg enkele pelgrims, die vlakbij het pad naar het graf stonden te praten. Die pelgrims vertelden hem dat de processie werd verhinderd door soldaten die bezig waren met een grootscheeps onderzoek in de graftuin naar het lichaam van de Rabbi.’

Daarop reageerde Annas met enige minachting:

‘Ha, de Romeinen zitten dan nog meer met het verdwenen lichaam in hun maag dan wij. Dat is een belangrijk gegeven. Ga verder.’

‘De pelgrims vertelden verder dat ze gehoopt hadden de opgestane Rabbi van Nazareth te ontmoeten, net zoals ze gehoord hadden van anderen dat die een verschijning van Job, Abraham en Jesaja hadden gezien.’

Ezra had zijn laatste zin nog niet uitgesproken of Annas bleef stokstijf staan. Even keek hij vol ontzetting naar de grond, alsof die zich onder hem opende en hij door de aarde zou worden verzwolgen. Direct draaide Mattanja zich om en greep de arm van de oude man, die stond te wankelen op zijn benen.

 

(115)

Met lood in zijn schoenen daalde Vitellius in de woning van de Essenen achter Malchus de donkere trap af. Onderaan de trap zag hij een deur waar een luid geschreeuw achter vandaan kwam. Het was het geschreeuw van een vrouw die volledig door het lint ging. Vitellius vroeg zich af of de tactiek die Machus volgde, wel de juiste was maar hij zag zelf geen andere oplossing. De vrouw schreeuwde:

‘Dus dit is de manier waarop je met mij omgaat als je op heterdaad betrapt bent?’

Er klonk mannelijk gebrul en daarna zei een woeste mannenstem:

‘Jij hebt helemaal niemand op heterdaad betrapt. Je hebt een speld op de grond gevonden. Dat is alles.’

‘O, de speld van een vreemde vrouw in onze slaapkamer. En wat zegt meneer? Dat is alles!’

‘Ja, dat zeg ik ja! Vraag me niet waar hij vandaan komt maar die speld bewijst helemaal niets. Jij schopt altijd overal de meest verschrikkelijke stennis.’

‘Ik schop stennis!? Ik!? Ben ik degene die vreemde kerels in huis haalt? Jij moet niet altijd alles omdraaien.’

‘Mens hou toch alsjeblieft op met al die verdachtmakingen.’

‘Verklaar dan hoe deze speld in onze slaapkamer op de grond is gekomen.’

‘Hou op. Hou op. Als je nu niet stopt, loop ik weg.’

‘Ja loop maar weer weg voor je problemen.’

Bij de volgende kreet van de man dreunde het huis op zijn grondvesten, toen hij wanhopig uitriep:

‘Hou op!’

‘Ja ga er maar weer vandoor. Wees eens een kerel, Erken wat je hebt gedaan.’

Kort daarna klonk er een keiharde knal tegen de deur waar Malchus en Vitellius stonden. Vitellius keek achterom in de angstogen van de meisjes. Dit was voor Malchus het moment om in te grijpen en hij opende langzaam de deur naar het vertrek waar de ruzie in alle hevigheid aan de gang was. Langzaam zag Vitellius de deur open gaan en meteen klonken de stemmen veel luider.

‘Werpen met meubilair lost niets op!’, hoorde hij de vrouw krijsen.

‘Met jou valt totaal niet te praten. Alle redelijkheid is zoek!’, schreeuwde de man ertegenin.

‘Als jij er zelf niet voor uit durft te komen, zal ik je wel even helpen. Is het die slet van hier schuin tegenover?’

‘Ja, blijf maar doorgaan met ongegronde aantijgingen. Ik zeg niets meer.’

‘Ik blijf hier net zo lang staan roepen en schreeuwen tot ik de waarheid boven tafel heb.’

Ineens daalde een stilte neer in het vertrek. De vrouw en de man kregen in de gaten dat ze niet de enigen in het huis waren. Door de geopende deur zag Vitellius de man met de geopende buitendeur in zijn hand staan. De vrouw stond met haar knokkels op een grote tafel geleund, die in het midden van het bescheiden vertrek stond. Kinderen, die ze eerder hoorden, waren nergens te bekennen. Die waren waarschijnlijk de straat op gestuurd. Malchus maakte dankbaar gebruik van de stilte en begon de situatie uit te leggen:

‘Goedendag, mijn naam is Malchus en wij zijn via het dak in jullie woning…’

Hij kon zijn zin niet afmaken want zowel de man als de vrouw zaten nog in hun woede en die keerde zich nu tegen een gemeenschappelijke vijand. Het was de man die hun aanwezigheid aangreep om zich neer te zetten als de man des huizes, de verdediger van zijn gezin:

‘Zijn jullie gek geworden om zomaar ons huis binnen te dringen! Eruit! En nu direct!’

Terwijl de man deze woorden riep, zag Vitellius door de deuropening een Romeinse helm voorbij komen. Malchus probeerde de man te sussen door zijn beide uitgespreide handen langzaam te laten zakken terwijl hij met zijn tanden een sissend geluid maakte. Maar dat hielp bepaald niet want de man reageerde:

‘Luister jij. Je hoeft mij in mijn eigen huis het zwijgen niet op te leggen.’ En terwijl hij de deur wijd open zwaaide, tierde hij: ‘En nu, verdwijn. Ogenblikkelijk.’

Door de geopende deur kreeg Vitellius ineens het zicht op een klein dozijn romeinse helmen. Direct kreeg hij de aanvechting weer in de richting van het dak te vluchten. Zonder Malchus en de kinderen kwam hij via de overkapping van balken met gemak weg. Toen gooide Malchus zijn allerlaatste argument in de strijd.'

 

(116)

Stralen van de late middagzon vielen langs de toppen van enkele hoge cipressen in de graftuin, waar ze door een zeef van duizenden druivenbladeren op de humusrijke steenachtige rode grond grillige structuren vormden. Tussen enkele wijnranken stond een soldaat voorovergebogen, terwijl hij met zijn zwaard iets aanwees, dat tussen de struiken op de grond lag. Saraf had zojuist de uitroep van de soldaat richting diens kameraden gehoord en die kwamen nu allemaal aanlopen. Zelf werd hij ook nieuwsgierig en ook hij liep in de richting van de soldaat. Hij vermoedde dat ze grafdoeken hadden gevonden omdat hij had gehoord dat de soldaten vooral daarnaar aan het zoeken waren. Achter hem hoorde hij nog de stem van zijn oom.

‘Hé, Saraf. Blijf staan. Jij gaat met mij mee. Als priester heb jij niets bij een graf te zoeken en deze soldaat hier weet dat. Ik heb hem alles uitgelegd. Hij laat je nu gewoon met mij naar huis gaan!’

Saraf had weinig vertrouwen in de overredingskracht van zijn oom richting de soldaat en hij liep door naar de vindplaats, die een van de soldaten had aangewezen. Die was intussen door de knieën gegaan om op te rapen wat hij zojuist had gevonden. Toen hij weer omhoog kwam, stelde Saraf vast dat het geen grafdoek was. Het was een klein glinsterend voorwerp. In de verte klonk nog steeds de aanhoudende stem van zijn oom:

‘Saraf, denk erom. Niets aanraken. Anders geen wacht vannacht. En zorg dat je op tijd thuis bent. Anders geen wacht vannacht. Ik ga nu.’

Even voelde Saraf de aandrang om weer terug, naar de uitgang van de tuin, te lopen en de soldaat te vragen of hij misschien toch met zijn oom mee mocht naar huis. Maar van het voorwerp dat de soldaten hadden gevonden ging een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Hij werd ernaartoe gezogen en voor hij het wist stond hij tussen de ruige soldaten in, die zich allemaal over het kleine voorwerp bogen. Met grote ogen keek Saraf in de ruwe hand van de soldaat, die het voorwerp vasthield. Aan het eind van een prachtig gouden kettinkje van een span lang zat, vervat in een gouden kas, een prachtige zeskantige samengestelde steen die aan de ene kant rood op scheen en aan de andere kant een schitterende, bijna verblindende flikkering van wit zonlicht liet zien. Met één oogopslag zag Saraf dat het hier ging om een voorwerp van een uitzonderlijk hoge waarde. Hij vroeg zich af waar het voorwerp vandaan kon zijn gekomen. Hij bedacht dat het iets te maken kon hebben met de Rabbi van Nazareth en zijn grafdoeken, die ze aan het zoeken waren. Maar hij vroeg zich af hoe dit kostbare voorwerp hier dan terecht kon zijn gekomen.

Terwijl hij samen met enkele soldaten over de hand met de schitterende hanger geboden stond, gaf een soldaat die als laatste was komen aanlopen plotseling van onderen met zijn vlak hand een klap tegen de hand met het voorwerp, zodat het met een boog door de lucht vloog en ergens tussen de wijnranken op de grond terecht kwam. Meteen was Saraf het middelpunt van wilde commotie maar dat verhinderde hem niet het voorwerp door de lucht te volgen en te zien waar het ongeveer neer kwam. Het volgende moment kon hij nog net achteruit springen voordat hij verzeild zou raken in een woeste stoeipartij van ruwe soldaten. De soldaat die het voorwerp uit handen was geslagen viel woest uit tegen de schuldige:

‘Quartus, jij smerig varken! Kom ik zal jou leren!’

‘Die had je nog tegoed van vanmorgen, Aulus!’, was het antwoord van de dader.

Al snel werd Quartus bij zijn nek gepakt en werd hij wreed tegen de grond gewerkt. De anderen gingen er in een kring omheen staan en tussen twee benen door zag Saraf dat Quartus met een knie op zijn schouder tegen de grond werd gehouden. Maar die liet dat niet op zich zitten. Hij verzette zich hevig en kwam langzaam overeind waardoor Aulus zijn evenwicht verloor en door de anderen overeind gehouden moest worden. Even stonden de mannen hijgend tegenover elkaar. Bliksemsnel pakte Aulus Quartus ineens weer bij zijn middel en kwakte hem tegen de grond. Het ging Saraf door merg en been en voor zijn gevoel moest de soldaat enkele botten gebroken hebben. Maar dat bleek mee te vallen. De zachte humus waarmee de grond was bedekt, had zijn val gebroken en langzaam stond hij op. Aulus stak daarbij sportief zijn hand uit. Maar toen Quartus die pakte draaide hij hem razendsnel bij Quartus op de rug en hij vroeg:

‘Zo, staan we nu quitte?’

‘Au. Au. Hou op joh. Ja, we staan quitte.’

Direct liet Quartus los. Saraf besefte dat de mannen elkaar zo hadden kunnen verminken of zelfs doden als dit geen vriendschappelijk gevecht was geweest. Een van de ander soldaten merkte op. 'Alles goed en wel. Maar ondertussen zijn we wel die prachtige hanger kwijt. Dat zal de centurion niet leuk vinden.'

 

(117)

De zon scheen Annas bijna recht in het gezicht. Maar bij de opmerking die Ezra net gemaakt had, werd het hem zwart voor ogen. Hij tastte met zijn handen in het rond op zoek naar steun en als Mattanja hem niet bij de arm had vastgegrepen, was hij op de grond terecht gekomen. Mattanja had al zijn kracht nodig om hem overeind te houden want het lichaam van Annas zocht zelf op een spastische manier naar evenwicht. Wild zwaaiden zijn armen heen en weer en met zijn benen zette hij krampachtige passen. Ondertussen schoot de angst door zijn oude lijf en vlogen de wildste gedachten door zijn hoofd. De verhalen van de pelgrims, die hij in de tempel al die tijd had geprobeerd te negeren, waren uiteindelijk tot hem doorgedrongen en maakten zijn wanstaltige droomwereld weer in hem wakker. De verduisterde zon was in zijn verbeelding veranderd in laaiend vuur en de stralen waren als vurige pijlen die dwars door hem heen leken te gaan. In het gevoel van een ondraaglijke hitte trok hij de tallit van zijn hoofd en smeet hem op de grond. Voor zijn geestesoog zag hij vanuit een laaiend vuur, de gestalten van Abraham en Job, die hem vanuit een ontzagwekkende hoogte minachtend aankeken.

Mattanja kon niet verhinderen dat Annas zichzelf voorover wierp om te ontsnappen aan zijn waandenkbeelden en verkoeling te zoeken op de koude stenen van de trap. Met inzet van al zijn spieren wist Mattanja te bewerken dat de man eerst op zijn knieën terecht kwam en pas daarna op zijn bovenlichaam. Verbijsterd stonden de drie priesters om de man heen, die het hoogste gezag in het Sanhedrin vertegenwoordigde en waar hun carrière als priester volledig van afhing. Daar lag hij nu, versteend van angst, voorover op het plaveisel van de trap. Ezra was als lid van het Sanhedrin de eerste die het waagde iets tegen Annas te zeggen. Terwijl hij naast hem neerknielde begon hij hem vaderlijk toe te spreken:

‘Annas, we merken dat de berichten van het graf je ontstellen. De gebeurtenissen van de laatste dagen, met het proces tegen de Rabbi en de commotie daarna hebben je ongetwijfeld erg aangegrepen.’

Vanaf de grond kwam geen enkele reactie. Ezra keek heel even op, in de bezorgde gezichten van beide andere priesters. Hij keek om zich heen en het bleek dat diverse voorbijgangers nieuwsgierig bleven staan om te zien wat er aan de hand was met de priester die zonder zijn tallit voorover op de grond lag. Hij bedacht dat deze situatie niet te lang mocht duren en tevens zag hij een mogelijkheid opdoemen om onder het verlies van zijn vrije avond uit te komen. Daarom vroeg hij:

‘Is het, gezien je fysieke situatie, niet beter de zitting van vanavond af te blazen en te verplaatsen naar later deze week?’

Als hij een plens water over Annas had heen gegooid, was het effect niet groter geweest. Direct begon de oude man overeind te komen. Leunend op zijn oude knokkels en met zijn hoofd naar rechts gedraaid keek hij vanuit zijn ooghoek naar Ezra, die over hem heen stond en hij merkte met bits stemgeluid op:

‘Daar komt helemaal niets van in. Die zitting van vanavond gaat door. We hebben belangrijke dingen te bespreken, zeker met wat ik van jullie allemaal hoor over pelgrimverhalen.’

IJverig hielp Mattanja de oude priester om overeind te komen en toen hij eenmaal weer op twee benen stond, hief hij beide armen statig omhoog terwijl hij zijn hoofd naar beneden richtte en zei:

‘En laat ik uit geen van jullie monden ooit nog zulke dwaze opmerkingen komen over de heiligen uit oude dagen. Mochten je lippen je daartoe toch verleiden, dan kun je direct je priesterkleding inleveren en je laten uitschrijven als lid van de sadduceeën.’

En terwijl hij Ezra verwijtend aankeek, zei hij daar direct achteraan.

‘En tevens wordt je geroyeerd als lid van het Sanhedrin.’

Ezra keek schielijk in het rond om te zien of er veel mensen waren, die deze uitspraak hadden gehoord. De voorbijgangers hadden intussen door dat het ging om de geestelijk leider van het volk en nieuwsgierig was iedereen blijven staan. Om de vier priesters stond inmiddels meer dan een dozijn mensen. Sommigen hadden de boze stem van de priester vernomen en met een meelijdende glimlach keken ze naar Ezra. Hij was erg geschrokken van de laatste opmerking en wist niet of hij het als dreigement of als voldongen feit moest opvatten. Hij vroeg:

‘Wat bedoel je precies met dat laatste, Annas?’

‘Wat ik bedoel? Dat lijkt met duidelijk. Geen vreemde verhalen meer, want anders…’

Ezra stelde opgelucht vast dat het ging om een dreigement. Het was Annas die als eerst weer begon te lopen maar toen de anderen hem wilden volgen, zei hij bevelend:

‘Niks daarvan. Ezra, jij gaat met jouw gezelschap direct terug naar de tempel en je gaat kijken of je daar nog priesters ziet die lid zijn van het Sanhedrin.’

‘Maar Annas, we zouden toch samen teruglopen naar de bovenstad terwijl ik je ondertussen zou vertellen van de berichten over het graf?’

‘Nou, dat hebben we toch gedaan?’

‘We kunnen beter samen blijven oplopen. Misschien schiet mij nog iets belangrijks te binnen.’

‘Als het je op dit moment niet te binnen schiet, is het niet belangrijk. Dus is er nog iets over het graf te vertellen, dat ik moet weten?’

Ezra dacht een ogenblik diep na en hoopte dat hij Annas met nog meer informatie kon afleiden. Ineens schoot hem nog iets te binnen en hij zei, terwijl hij richting de bovenstad begon te lopen:

‘De jongen zei tegen de pelgrims dat…’

Ezra keek achterom omdat hij merkte dat Annas niet met hem meeliep. Die merkte met een venijnige stem op:

‘Nee, je krijgt je zin niet. Jij gaat zo meteen terug naar de tempel, nadat je mij hebt voorzien van informatie.’

Ezra kneep van frustratie even in zijn vuisten maar liep toen toch terug en terwijl hij met een fronsend hoofd Annas aankeek zei hij:

‘De jongen zei tegen de pelgrims dat hij de Rabbi van Nazareth voor het laatst gezien had terwijl die op de hoofdweg richting Emmaüs liep.’

‘Dat was het?’

‘Ja, ik denk het wel.’

‘Dus geen informatie meer over het graf?’

Nadenkend schudde Ezra met zijn hoofd en toen schoot hem nog iets te binnen en hij zei:

‘Toch wel. De jongen zei ook dat hij de soldaten die vanmorgen de wacht hielden had ontmoet op het Wijnrankenpad.’

Die laatste opmerking had een bijzonder vreemde uitwerking op Annas.

 

(118)

Met grote twijfel stond Vitellius schuin achter Malchus in de deuropening van de woning van Essenen. Zijn ogen waren volledig gericht op de geopende voordeur en de soldaten die hij daarachter langs het huis zag lopen. Het was een wonder dat die niet allang naar binnen kwamen. Vitellius bedacht dat de soldaten mogelijk door hadden gekregen, dat het ging om een huiselijke ruzie. Eén ding stond voor hem vast. Nooit ging hij door die deur naar buiten. Als dit echtpaar bleef eisen dat ze het huis verlieten, dan zou hij zich van de anderen afsplitsen, naar boven rennen en via het dak ontsnappen. Vitellius wist dat Malchus en de meisjes geen enkel gevaar liepen. Hij was degene waar de soldaten jacht op maakten. Terwijl deze overwegingen Vitellius door het hoofd van schoten, bracht Malchus met kalme stem een belangrijk gegeven naar voren.

‘De speld, die je vrouw net vond, is van ons. Hij is uit de kleding van deze kameraad van mij gevallen.’

Het duurde even voordat de nieuwe informatie doordrong. De vrouw reageerde als eerste. Zij was nog steeds beladen met woede en wilde niet zonder slag of stoot toegeven dat ze haar man onterecht had beschuldigd. Ze zei:

‘Ja, ja. Dat moet ik geloven. Jullie hebben daar achter die deur natuurlijk gehoord dat wij een twist hadden over een speld. En nu hebben júllie die zomaar ineens laten vallen.’

De man was echter blij met de verklaring voor de speld en reageerde:

‘Kom vrouw. Nu hoor je eindelijk hoe die speld op de slaapkamer terecht kwam en nu wil je daar niet aan. Doe toch niet zo onverzoenlijk.’

‘Ja, jij komt nu mooi overal mee weg, hè? Snap je dan zelf niet dat dit een smoes is om jou te paaien en om hier zonder problemen weg te komen?’

‘Je vindt het gewoon fijn om mij ergens van te kunnen verdenken, hè? Het is jouw manier om mij te martelen met een schuldgevoel. Nou, ik weet hoe het zit. Deze speld is, precies zoals die meneer zegt, afkomstig van dat vreemde gezelschap daar.’

‘Nee, niet ik ben degene die martelt. Jij bent degene die mij martelt. Jij hebt allerlei geheimen voor mij. Je weet niet wat voor een marteling dat voor mij is.’

Direct daarop brak de vrouw en ze begon onbedaarlijk te huilen terwijl ze voorovergebogen over de eettafel stond. Tot grote opluchting van Vitellius sloot haar man de deur en hij liep naar haar toe, legde zijn hand over haar schouder en troostte haar, door met zijn hand regelmatig over haar schouders en rug te wrijven, terwijl hij zei:

‘Stil nu maar mijn schattepopje, je weet dat ik voor jou alleen maar hele kleine geheimpjes heb, zoals de projectjes in huis, die ik uitvoer - zonder enig overleg met jou. Maar niet zulke grote geheimen als van die speld. Echt niet. Deze meneer hier spreekt gewoon de waarheid. Wil je dat geloven?’

Tussen twee snikken door knikte de vrouw, dat ze daartoe bereid was. Terwijl hij doorging met wrijven over de schouders en de armen van de vrouw, richtte de man zijn blik op Malchus en zei:

‘Maar dan willen we natuurlijk wel alles weten van die speld, die hier zoveel problemen heeft veroorzaakt en onze huiselijke rust zo wreed heeft verstoord.’

Opeens ging de vrouw weer rechtop staan. Ze draaide zich met een ruk om naar haar man, die direct ophield met wrijven. Haar gelaat stond opnieuw op onweer. Met stemverheffing zei ze:

‘Huiselijke rust? Er was hier geen sprake van huiselijke rust. Ik was naar boven gelopen en verwachtte daar jouw excuses voor je onbeschofte opmerkingen tijdens het eten. Die heb ik nog steeds niet gehoord.’

Vitellius zag de wenkbrauwen van de man samen met zijn oogbollen richting de hemel gaan en zachtjes mompelde hij iets onverstaanbaars. Daarop zei zijn vrouw:

‘Je kunt wel weer met je ogen rollen maar dat ontheft je niet van je verplichting tot excuses.’

Vitellius zag de man twijfelend hun kant opkijken. Als zij er niet waren geweest was hij vast begonnen over haar onterechte verdenkingen maar nu er nog steeds vreemden in de deuropening tussen de trap en de woonkamer stonden, voelde hij ongetwijfeld een grote verantwoordelijkheid voor de huiselijke sfeer op zijn schouders rusten. Vitellius zag de man zijn vrouw bij de schouders grijpen en terwijl hij er stevig in kneep zei hij:

‘Sorry schattepop.’

‘Sorry waarvoor?’

‘Sorry dat ik tijdens het eten van zulke nare opmerkingen maakte en tijdens de bereiding niets heb gedaan om je te ondersteunen.’

Kennelijk was de nederige houding van de man voldoende want hij kreeg spontaan een kus op zijn mond. Direct daarna zei zijn vrouw:

‘En zou je onze onverwachte gasten nu niet eens een plaats aan de tafel wijzen, waar ze kunnen gaan zitten? Dan kunnen ze tekst en uitleg geven over de speld en dan schenk ik ondertussen iets te drinken in.’

 

(119)

Net buiten de kring van ruwe bonken, waartussen nog flink wat douwen tegen de schouder en tikken tegen werd borst werden uitgedeeld, stond Saraf. Met zijn ogen volgde hij het speelse gevecht tussen de soldaten dat nog enige tijd door kabbelde. Saraf vond het intrigerend hoeveel incasseringsvermogen Romeinse soldaten hadden en hoeveel ze van elkaar konden verdragen. Hij concludeerde dat ze elkaar op die manier voortdurend scherp hielden, hetgeen de legioenen van Rome onoverwinnelijk maakte. Terwijl hij de soldaten zo bezig zag, vroeg hij zich af of het Joodse volk zich ooit aan de greep van Rome zou kunnen ontworstelen. Of zou het Joodse volk dat niet eens meer willen? Gezien de opstelling van de priesterklasse tegenover de Rabbi van Nazareth had Saraf de indruk gekregen dat de elite van zijn volk zich al lang en breed met Rome had verzoend. Ineens klonk er een opmerking uit de groep bakkeleiende soldaten:

‘Ja, dat was geen slimme actie, Quartus!’, werd er luidkeels geroepen. Nu zijn we dat prachtige sieraad kwijt.'

‘Nou, dan gaan we toch zoeken?’

‘Zoeken in welke richting? Ik heb geen idee welke kant dat ding is opgegaan en hoe ver.’

Saraf had gezien waar de prachtige hanger, die Aulus uit handen geslagen was, ongeveer tussen de wijnranken was neergekomen en hij liep er direct heen. De soldaten merkten het en één van hen zei:

‘Kijk, die jongen heeft het gezien. Hij gaat hem voor ons ophalen.’

Doelbewust liep Saraf in de richting van de ranken waarachter hij het kleinood had zien verdwijnen. Nu de soldaten hem in de gaten hielden, voelde hij des te meer de verantwoordelijkheid om het te vinden. Zijn ogen gingen tussen de bladeren door naar de grond en het duurde even voordat hij iets zag liggen. Ineens viel zijn oog erop. Het sieraad lag met de fonkelende steen naar de grond en was daardoor minder goed zichtbaar. Saraf bukte zich en voorzichtig raapte hij de hanger op bij het gouden kettinkje. Daarna hield hij hem triomfantelijk omhoog, zodat de soldaten zijn vondst duidelijk konden zien. Er ging een overdreven bulderend gejuich op uit de groep soldaten. Saraf voelde zich er ongemakkelijk onder en met enige schroom naderde hij de roerige bende. Het kostbare sieraad stond in schril contrast met de ruige soldatenhumor waaraan hij het zou moeten toevertrouwen. Hij liep op de soldaat af, die de vondst had gedaan, die zijn hand al ophield om het in ontvangst te nemen. Toen klonk ineens een luide stem:

‘Nee, Aulus. Die jongen heeft hem gevonden. Hij mag erop passen.’

Meteen werd op een zangerige toon uit een half dozijn soldatenkelen geschreeuwd:

‘De jongen! Aulus! de jongen! de jongen! De jongen krijgt hem in bewaring!’

Aulus trok zijn hand in en ging rechtop staan en vroeg aan Saraf:

‘Zeg, hoe kom jij eigenlijk in de tuin? De ingangen worden bewaakt en niemand wordt toegelaten.’

Saraf wees naar de ingang van de tuin waar de soldaat nog steeds de wacht hield.

‘Die soldaat daar, bij de ingang, zei dat ik onder arrest van Rome sta.’

‘Onder arrest? En waarom dan?’

‘Omdat ik de soldaten heb ontmoet die hier vanmorgen op wacht stonden.’

Dit antwoord van Saraf trok meteen de belangstelling van alle soldaten die op gehoorafstand stonden en allemaal kwamen ze in een kring om hem heen staan, terwijl Aulus vroeg:

‘Wat? Heb je die gezien? Waar dan? Hoeveel waren het er? Was Vitellius er ook bij?’

‘Ik zag ze op het Wijnrankenpad. Het waren er vijf. Hun namen weet ik niet. Ik heb ze maar heel kort gezien. Vier van hen kwamen achter mij aan toen ik wilde ontsnappen.’

‘Het Wijnrankenpad? Waar loopt dat ergens?’

Saraf wees in Zuidwestelijke richting en zei:

‘Het loopt ongeveer op een kwart mijl ten Westen van de stad van Noord naar Zuid door de heuvels.’

Eén van de anderen vroeg:

‘Hoe lang geleden heb je ze gezien?’

‘Ik denk alweer drie uur geleden.’

Aulus vroeg:

‘Weet je nog hoe ze eruit zagen? Was er ook een grote kerel bij met pikzwart haar en met ledematen als boomstamman?’

‘Eén van hen was wel groot. Hij zag er sterk uit. En volgens mij had hij inderdaad zwart haar. Hij droeg twee plankjes onder zijn arm en was de eerste die mij achterna kwam. Maar ik was te snel voor hem en verstopte me in een wijngaard.’

‘Dat moet Vitellius wel zijn geweest. Sterk maar soms wat traag. Die plankjes waren denk ik de titula van de gekruisigden van vorige week. Typisch iets voor hem om die mee te nemen. Toen wij vanmiddag de kruisen inspecteerden, waren ze al verdwenen.’

‘Maar, ik snap iets niet’, zei Saraf. ‘Waarom had hij dan maar twee plankjes terwijl er drie kruisen stonden?’

Op dat moment klonk achter Saraf ineens een luide bulderstem.

 

(120)

De opmerking van Ezra over het Wijnrankenpad had een betoverende uitwerking op Annas. Ineens was hij ver terug in het verleden. Het was de dag dat hij het boeren pad door de heuvels, voor het laatst had bezocht. Hij stond naast zijn vader tussen de wijnranken en genoot met volle teugen van de schitterende omgeving. De zon was het hoogste punt aan de hemel net gepasseerd. In het Westen strekten de wijngaarden zich tot aan de horizon uit over de glooiende heuvels van Judea. Het was een prachtig gezicht. Hier en daar stond een vijgenboom met dikke korte stam en enorm wijd uitgespreide kroon als een reus die de omgeving bewaakte en verkoeling bracht.

Annas draaide zijn hoofd naar de andere kant. Daar zag hij een enorme drukte op de weg vanuit het Noorden. Honderden werkers in witte kleding bewogen zich als mieren voort over de weg terwijl ze enorme stenen op sleeptouw hadden. Sommige stenen waren omringd door houten wielen, zodat ze al draaiend over de weg wentelden. Andere stenen waren op enorme houten karren gelegd met grote massieve wielen, die werden getrokken door twee of vier ossen. De allergrootste stenen lagen op grote ronde palen en werden voortgesleept door een dozijn runderen. Het was een onafzienbare optocht van stenen vanuit het Noorden, zo ver het oog reikte.

In het Oosten zag hij ook de oogverblindende bestemming van alle stenen: het enorme fundament dat werd gebouwd voor de nieuwe tempel, bestaande uit smetteloos wit gesteente. Het project was jaren daarvoor van start gegaan en was in volle gang. De constructie maakte een enorm massieve indruk en bestond inmiddels uit meer dan tien lagen. Tegen de constructie waren hellingen aangelegd en langs die hellingen werden de enorme stenen met een techniek van touwen en katrollen naar boven gehesen. Ook zag Annas gigantische armen van kranen en loopwielen, waarin een dozijn man als muizen rondliepen. Samen met zijn vader stond hij alle bezigheden een tijd lang gade te slaan en hij vroeg zich af hoe het gebouw eruit zou zien als het klaar was.

Het gevoel dat Annas overstelpte was overweldigend. Ineens was hij weer kind en hij ervoer een mengeling van grote opluchting en bevrijding. Bevrijding van alle verplichtingen die waren verbonden aan de organisatie van de tempeldienst. Bevrijding van alle politieke druk die de haaks op elkaar staande belangen van bevolkingsgroepen en sociale lagen met zich meebrachten. Bevrijding van de last om alle geldstromen voortdurend in goede banen te leiden en om de geldstromen die niet in goede banen liepen aan alle nieuwsgierige ogen te onttrekken. Bevrijding van de zorg voor de noodzakelijke uitbreidingsplannen in verband met al jarenlange tekortschietende tempelcapaciteit. Bevrijding van de religieuze conflicten, die voortdurend oplaaiden en soms oncontroleerbaar en onvoorspelbaar gedrag uitlokten. Bevrijding van alle Messiasfiguren die regelmatig de kop opstaken en die een ondermijnende en soms zelfs destructieve invloed hadden op het gezag van de gevestigde orde. Het was of hij ineens zijn eigen stem hoorde, toen hij zijn vader vroeg:

‘Vader, als de tempel klaar is, komt dan de Messias?’

En plotseling schoot weer de verwijtende blik van zijn vader door zijn geheugen en de barse woorden die zeiden:

‘Praat jij me nooit meer van enige Messiah. Zet het hele idee van een Messias uit je hoofd.’

‘Maar vader, er zou toch ooit, aan het einde der tijden, iemand komen die Israël verlossen zal van Rome en vreemde koningen, zoals Herodes?’

‘Verlossen? Waarom moeten wij verlost worden dan? Leg me dat eens uit.’

‘Maar vader, Israël moet toch vrij en onafhankelijk zijn van omringende machten?’

Annas zag weer de hand van zijn vader naar de enorme optocht van gesteente wijzen. En hij hoorde weer de stem van zijn vader zeggen:

‘Welke machten dacht je dat al die stenen daar voortbewogen?’

Hij zag weer de doordringende ogen van zijn vader, waar hij als onwetend kind vragend naar omhoog keek en opnieuw hoorde hij de stem zeggen:

‘Rome en Herodes. Dat is onze toekomst. Niet een of andere vage Messiah. De nieuwe tempel zal de schatten van de wereld naar zich toe trekken. De schatten van de wereld, Annas!’

De stem van zijn vader viel ineens samen met die van Ezra, die nog steeds naast hem stond. Hij probeerde hem uit zijn kortstondige maar diepe mijmering te ontwaken en zei:

‘Annas! Wat is er? Is er iets met het Wijnrankenpad? De soldaten van de wacht zijn daar gezien door de jongen bij de graftuin. Is daar iets mee?’

Ezra en Mattanja zagen een dikke traan langs de neus van de oude man lopen en vanaf zijn bovenlip op de grond uiteen spatten. Ze stonden als verstomd. Nooit eerder hadden ze de overste van het Sanhedrin op een dergelijke emotie kunnen betrappen. Het hart van Annas voelde plotseling een onvoorstelbare leegte, vanwege het ontbreken van de vrede en de blijdschap en de vreugdevolle toekomstverwachting van het kind dat daar ooit woonde. De eerste traan werd gevolgd door een kleine rivier van diep verdriet en verlangen naar dat kinderhart. Het was of God Zelf dat verlangen in zijn hart legde en heel even was zijn hart niet langer van steen maar zoals het bedoeld was: van vlees.

Volgende - Hoofdstuk 11

Voorgaande - Hoofdstuk 9

‘Annas? Is er iets niet goed?’

Annas kon niet praten. Het stormde in zijn hart van tegenstrijdige emoties. Diep van binnen hunkerde hij naar de oude onbevangen staat van het kind, dat hij ooit was. Maar het was geen gebaande weg in zijn hart. En al snel namen zijn emoties weer hun oude loop. In zijn geheugen klonk nog de stem van zijn vader:

‘De schatten van de wereld Annas.’

En terwijl zijn gezicht nog nat was van de tranen, hervond hij al snel zijn oude pose.

Volgende - Hoofdstuk 11