Hoofdstuk 9
Het Verhaal van de Pelgrims
(97)
Met aarzelende passen kwam Malchus langzaam dichterbij de overkant van de steeg, die hij op een smalle ladder overstak. Af en toe kraakte de ladder vervaarlijk. De oversteek was moeilijk omdat het dak aan de overkant van de steeg een stuk hoger lag. Halverwege de steeg durfde Malchus niet meer rechtop te lopen. Hij bukte en zette de levensgevaarlijke tocht op zijn knieën voort. Het ging tergend langzaam. Al die tijd hield Vitellius zijn zwaard tussen de onderste sport en de rand van het dak waarop ze stonden. Zo kon de ladder niet wegschieten. Achter zich hoorde hij nog steeds het luide gebonk van de twee soldaten onder het luik. Voor zijn gevoel kon het luik het elk moment begeven.
Eindelijk kroop Malchus aan de overkant het dak op en draaide zich om. Nu was het de beurt aan de meisjes om over te steken. Vitellius vroeg zich af of ze dat zouden durven.
‘Ik ga wel als eerste’, zei Maria moedig. ‘Matilda, kijk maar goed naar mij en dan ga jij na mij.’
Daarop dook ze met haar bovenlichaam behendig langs het zwaard en ze liet haar beide handen op de twee bomen van de ladder rusten. Daarna volgden haar benen. Ze schoof met haar knieën van de ene naar de volgende sport. Omdat ze kleiner en lichter was dan Malchus, ging ze veel sneller en voor Vitellius er erg in had, was ze aan de overkant. Daarna volgde Matilda. Die had goed op Maria gelet en net als zij, dook ze voorover met haar handen op de bomen van de ladder. De Joodse meisjes wonnen met hun durf en behendigheid het respect van Vitellius.
Maar Matilda was nog maar halverwege toen Vitellius het houten luik met een klap op het dak terecht hoorde komen. De soldaten konden elk moment achter hem staan. Hij had zijn zwaard echter nog nodig voor het borgen van de ladder. Malchus zou alleen op eigen kracht de ladder niet kunnen vasthouden. Vitellius wilde Matilda echter ook niet opjagen uit angst dat ze zou vallen. Achter zich hoorde hij de soldaten naderen. Vitellius probeerde uit het geluid van hun voetstappen op te maken waar ze zich bevonden. Hij hoorde het lagere dak dreunen onder hun voeten. Vitellius wist dat ze daarna weer naar een hoger dak moesten en daar weer moesten afspringen. En dan via een trap naar het dak waar zij zich bevonden. Matilda aarzelde. Ze keek naar beneden en de angst kreeg haar te pakken. Ineens klonk de stem van Maria:
‘Matilda! Niet naar beneden kijken. Kijk naar mij. Je bent er bijna!’
Vitellius hoorde het dak van het belendende gebouw daveren onder de voeten van de soldaten. Ze hoefden alleen de trap nog maar te nemen naar het dak waar hij stond. Hij kon het zwaard niet loslaten want dan zou Matilda te pletter vallen in de steeg. De soldaten namen de trap niet. Vlak na elkaar klonken twee enorme dreunen en vanuit zijn linkerooghoek zag Vitellius de twee soldaten op hem afrennen. Tegelijk zag hij dat Matilda nog op het laatste stuk van de ladder zat en hij hield zijn zwaard tussen de dakrand en de ladder.
Het zwaard van één van de soldaten suisde door de lucht en het zou hem vol op de schouder geraakt hebben als Vitellius niet in actie was gekomen. Maar terwijl zijn rechterhand met zijn zwaard de ladder tegenhield, had hij met zijn linkerhand de twee planken van de titula van het dak gegrist en daarmee deelde hij een fikse klap uit tegen het lemmet van het zwaard dat op zijn schouder afkwam. Het zwaard van de soldaat viel kletterend op het dak. Met een verwensing op zijn lippen bukte de soldaat zich om zijn zwaard op te rapen. Op dat moment hoorde Vitellius een schreeuw van Malchus van de overkant:
‘Vitellius, laat maar los! Ze is er!’
Direct hief Vitellius zijn zwaard omhoog om de volgende klap af te weren. Die kwam van de tweede soldaat maar Vitellius pareerde zijn stoot en de soldaat verloor bijna zijn evenwicht. Vitellius hoorde de ladder op de keien van de steeg smakken. De soldaat van wie het zwaard was gevallen, had het intussen opgeraapt en maakte zich klaar voor een volgende aanval. Door heen en weer te zwiepen met zijn zwaard probeerde hij indruk te maken op Vitellius. De volgende stoot, die hij wilde uitdelen was erg doorzichtig en Vitellius had geen enkel probleem met het afweren van het zwaard. De andere soldaat begon ook weer met zijn zwaard te zwaaien en samen stonden ze grijnzend tegenover Vitellius.
Opnieuw probeerden ze hem te raken, dit keer door vlak na elkaar uit te halen maar voor Vitellius waren ze niet vlot genoeg. Hij weerde hun slagen bliksemsnel af en ze wankelden weer achteruit. Vitellius merkte direct dat hun armen nog moe waren van het inhakken op de deur en het luik. Als hij door zou pakken, zou hij hen voorgoed kunnen uitschakelen. Maar hij wilde niet de dood van twee legionairs op zijn geweten hebben. De twee titula, die hij nog steeds in zijn linkerhand hield, zouden misschien opnieuw goed van pas komen.
(98)
Op de voet gevolgd door een indrukwekkende menigte van pelgrims met hooggespannen verwachtingen, zag Saraf tot zijn ontsteltenis dat de toegang tot de graftuin werd geblokkeerd door een Romeinse soldaat. Hij voelde een zware teleurstelling in zich opkomen en hij vroeg zich af of soldaten vandaag voor de tweede keer zouden verhinderen dat zijn getuigenis door anderen bevestigd werd. Saraf had er geen idee van hoe de pelgrims zouden reageren als ze merkten dat de expeditie naar de weggerolde steen werd afgeblazen. Het enige waar hij zeker van was, waren de laatdunkende opmerkingen van zijn oom, die ongetwijfeld zouden volgen.
Met een aarzelende tred naderde Saraf de tuin met de soldaat. Maar gezien de achterop komende stoet van opgewekt pratende pelgrims, kon hij zijn pas nauwelijks vertragen. Hij keek naar links en naar rechts voor ontsnappingsmogelijkheden. Aan beide kanten van het pad strekten de boomgaarden zich uit en het zou voor Saraf een koud kunstje geweest zijn om een boomgaard in te schieten, te verdwijnen en eenzaam huiswaarts te keren. Maar een priesterlijk plichtsbesef, diep van binnen, won het van zijn teleurstelling en zijn angst en hij liep door totdat hij vlak voor de soldaat stond. Tegen beter weten in hoopte hij, dat die aan de kant zou gaan maar dat gebeurde niet. De potige soldaat was een onneembare hindernis. Er zat niets anders op dan met de man in discussie te geen en dat deed Saraf dan ook. Door zijn ontmoetingen met soldaten eerder die dag, was zijn schroom ten opzichte van Romeinen aanzienlijk afgenomen en hij zei met een stem, waarin een gebiedende toon onmiskenbaar aanwezig was:
‘Zouden wij er misschien langs mogen? Ik ben priester en we zijn bezig met een expeditie naar het graf van de Rabbi van Nazareth.’
De soldaat keek met een spottend lachje op Saraf neer en zei:
‘Dan houdt die expeditie hier op. De graftuin wordt momenteel aan een onderzoek onderworpen.’
Terwijl het geroezemoes achter hem aanzwol, keek Saraf langs de soldaat de tuin in. Daar zag hij het pad tussen de wijnranken, waar hij kort daarvoor nog naast de Rabbi had gestaan, met diens hand in zijn handen. De hand met het teken van het onvoorstelbare lichamelijke lijden. Die herinnering gaf Saraf de moed om door te vragen en terwijl hij de soldaat ernstig aankeek, zei hij:
‘Wat is dat voor onderzoek, waar jullie mee bezig zijn? En wat geeft Rome het recht om ons, Joodse volgelingen van Messiah, te verhinderen zijn Joodse graf te bezoeken?’
‘Luister jij eens priesterjochie. Er is hier in deze tuin een Romeins zegel verbroken en dat vereist een grondig onderzoek naar de daders. En nu wegwezen jij en je gevolg.’
‘Wacht eens even’, klonk een stem achter Saraf. ‘Wij laten ons niet zomaar wegjagen. Het was een Joodse Rabbi, die tegen de wens van een groot deel van het Joodse volk in de vroege ochtend tijdens een showproces is terechtgesteld. En nu willen wij als pelgrims, namens het volk, een bezoek brengen aan het graf.’
Vlak voor de ogen van Saraf trok de Romeinse soldaat plotseling zijn zwaard uit de schede. Het raspende geluid van metaal op metaal ging hem door merg en been. Saraf draaide zijn hoofd en zag vanuit zijn ooghoeken dat sommige pelgrims hun stokken omhoog hieven. Hij voelde diep van binnen dat hij alles moest doen om te voorkomen dat de expeditie naar het graf zou ontaarden in een ordinaire vechtpartij tussen boeren en soldaten en hij draaide zich om naar de pelgrims. Hij hief beide handen op en zei:
‘We moeten hier nu geen vechtpartij van gaan maken. Nu ik er nog eens over nadenk, moeten we Rome dankbaar zijn dat ze onderzoek doen naar de achtergronden van de weggerolde steen. Zij vatten de verdwijning van het lichaam van onze Rabbi erg serieus op en dankzij hun speurwerk is het bewijs van de opstanding van Jezus van Nazareth straks des te sterker. Ik denk dat het beter is om ze daar niet in te hinderen en ze de graftuin grondig te laten uitkammen. Het lichaam van de Rabbi zullen ze echter niet vinden.’
De verwachtingspatronen van de pelgrims schikten zich echter niet direct in de nieuwe situatie. En de weerstanden in de groep begonnen zich van de soldaat op Saraf te richten:
‘Maar… Jij hebt ons beloofd dat we getuigen zouden zijn van de weggerolde steen van het graf van de Rabbi. En misschien dat de Rabbi van Nazareth aan ons verschijnt, als hij merkt dat we zijn graf bezoeken.’
De opmerkingen die daarna uit de monden van de pelgrims kwamen, waren zo verbazingwekkend, dat Saraf voor korte tijd sprakeloos tussen de soldaat en de boeren in stond.
(99)
Vanuit het woud van pilaren keek Annas, half in de schaduw, met de vuisten in zijn zijde, de twee leden van het Sanhedrin na, terwijl ze de schouderhoge Soregh doorliepen en de trap naar de waterpoort bestegen. Met zijn geslepen blik ontwaarde hij bij de poort enige aarzeling, alsof ze nog even wilden omkijken maar dat toch niet waagden. In de schaduw van de poort naar de binnenste voorhof verloor hij ze uit het zicht.
Annas draaide zich om en liep tussen de enorme zuilen door. Hij daalde via één van de trappen af naar het lagere gedeelte van de zuidelijke galerij waar de drukke bezigheid van talloze handelaren een doorlopend gegalm voortbracht. Annas liep langs geldwisselaars, verkopers van duiven, van meel, van offerkoeken, van olie, van zout en van wijn, allemaal zaken die van pas kwamen bij het brengen van vereiste of vrijwillige offeranten aan Adonai. Annas sloeg de verkopers één voor één gade. Hij vroeg zich af of de oude Jesse zich er vandaag ook tussen zou bevinden. Bij een marktplaats dicht bij de Zuidelijke Hulda-poort zag hij hem ineens staan tussen zijn handelswaar. Hij verkocht duiven en was druk bezig met de afwikkeling van een transactie. Annas wachtte geduldig tot de kopers doorliepen en ging toen pontificaal voor de oude verkoper staan, terwijl hij zei:
‘Jesse, heeft het Sanhedrin jou onlangs geen korting toegestaan op je precariorechten?’
Jesse schrok. Hij keek Annas van tussen zijn handelswaar argwanend aan. Hij wist niet hoe hij moest reageren. Op de achtergrond klonk het geruststellende gekir van de duiven, die niet wisten welk lot hen binnenkort te wachten stond. En heel even gold dat ook voor Jesse. Annas ging nog iets dichter bij Jesse staan en draaide zijn hoofd iets opzij, terwijl hij hem bleef aankijken. En hij zei:
‘Jesse, je ziet er ongerust uit. Is er iets? Gaat het wel goed met de handel?’
Het duurde even voordat Jesse zijn stem terugvond en hakkelend antwoordde:
‘Eh, eh, maar eh, jawel. Maar, U had het net over de korting. Is daar iets mee?’
Jesse aankijkend, draaide het hoofd van Annas weer iets terug en hij zei:
‘Je moet natuurlijk wel weten waarom je korting hebt ontvangen. Het gebeurt af en toe dat kortingen onterecht worden toegekend.’
Jesse hield zijn adem even in en zei toen:
‘O, maar er is hopelijk toch niks mis met mijn korting?’
Annas merkte de impact van zijn woorden en liet de man even los met zijn blik. Hij keek langs alle handelskramen in de lengterichting van de zuilengalerij en wenkte even naar een priester in de verte. Die kwam direct aanlopen. Toen keek hij Jesse weer aan en vroeg:
‘Ik moet hem zo even spreken. Wat zei je net?’
‘O, ik vroeg of er niets mis is met mijn korting.’
Annas liet een stilte vallen en keek even neer op de kooien met duiven die voor op de tafel stonden. Jesse wreef zenuwachtig zijn handen langs elkaar. Toen zei Annas:
‘Op zich is er niets mis mee, maar…’
‘Maar wat?’, vroeg Jesse terwijl hij ophield zijn handen te wrijven en ze bijna smekend richting Annas hield.
Annas keek naar de handen van Jesse en toen weer in zijn gezicht en terwijl de priester, die hij zojuist gewenkt had, naast hem kwam staan, zei hij:
‘Maar er moet natuurlijk wel wat tegenover staan. Jij kent deze priester, hier naast mij?’
‘Ja, dat is priester Mattanja.’
‘Is hij lid van het Sanhedrin?’
‘Ha, dat zou hij willen’, antwoordde Jesse zelfverzekerd. ‘Nee. Misschien in de toekomst.’
Annas draaide zijn hoofd naar Mattanja en zei:
‘Wil je dat inderdaad, Mattanja?’
Mattanja lachte en antwoordde:
‘Spiegel me toch geen zaken voor, waar ik toch geen kans op maak, Annas.’
Annas’ blik verstrakte en hij berispte Mattanja toen hij zei:
‘Mattanja, wat is dat voor slappe houding? Ik had van jou toch echt wel wat meer ambitie verwacht!’
En terwijl hij Jesse weer aankeek, gaf hij hem een compliment en zei:
‘Ik merk dat je namenkennis nog steeds in optima forma is, Jesse. Jij kent als oudste handelaar van de tempel zo’n beetje alle leden van het Sanhedrin. Dat komt mij nu uitstekend van pas. En als dank voor jouw korting ben jij vast bereid die kennis in te zetten voor een zaak van Nationaal belang.’
Het antwoord dat Jesse toen gaf, deed Annas voor korte tijd perplex staan.
(100)
Op een dak in het Zuidwesten van Jeruzalem werd een strijd uitgevochten op leven en dood. Twee Romeinse soldaten tegen één. Die ene was echter onherkenbaar vanwege een vaal priesterkleed, dat hij over zijn uitrusting droeg. Op een dak aan de andere kant van een steeg keken twee Joodse meisjes en een Joodse huismeester met spanning toe hoe het gevecht zou aflopen.
De twee soldaten stonden met vervaarlijk wapperende zwaarden naast elkaar. De één na de ander probeerden ze een uitval maar tot nog toe zonder resultaat. De soldaat in het priesterkleed, wist razendsnel alle slagen en stoten af te weren. De twee probeerden hem in te sluiten aan de rand van het dak maar dat was nog evenmin gelukt. Telkens lukte het hem om door hun linie te breken richting het midden van het dak. Vitellius merkte steeds duidelijker dat ze niet fit meer waren. Hun krachtinspanning was voor een groot deel gaan zitten in de deur en het luik, dat ze met hun zwaarden hadden moeten forceren.
Zojuist had Vitellius positie gekozen met zijn rug naar de zon, waardoor de anderen tegen de zon moesten inkijken. Hij zag dat het zweet hen van het voorhoofd parelde. Ook bij zichzelf liep het zweet in straaltjes langs zijn gezicht. Voor het eerst zette Vitellius zelf een nieuwe aanval in en dat hadden ze niet verwacht. Daardoor kon hij bij een van beiden met een plotseling draaiende beweging het zwaard uit de hand stoten. Het wapen vloog door de lucht en kwam een eind verder met een smak op het dak terecht.
Met bliksemsnelle uithalen drong Vitellius de ander in de verdediging. Sinister klonk het geluid van metaal op metaal, afgewisseld door het zware gezucht en gekreun van de tegenstander. Vitellius merkte dat de man aan het eind van zijn krachten was. Diverse keren was zijn verdediging weg en had Vitellius de kans om hem de genadeklap te geven. Maar het integere hart van Vitellius stond hem niet toe zijn eigen wapenbroeders voorgoed uit te schakelen. Hun animositeit tegenover hem vereiste alleen dat ze tijdelijk onschadelijk werden gemaakt.
Op een moment dat de zwaarden elkaar vlak bij het gevest kruisten en Vitellius het zweet van zijn tegenstander bijna kon proeven, haalde hij onverwachts uit met zijn linkerarm, waarin hij nog steeds de titula langs zijn onderarm klemvast hield. Met de titula raakte hij de schedel van zijn tegenstander vol tegen de rechterslaap. Het hoofd klapte naar opzij, een regen aan zweetdruppels achterlatend en met een zware bons viel de man bewusteloos op het dak. Dat gebeurde geen tel te vroeg want bij het omdraaien naar de andere soldaat moest Vitellius direct een slag afweren, die hem anders vol in zijn heup had geraakt. De zwaarden leken voor even met elkaar verkleefd en Vitellius duwde met het zijne de tegenstander zo hard achteruit dat hij bijna achterover op het dak belandde. Hij kon nog net zijn evenwicht bewaren en stond uit te hijgen van zijn inspanning.
Vitellius liet de man opnieuw komen. Sneller dan verwacht zette die een nieuw charge in met een aantal snel achter elkaar uitgevoerde uithalen, die Vitellius op een haar na raakten. De man had zijn dekking beter op orde dan zijn collega en Vitellius zon op een manier ook hem knock-out te slaan. De snelle aanval had veel van de krachten van zijn tegenstander gevergd en Vitellius merkte dat hij vertraagde. Zelf voelde hij ook de vermoeidheid opkomen en af en toe ging er een tintelend gevoel door zijn hand en onderarm. Maar het was niets vergeleken met de uitputting die hij bespeurde bij zijn tegenstander. De volgende serie slagen kon hij gemakkelijk pareren. Met een uithaal van zijn zwaard drukte hij dat van de tegenstander naar de grond. Daarmee ging ook diens gezicht naar omlaag. Het volgende moment maakte dat gezicht op een onzachte manier kennis met de titula in de linkerhand van Vitellius. Na enkele ferme klappen van links en van rechts was ook hij buiten westen.
Achter zich hoorde hij uit drie kelen een luid gejuich opstijgen, begeleid door opgetogen handgeklap. Het waren de drie toeschouwers aan de andere kant van de steeg. Vitellius voelde voor de zekerheid nog de halsslagaders van zijn tegenstanders. Ze waren nog springlevend en zouden die avond met een zware hoofdpijn terugkeren naar het fort. Vitellius stak zijn zwaard in de schede en liep naar de steeg die hem scheidde van de andere drie. Op de keien lag nog altijd de ladder. Die kon niet meer gebruikt worden voor een oversteek. Hij gooide de twee titula over de steeg naar het andere dak. Hij schatte de afstand en nam een fikse aanloop voor een riskante sprong.
‘Vitellius, wacht!’, riep Malchus.
Maar het was al te laat.
(101)
Ingeklemd tussen een forse Romeinse soldaat met een getrokken zwaard en een menigte pelgrims met hier en daar opgeheven stokken, stond Saraf. Achter de soldaat heerste de rust van de graftuin. Achter Saraf knetterde de woede vanwege gedwarsboomde verwachtingen. Saraf lette op de blik van de soldaat. Van diens ogen las hij tegelijkertijd spot en minachting af, een gevaarlijke cocktail. Achter hem klonken ongeduldige kreten, die erop wezen dat de gemoederen het kookpunt begonnen te naderen. Een bloedige confrontatie stond op uitbarsten. Zijn verhaal over zijn eigen ontmoeting met de Rabbi in de graftuin had in de pelgrims de torenhoge hoop aangewakkerd, de Rabbi daar eveneens te zullen aantreffen. Saraf wist niet wat hij nog moest zeggen om de stemming te kalmeren. Toen klonk ineens een luide stem uit de menigte die riep:
‘Wij willen de kans om Jezus van Nazareth te zien. Hij is Messiah. Dit is de dag die de Heer gemaakt heeft! De Heer heeft grote dingen aan ons gedaan! Wij hebben zelf Job gezien.’
Direct daarop zei een andere pelgrim:
‘En Abraham hebben we gezien! Wie houdt ons tegen op onze weg naar Messiah?’
Saraf stond perplex. Dit was totaal nieuw voor hem, dat de pelgrims oudsten en aartsvaders uit de oudheid hadden gezien. Hij vroeg zich af of het waar was, wat ze zeiden. En als het waar was, wanneer zouden deze pelgrims die verschijningen dan gezien kunnen hebben? Hij wist even niet hoe hij hierop moest reageren. Voordat hij zich van zijn verbazing had hersteld, hoorde hij anderen zeggen:
‘Jesaja is ook al gesignaleerd. Allemaal hebben ze geprofeteerd over Messiah. We willen Hem zien.’
Saraf concludeerde dat de pelgrims onderling al een eigen leerstelling hadden ontwikkeld. En hij merkte dat het stukje grond, waarop hij stond tussen de soldaat en de menigte pelgrims, steeds smaller werd omdat de pelgrims steeds verder oprukten. Al maar meer stokken gingen de lucht in. Saraf wist dat het zou escaleren als hij niets deed en dat hij zichzelf dan de schuld zou geven van alle slachtoffers. Hij wist ook dat alle woorden die hij zou spreken ter verdediging van het Romeinse gezag, olie op het vuur waren. Hij moest iets anders bedenken. Ineens schoot hem iets te binnen. En terwijl hij beide armen omhoog hief, richtte hij zich tot de menigte en riep:
‘Laten we nog even wachten! Geen ondoordachte acties! Degenen die Job en Abraham hebben gezien, waar gebeurde dat?’
Eerst klonk er een geluid van meerdere stemmen door elkaar, wat leek op een overleg. Toen riep één van de pelgrims:
‘Vlakbij de waterpoort.’
En een ander riep, direct daarna:
‘In de buurt van de Hulda-poorten.’
En weer een ander riep:
‘Ergens in de stad van David.’
Daarna volgde weer een druk en luidruchtig beraad. Saraf keek achterom, naar de soldaat. Die hield zijn zwaard nog steeds in zijn hand maar zijn arm hing ontspannen naast beneden. Daaruit maakte Saraf op dat de ergste druk van de ketel was. Hij draaide zich weer naar de menigte en met opgeheven handen riep hij:
‘Maar dat betekent dat de heiligen van vroeger niet op een graf zijn verschenen. Voor Messiah zal dat niets anders zijn.’
De logica van zijn woorden maakten indruk op de menigte. Allemaal keken de pelgrims in zijn richting en ze zwegen in afwachting van wat hij nog meer te zeggen had.
‘Het laatste wat ik vandaag na mijn ontmoeting met de Rabbi van Nazareth van Hem heb gezien, is dat Hij samen met twee van zijn volgelingen richting Emmaüs liep.’
Direct gingen de pelgrims weer met elkaar in overleg, waarbij zo nu en dan opnieuw behoorlijk luidruchtig werd geredetwist. De groep waar hij op de boomstammen naast had gezeten, leek het onderling niet eens te kunnen worden. Saraf vroeg zich af wat hij nog kon toevoegen aan wat hij net had gezegd, zodat de hele groep rechtsomkeert zou maken. Er schoot hem nog iets te binnen maar toen schrok hij. In de schaduw van de vijgenbomen, die vlak langs het pad stonden, zag hij ineens zijn oom naderen.
(102)
Het zachte galmen van een grote menigte marktbezoekers en het koeren van duiven waren de rustgevende achtergrondgeluiden waartegen het gesprek tussen Annas en Jesse, een oude duivenverkoper in de enorme hal met verkopers van de zuidelijke galerij van de tempel, een plotselinge wending kreeg.
Jesse was gerustgesteld over het behoud van zijn korting op zijn precariorechten, nu hij in ruil daarvoor alleen wat extra hoefde aan te pappen met de leden van het Sanhedrin. De teruggekeerde gemoedsrust na de tergende onzekerheid over zijn financiële situatie gaf hem weer zijn natuurlijke bravoure. Op de vraag van Annas, of hij de leden van het Sanhedrin wilde benaderen over een belangrijke zaak, reageerde hij:
‘Natuurlijk. Gaat het soms weer over de Rabbi uit Galilea, die de handel een dag lang heeft stilgelegd?’
Annas schrok en heel even staarde hij onbeweeglijk voor zich uit. Deze oude verkoper had het doel van de vergadering in de roos getroffen en Annas vroeg zich af of hij meer wist. Direct herstelde hij zich en vroeg:
‘Waarom denk jij dat het over Hem zou moeten gaan?’
‘Nou, dat lijkt me logisch. Hij heeft de laatste week veel commotie teweeg gebracht. Het was de handel van de grote dag, van de tiende Nissan, die werd stilgelegd.’
‘Ja, en?’, vroeg Annas, snakkend naar meer informatie.
‘Ja en?! Het is me nogal wat. Jullie priesters moesten een vermogen aan precariorechten terugbetalen. Om nog maar te zwijgen van alle klachten van handelaren en pelgrims.’
Annas keek naar Mattanja, een jonge priester, die nog steeds geduldig naast hem stond. Om diens standpunt te peilen vroeg hij hem:
‘Maar daarvoor heeft de Rabbi van Galilea zijn terechte straf ontvangen, of niet Mattanja?’
Mattanja was duidelijk overvallen door die abrupte vraag en het duurde even voor hij antwoordde:
‘Ik weet niet of dát nu hetgeen is waarvoor Hij is gestraft.’
‘O nee? Waarvoor dan?’
‘Heeft Hij niet beweerd Gods Zoon te zijn?’
‘Heel goed, Mattanja. Jij loopt straks even met mij mee naar het paleis, ja?’
Mattanja zei niets maar knikte gedwee. Daarna richtte Annas zich weer tot Jesse en hij vroeg:
‘Jesse, luister. De Rabbi van Nazareth is gekruisigd en begraven. Wat zouden wij daar als Sanhedrin nog mee te stellen hebben?’
Annas zag een zweem van twijfel in de ogen van Jesse opdoemen en het duurde even voordat het antwoord kwam, waar hij op wachtte:
‘Nou, U zult als belangrijkste lid van het Sanhedrin wel gehoord hebben van de geruchten over het graf.’
Annas verstrakte en ging weer iets dichter bij de tafel staan. Hij boog voorover en leunde met zijn knokkels op de tafel tussen twee duivenkooien. Van dichtbij keek hij Jesse aan en vroeg:
‘Jesse, vertel mij eens wat meer van die geruchten over het graf.’
‘Eh, ja. Dat is dat ze een groep Romeinse soldaten hard uit de graftuin weg hebben zien lopen over het pad tussen Golgotha en de tuin.’
‘Ze? Wie zijn ze?’
‘Ze? Dat zijn een paar volgelingen van Hem, die het zagen.’
‘O’, zei Annas droogjes. ‘En wie waren die volgelingen dan precies?’
‘Wie het waren, weet ik niet. Ik hoorde van een andere handelaar hier ergens dat hij het van een zekere Johannes Markus had gehoord.’
‘Juist. En wie was die ander handelaar?’
‘Zacheus. Hij verkoopt olie. Hij sprak Markus vanmorgen, toen die hem olie kwam verkopen.’
‘Zo, zo. En hoe laat zagen de volgelingen de soldaten van het graf weglopen?’
‘Precies weet ik het niet maar het was in ieder geval een paar uur na zonsopgang.’
Annas keek langs zijn armen naar de tafel. Nadenkend ging zijn blik langs de kooien en hij concludeerde dat dit andere soldaten geweest moesten zijn dan die van de wacht gedurende de nacht en die waren weggevlucht. Het kon alleen de nieuwe wacht geweest zijn, die naar het graf was gekomen voor de aflossing. Onder de gevolgtrekking die hij gedwongen was daaruit te maken, zag hij zichzelf zijn eigen handen samenknijpen tot vuisten. Hij voelde een onbesuisde en onbedwingbare woede in zich opkomen. Het was een boosheid die zich niet langer achter een façade van uiterlijke beleefdheden liet verbergen maar die een uitweg zocht in een explosie van fysiek geweld. Woest sloeg Annas plotseling met zijn vuist zo keihard op de tafel, dat Jesse en Mattanja verschrikt achteruit deinsden en dat één van de kooien met duiven omviel. Wat daarna gebeurde zou Jesse zijn leven lang niet meer vergeten.
(103)
Met een aantal grote passen maakte Vitellius vaart voor de sprong naar de overkant van de steeg. Hij zette af met zijn linkervoet op de rand van het dak. Even zweefde hij door de lucht. Met zijn handen pakte hij de rand van het tegenoverliggende dak, dat een stuk hoger was, terwijl hij tegelijkertijd zijn voeten tegen de muur onder het dak terecht liet komen. Terwijl hij zijn grip op het dak verstevigde, ging hij door zijn knieën en hij zette krachtig af tegen de muur. Direct daarop liet hij zijn biceps hun werk doen en het volgende moment stond hij tegenover Malchus en de twee meisjes op het dak aan de andere kant van de steeg. Vitellius spreidde zijn beide armen uit en vroeg:
‘Waarom moest ik wachten, Malchus?’
Malchus schoot in de lach en antwoordde:
‘Ik dacht dat zo’n sprong best wel riskant was en wilde voorstellen dat je door het luik terug zou gaan langs de weg die we gekomen zijn. Dan hadden we mogelijk de ladder kunnen nog gebruiken die beneden in de steeg ligt. Maar voor jou was die steeg een peulenschil.’
‘Ik heb weliswaar een priesterkleed aan maar ik blijf legionair, Malchus. Wij trainen op dit soort omstandigheden. En die ladder is veel te kort. We zitten hier minstens twee etages hoog.’
‘Vitellius, je bent gewond!’, riep Maria ineens en ze legde haar hand op zijn onderarm.’
Vitellius keek omlaag en hief zijn arm iets op. Inderdaad zat er bloed aan zijn arm. Het was zijn linkerarm, waarmee hij fikse tikken had uitgedeeld en hij vroeg zich af of het bloed van hemzelf was. Hij voelde niets en bij nadere inspectie was er geen snee te zien.
‘Dank voor je bezorgdheid, Maria. Maar ik denk dat het niets voorstelt. Waarschijnlijk is het bloed van één van de twee soldaten die ik te grazen heb genomen.’
Maria had nog steeds haar hand op zijn arm en keek bewonderend tegen hem op. Vitellius werd er verlegen van en probeerde de aandacht van hemzelf af te leiden door zich te richten op het gevaar waarin ze zichzelf nog altijd bevonden. Daarom zei hij:
‘Ik denk dat het contubernium bij de poort die twee, die achter ons aan zaten, al lang en breed terug had verwacht. Waarschijnlijk zijn er anderen op pad gestuurd om te onderzoeken waarom het zo lang duurt. Die kunnen elk moment hier ergens opduiken. We moeten voortmaken en zo snel mogelijk het hogepriesterlijk paleis bereiken.’
Malchus keek even om zich heen om zich te oriënteren en zei:
‘Volgens mij zijn er verderop aangrenzende huizen die slechts één etage hoog zijn. Daar hadden we de ladder mooi kunnen gebruiken. Nu moeten we proberen via een dak weer toegang te krijgen tot het straatniveau.’
‘Daar verderop, is dat geen deur?’, vroeg Vitellius, terwijl hij in de richting van de tempel wees, waar zich enkele huizen bevonden met een extra verdieping.
‘Het is niet de kant, die we op moeten maar ik zie hiervandaan geen andere mogelijkheid van het dak te komen. Laten we daar maar heen lopen.’
Direct zocht Vitellius de titula, die hij over de steeg heen op het dak had gesmeten, en hij begon in de richting van de aangewezen deur te lopen. Onderweg namen ze meerdere hindernissen in de vorm van hoogteverschillen tussen de daken. Bij grote hoogteverschillen zat er meestal een trap maar soms moesten ze omlopen via een aantal andere daken.
De deur bleek op slot te zitten.
‘Wat doen we?’, vroeg Vitellius aan Malchus.
‘Ik heb geen zin in ruzie met de Essenen’, was het antwoord. ‘Laten we nog even rond kijken naar andere mogelijkheden.’
‘Maar jullie hebben hier ook een pakhuis. Dan kunnen de verhoudingen toch wel een geforceerde deur hebben?’
‘Dat pakhuis dateert uit andere tijden, toen Essenen en Sadduceeën nog goed met elkaar overweg konden. Maar daar is sinds een jaar of twintig geleden een behoorlijke verandering in gekomen.’
‘Want?’, vroeg Vitellius, die een natuurlijke interesse had voor achtergronden.
‘Nou, misschien weten de meisjes dat wel. Of praten jullie op schriftlezing nooit over geschiedenis?’
Matilda keek met grote vragende ogen. Maar Maria zei:
‘Toen werd Judea een provincie van Rome. Archelaüs was een wreed heerser en lokte overal opstanden uit. De Keizer in Rome was het zat en verving hem door een Romeinse stadhouder.’
Vitellius en Malchus keken verbaasd naar Maria. Haar donkere ogen verraden echten geen spoor van trots en ze keek of deze kennis de gewoonste zaak van de wereld was.
‘Ongeveer twaalf jaar voordat ik werd geboren’, voegde ze er richting Matilda nog aan toe.
Vitellius keek weer naar Malchus en vroeg:
‘Maar hoe heeft dat de verhoudingen tussen de priesters en de Essenen zo kunnen vertroebelen?’
‘Dat is een lang verhaal. Te lang om nu uit te leggen. Het belangrijkste is dat we deze deur niet kunnen gebruiken en verder moeten zoeken.’
‘Daar in de verte, kunnen we daar niet door?’, vroeg Maria ineens.
(104)
Even stond Saraf aan de grond genageld. Zijn oom naderde hem met rasse schreden. Af en toe zag hij hem bukken vanwege laaghangende takken van olijfbomen. Saraf zag menige vernietigende blik zijn kant op komen. Saraf rukte zijn aandacht los van zijn oom en richtte zich opnieuw op de gespannen situatie op het pad. Met een snelle blik constateerde hij dat de soldaat achter hem nog steeds het getrokken zwaard in zijn hand had, al stond hij met zijn armen over elkaar, in afwachting wat de pelgrims zouden gaan doen. De pelgrims waren nog steeds in druk overleg en het was onduidelijk of ze zouden vertrekken of zich een weg naar de graftuin zouden forceren. Vanuit zijn ooghoek zag hij zijn zijn oom vlakbij hem tot stilstand komen. Hij hoorde de woede in zijn luidruchtige ademhaling. Toen barstte al het geweld van het stemgeluid van zijn oom over hem los, zoals hij nooit eerder had meegemaakt:
‘Jij arglistig en ongehoorzaam onderkruipsel! Wil jij nu eindelijk eens naar mij luisteren?’
Door de brulstem van zijn oom, waren de pelgrims plotseling even klaar met hun overleg. Allemaal keken ze met grote ogen naar de priester, die daar vooraan tegen hun jonge gids aan het uitvaren was. De soldaat stond direct weer met het zwaard in de aanslag. Saraf merkte de reacties om hem heen en zei even niets terug. Dat maakte zijn oom nog woester en hij bulderde:
‘En wáár, als ik vragen mag, ondeugend snotjong, is jouw priestergewaad?’
Saraf had de indruk dat de dreunende stem van zijn oom tot ver in Jeruzalem te horen was. Het maakte dermate veel indruk, dat niemand anders ook maar iets durfde te zeggen. Saraf keek zijn oom van opzij aan maar zei nog steeds niets terug. Daarop ging zijn oom door met razen:
‘En wáár, als ik zo vrij mag zijn, heb jij, ongezeglijk loeder, jouw zusje en Maria gelaten, hè? Nou, waar zijn ze?’
Menigeen zou onder de druk, waaraan Saraf op dat moment werd blootgesteld, zijn bezweken. Maar Saraf stond onbeweeglijk en diep binnenin hem verwerkte hij de opmerkingen van zijn oom in de richting van een oplossing voor de situatie. In een zeer korte tijdfractie zag hij weer de situatie op het Wijnrankenpad, waar hij zijn kleed en Maria en Matilda was kwijtgeraakt. Door zijn geheugen galmde weer de stem van de soldaat, vlak nadat hij even bewusteloos was geweest: ‘De wacht bij het graf van de Joodse Rabbi was op het moment van de aflossing spoorloos.’ Direct richtte Saraf zijn aandacht weer op de menigte pelgrims en zei:
‘De soldaten, die vroeg in de ochtend getuige zijn geweest van de opstanding van de Rabbi van Nazareth, heb ik vanmiddag ontmoet op het Wijnrankenpad. Misschien hangen ze daar nog ergens rond.’
Die opmerking was voldoende om de doorslag te geven. Saraf merkte dat de meeste pelgrims begonnen zich om te draaien en weg te lopen. Maar enkele oudere pelgrims liepen naar hem toe en vroegen hem:
‘Wil je met ons meegaan en ons aanwijzen waar je de soldaten ergens hebt gezien?’
Voordat Saraf antwoord kon geven, sprong zijn oom tussen hem en de pelgrims in, en zich tot Saraf wendend, blafte hij:
‘Daar komt niets van in. Hij gaat mee naar huis. Hij gaat uitleg geven over zijn gedrag. Hij gaat een verklaring geven voor het ontbreken van zijn kleed en van de kinderen, die onder zijn hoede spoorloos verdwenen zijn.’
Saraf zag de pelgrims teleurgesteld de schouders ophalen en langs zijn oom kijkend, zei hij tegen hen:
‘Het was, gerekend vanaf het graf van Herodes, een kleine tien minuten lopen.’
De pelgrims knikten en liepen achter de anderen aan in de richting van de hoofdweg. Zijn oom was nog steeds volop gefocust op Saraf en riep:
‘Zo. En nu kom jij met mij mee. En wel direct, zonder dralen. Jou wacht thuis een fikse verrassing. Je weet: de zweep is voor het paard, het bit is voor de ezel en de stok is voor de rug der dwazen.’
Eerder zou Saraf angstig geworden zijn van zo'n dreigement. Maar na alles wat hij die dag had meegemaakt en vooral na zijn ontmoetingen met de Rabbi van Nazareth, keek Saraf zijn oom met een gelaten blik in zijn ogen aan, zonder iets te zeggen. Hij keek naar de bocht in het pad en zag de laatste pelgrims achter de laaghangende takken van de bomen verdwijnen. Het vertrek van alle pelgrims maakte dat zijn oom nog grimmiger tegen hem tekeer ging en hij zei:
‘Kom druiloor. Je kunt je nu nergens meer achter verschuilen. Nu zul je eindelijk naar me luisteren en me gehoorzaam volgen. En wee je gebeente als je weer streken uithaalt.’
Zijn oom had zich al omgedraaid en liep richting de hoofdweg en net wilde Saraf achter hem aan lopen toen hij achter zich een stem hoorde.
(105)
Midden tussen de gemoedelijke drukte van handelaren en kopers in de zuilengalerij stond Annas met zijn vuist op tafel. Mattanja en Jesse stonden met de handen verschrikt omhoog. De hele dag had onzekerheid over de situatie bij het graf aan de ziel van Annas geknaagd en nu bleek uit een bericht van Jesse, dat de allergrootste angst werkelijkheid was geworden. Als de aflossende wacht er direct weer vandoor was gegaan, dan was er niets meer te bewaken geweest. Dan was het lichaam van de Rabbi verdwenen. Verdwenen!
De vreselijke gevolgtrekking galmde oorverdovend door de verbeelding van Annas. En nógmaals daalde zijn vuist met ontzagwekkende kracht neer op de tafel met duivenkooien, die wankelend omvielen en op de plavuizen rolden. Annas keek op en merkte dat alle ogen in de gehele hal op hem waren gericht. In plaats schaamte over zijn gedrag, vulde dit hem met nog meer toorn. Dat hij, de grote beweger achter de tempeldienst, hier te kijk stond voor dat stelletje onnozele handelaren! Een blinde razernij nam bezit van hem en het waren de offerduiven in de omgerolde kooien die het moesten ontgelden.
Jesse zal het grote verschil met het optreden van de Rabbi van Nazareth niet zijn ontgaan. Want de Rabbi keerde de tafels om maar Annas pakte een van de op de plavuizen gerolde kooien en smeet die met alle kracht die in hem was tegen het marmer. Daarna pakte hij de volgende en die onderging hetzelfde lot. Jesse pakte snel alle kooien die nog op de tafel stonden en bracht ze achter zich in veiligheid.
Mattanja stond met beide handen tegen het hoofd te kijken naar de oppermachtige priester, die als een razende tekeer ging. Alle handel in de hal lag volledig stil en vele kopers en verkopers staarden verschrikt naar de uitzinnige leider des volks. Midden tussen de versplinterde kooien en de vleugellamme en kreupele duiven stond Annas met gebalde vuisten en een van nijd vertrokken gezicht. Maar de vernielzuchtige uitspatting van de oude priester vermocht zelfs niet het kleinste barstje in zijn reputatie teweeg te brengen. Alle kooplieden sidderden achter hun tafels, bang dat zij de volgenden zouden zijn, van wie de handel zou worden geruïneerd. Niemand durfde iets tegen de oude man in te brengen en het hing volledig van hem af, hoe het incident zou aflopen.
Nu alle kooien buiten zijn bereik waren geplaatst, nam Annas een gewonde duif, die aan zijn voeten lag bij de poten en sloeg het dier met de kop zo keihard tegen de tafel dat het beest direct werd onthoofd en het bloed alle kanten op spatte. Het bloedende karkas in zijn handen deed de oude man niets want als priester had hij honderden dieren geslachtofferd. Echter, op een vreemde manier bekoelde het bloed van de duif zijn woede. Daardoor kon hij op slag weer helder denken en direct bracht hij orde in zijn chaos. Terwijl hij de prop van bloed en veren achteloos op het marmer liet vallen, keek hij de enorme kring rond, van marktkooplieden en pelgrims, die reikte van het ene einde van de zuilengalerij tot het andere. Toen riep hij:
‘Wat staan jullie mij schaapachtig aan te staren?! Zó wordt er opgetreden tegen handelaren die hun precariorechten ontlopen. En nu allemaal weer aan het werk.’
Achter Annas klonk een aarzelend stemmetje van Jesse:
‘Maar Annas….’
Direct draaide Annas zich om naar Jesse en zei met opgeheven vinger:
‘Jou spreek ik zometeen nog. Met jou ben ik nog lang niet klaar.’
De menigte stond nog steeds met stomheid geslagen te kijken naar de kapotte kooien en de gewonde duiven, die met gebroken poten en vleugels over de marmeren vloer fladderden en hier en daar sporen van bloed achterlieten. Annas zag het en sloeg opnieuw hard met zijn vuist op de tafel, terwijl hij Jesse commandeerde:
‘En jij! Jij begint nu direct jouw kliederboel hier op de prachtige tempelvloer op te ruimen. Schiet op!’
En terwijl hij over de tafel boog richting Jesse, lispelde hij:
‘En als ik merk dat jij hier met anderen over gaat praten, trekken we met terugwerkende kracht je korting weer in.’
Met ingehouden adem en wijd open ogen van de spanning, knikte Jesse heftig. Hij durfde nergens meer tegenin te gaan. Annas zag dat hij de man in zijn greep had en ontspande. Hij draaide zich weer naar de menigte die hem nog steeds zwijgend aan staarde. Daarop liet hij met een gebaar van moedeloosheid zijn schouders en hoofd zakken en terwijl hij zijn armen over elkaar sloeg, keek hij hier en daar wat bekenden in de ogen. Die hervatten één voor één snel hun werkzaamheden en enkele momenten later was het alsof er niets was gebeurd. Het enige was dat er een duivenverkoper op de tegels zijn gewonde duiven afmaakte en met de restanten van zijn kooien in een grote bak deponeerde. Annas stond nog steeds met zijn armen over elkaar. Tevreden stelde hij vast dat de uitspatting zijn gezag niet had ondermijnt maar veeleer had onderstreept. Ineens maakte Mattanja, die nog vlak naast hem stond, een opmerking:
‘Hé, kijk daar eens. Dat is vreemd.’
(106)
Allemaal keken ze in de richting die Maria aanwees. Het was aan de rand van een reeks aaneengesloten daken, bij het laatste gebouw voor een straat of steeg. Daar was een soort opening te zien, een uitsparing uit het dak. Samen liepen ze erheen en het gebouw bleek aan een tamelijk brede straat te grenzen. De opening in het dak was een soort veranda, overkapt door een aantal dikke balken. Er was geen trap tussen de veranda en het dak waar ze stonden. Wel zagen ze dat er vanuit het gebouw een deur uitkwam op de veranda en het was het proberen waard om te kijken of die geopend was. De balken waren op regelmatige afstanden van elkaar geplaatst. De ruimte tussen de balken was te smal om er tussendoor te kunnen. Maar de kant van de straat was volledig open. Direct deed Vitellius een voorstel:
‘Zal ik eens kijken of die deur daar open is?’
Malchus keek bedenkelijk en vroeg:
‘Ja maar, hoe komen wij op die veranda?’
‘Oh. Als ik daar beneden sta, help ik jullie wel.’
Malchus keek nog eens naar de diepte richting de veranda en de straat en zei:
‘Jij bent ook niet snel ergens bang voor, hè Vitellius?’
‘Tot vanmorgen vroeg kende ik geen angst. Maar sindsdien vecht ik voor mijn leven.’
In de blik die Malchus met hem wisselde, zag Vitellius het respect dat hij in de ogen van de knecht verworven had. Toen vroeg Malchus:
‘Let je wel goed op, dat er geen soldaten in de buurt zijn?’
Even keek Vitellius Malchus met een scheve blik aan en hij antwoordde:
‘Wat dacht je dat ik al een dag lang aan het doen was?’
Malchus knikte lachend en direct gaf Vitellius de titula aan Maria.
‘Wil jij nog even op deze wapens passen?’
Lachend nam Maria de bordjes aan.
‘En kijken jullie alle drie goed, als ik voordoe hoe je over die balken loopt en ook hoe je eraf springt?’
Alle drie knikten ze. Daarna stapte Vitellius op de eerste balk. Ontspannen en met ogen die naar links en naar rechts door de straat gingen, liep hij over de balken. Maar toen draaide hij zich om en liep zo snel hij kon weer terug, terwijl hij zei:
‘Bukken, snel!’
Terwijl Vitellius de laatste stap terug op het dak zette, doken Malchus en de twee meisjes in elkaar en een moment later lagen ze alle vier plat op het dak.
‘Een contubernium!’, fluisterde Vitellius.
Voor korte tijd lagen ze zwijgend naast elkaar. Vitellius hoopte in stilte dat ze de soldaten, die hij in de staat had gesignaleerd, hem niet hadden gezien. Was dat het geval, dan konden ze de soldaten elk moment op de veranda verwachten en dan moesten ze weer weg vluchten over de daken. Maar de momenten regen zich aaneen en de soldaten verschenen niet. Vitellius wachtte lang genoeg tot hij zeker wist dat ze verdwenen waren en kroop toen op zijn hurken over de balken tot bij de straat. Even tuurde hij de straat in beide richtingen af. Toen ging op zijn linkerdij zitten en hij zette zijn linkerhand achter zich op de balk. Zijn rechterbeen liet hij naar beneden bungelen en zijn rechterhand zette hij voor zich op de balk. Terwijl hij zich van de balk liet zakken, draaide hij zijn lichaam nog iets en hield hij met zijn linker- en rechterhand de balk stevig vast. Met een soepele sprong belandde Vitellius op de onderliggende veranda. Hij duwde tegen de deur en merkte dat die open was. Hij liep naar het dak waar de anderen zaten en fluisterde:
‘De deur is open. Geef mij de titula maar weer. En loop maar over de balken en laat je maar zakken.’
Hij pakte de twee bordjes weer aan van Maria, die daarvoor op haar buik ging liggen. Daarna ging hij onder de laatste balk aan de straatkant staan. Maria was de eerste die volgde. Met gemak liep ze over de balken naar hem toe. Toen ze haar rechterbeen op de laatste balk zette, zei Vitellius:
‘Goed zo, Maria. Ga nu op je linkerdij zitten en zet je linkerhand achter je en je rechterhand voor je. Met enige moeite lukte het haar en Vitellius zag haar rechterbeen al naar beneden komen. Hij zette zijn hand onder haar voet, zodat ze draagvlak voelde. Daarna durfde ze van de balk af te glijden en zo belandde ze in de armen van Vitellius, die haar voorzichtig neerzette. Op dezelfde manier volgden Matilda en Malchus, hoewel die laatste wel heel wat meer van de krachten van Vitellius vergde. Vitellius liep naar de deur en opende die.
‘Vitellius, wacht!’, riep Malchus ineens.
(107)
Saraf was de eerste die zich omdraaide. Zijn oom liep nog een paar passen en keek toen eveneens achter zich. Iemand had iets gezegd maar ze hadden niet goed gehoord wie het was en wat hij zei. Ineens zei de soldaat bij de ingang van de graftuin met luide stem:
‘Die jongen blijft hier. Hij is een belangrijke getuige.’
Even was het stil. Toen sprak zijn oom:
‘Saraf, kom mee. Jij luistert naar mij.’
Saraf bleef besluiteloos staan. Hij wist niet meer wat hij moest doen. Zijn oom sprak met stemverheffing:
‘Saraf. Je weet wat ik heb gezegd.’
Nog steeds bleef Saraf staan. De soldaat zei niets maar trok wel weer zijn zwaard. Zijn oom begon weer te bulderen en naar de hemel roepend schreeuwde hij:
‘Saraf. Gehoorzaam en kom.’
Het zwaard maakte op Saraf echter meer indruk dan het bulderen van zijn oom en hij begon richting de graftuin te lopen. Achter hem klonk een rauwe kreet van grote frustratie en direct hoorde hij de dreunende voeten van zijn oom achter zich op het pad. Daarna volgde de stevige greep van een grote hand op zijn schouder die hem staande hield. En een bevelende stem bulderde:
‘Meekomen, nu direct.’
Saraf lichtte beide handen op richting de soldaat ten teken dat hij er ook niets aan kon doen, draaide zich om en liep weer achter zijn oom aan. Achter zich hoorde hij ditmaal een luid geroepen commando.
‘Ik beveel jullie te blijven staan. De jongen staat onder arrest van Rome.’
Saraf bleef staan, draaide zich om en liep terug naar de tuin. Zijn oom probeerde hem bij zijn tuniek te grijpen maar Saraf dook snel weg en ontsnapte. Hij zette het op een rennen en draafde door tot hij hijgend voor de soldaat stond. Die stapte opzij en liet hem erdoor. Daarna plaatste de soldaat zich weer met gespreide benen en getrokken zwaard voor de ingang, tussen twee muurtjes. Saraf bleef vlak achter de soldaat staan om te zien hoe zijn oom zou reageren. Die kreeg een woedeaanval. Met grote passen liep hij naar de soldaat, ging vlak voor hem staan en schreeuwde:
‘Dat ongezeglijke priesterjong valt onder mijn gezag. Je hebt het recht niet hem aan mijn gezag te onttrekken. Laat hem nu ogenblikkelijk met mij meegaan.’
De soldaat was niet onder de indruk en reageerde:
‘Dat ongezeglijke priesterjong heeft anders wel een bloedbad voorkomen.’
Discussiëren was de oom van Saraf op het lijf geschreven en hij riep:
‘Hij heeft het bijna veroorzaakt door al die boeren mee hierheen te nemen.’
‘Dat kan zijn maar hoe hij de netelige situatie van zonet heeft opgelost en dat op zijn leeftijd, dwingt respect af.’
‘Die brutale mond? Die altijd een weerwoord heeft? Hij moet eerst maar eens leren gehoorzamen en nu laat je hem met mij mee naar huis gaan.’
‘Geen sprake van. De jongen is een belangrijke getuige. Hij heeft waarschijnlijk de soldaten gezien, die vanmorgen om onduidelijke redenen het graf verlaten hebben.’
‘Welnu. Je hebt net gehoord waar hij ze heeft ontmoet. Dus jullie weten waar je moet zoeken. En nu geef je hem mee.’
‘Het gaat ook om hun signalement.’
Hierop merkte Saraf dat zijn oom zich weer tot hem richtte terwijl hij zei:
‘Saraf, vertel deze soldaat maar even hoe ze eruit zagen. Daarna kom je met mij mee.’
Meteen gehoorzaamde Saraf en hij zei:
‘Nou, één van de soldaten kwam achter me aan toen ik wegvluchtte door een wijngaard. Hij was…’
‘Ho, stop’, riep de soldaat. ‘Ik ben niet degene die signalementen opneemt. Dat gebeurt in het fort of in het pretorium.’
De oom van Saraf reageerde verontwaardigd:
‘Nee, als jullie zo graag een verklaring van de jongen willen, kun je die hier en nu afnemen en daarna neem ik hem mee.’
Saraf stond achter de soldaat en kon zijn gezicht niet zien maar hij hoorde hem een spottend lachje uitstoten. Daarna zei hij:
‘Daar komt niets van in. De jongen staat onder arrest. Hij heeft niet alleen de deserteurs ontmoet, hij heeft ook de grafsteen en het graf met het verbroken Romeins zegel gezien. En hij beweert het verdwenen lichaam van de Rabbi gezien te hebben. Dat maakt hem mogelijk medeplichtig aan grafroof.’
Saraf schrok van de zware beschuldiging die ineens uit de mond van de soldaat kwam en hij vroeg zich af of hij er goed aan had gedaan, weg te lopen bij zijn oom. Zijn oom merkte het en zei tegen hem:
‘Nou, je hoort het Saraf! Medeplichtig aan grafroof! Dat krijg je ervan als je je ongehoorzaam gedraagt en bij je oom wegloopt.’
(108)
In de markthal onder de zuilengalerij van de tempel was alle beweging voor korte tijd gestaakt door het onbesuisde optreden van Annas. Intussen kwam alle handel langzaam weer volledig op gang. Tussen de handelaren, bij de tafel van Jesse, een verkoper van offerduiven, stonden Annas en Mattanja. Mattanja wees met zijn hand naar de tafel naast die van Jesse, waar een verkoper van offerkoeken achter stond. Tussen de stapels koeken stond een witte duif.
‘Zie je dat daar, op die tafel? Die witte duif?’
Annas zag het eerst niet. Toen constateerde hij met een schok de vogel op de tafel. Hij was met stomheid geslagen en Mattanja zei:
Vreemd. Die heeft het overleefd. Hoe is dat mogelijk?’
‘Hij is uit de dood opgestaan. Ha ha’, klonk de schelle stem van Jesse, die net klaar was met het opruimen van de troep van zijn dode duiven op de marmeren vloer. Met een blik waarin tegelijkertijd boosheid en afschuw lagen, keek Annas hem aan. Maar hij reageerde niet. Zijn blik ging weer naar de witte duif. Het beest was in- en in-wit, zonder ook maar één enkel veertje grijs of bruin. De duif liep met voorzichtige passen over de tafel en keek af en toe behoedzaam in het rond. Daarbij stootte de vogel genoeglijk zacht koeren uit. Jesse schoof de bak met afval onder zijn tafel door en liep direct naar de tafel met koeken om de duif te pakken. Maar hij was te laat. Vlak onder zijn handen vloog de duif met een luid gefladder op. Hij vloog omhoog en ging bovenop een uitstekend reliëf van de uitbundige sculptuur zitten waarmee de toppen van de enorme Korinthische zuilen van de galerij waren versierd. De actie van Jesse en het vleugelgeklap van de duif hadden de aandacht van een groot aantal handelaren en voorbijgangers gewekt. Alle ogen in de omgeving van Annas waren op de duif gevestigd. Jesse liep weer terug naar zijn tafel, terwijl hij zei:
‘Ik vang hem later op de dag wel.’
Toen gebeurde er iets onverwachts. De duif vloog met klapperende vleugels weg van het ornament. Hij vloog recht over Annas en ineens voelde Annas een warme natte smurrie met een kletsend geluid tegen zijn gezicht komen. Jesse zag het gebeuren en kon niet voorkomen dat een korte schaterlach aan hem ontsnapte. Het was alsof de duif hem genoegdoening verschafte voor wat Annas hem had aangedaan. Maar direct sloeg hij zelf zijn hand voor zijn mond, uit angst voor represailles. Maar de lach van Jesse werkte aanstekelijk en alle aanwezigen in de hal die hadden gezien wat er was gebeurd, stonden met een ingehouden lach naar Annas te kijken.
Annas stond besmeurd en witheet te midden van de marktdrukte. De kwak duivenstront was gedeeltelijk in zijn oog gekomen en dat beet behoorlijk. Hij durfde nauwelijks met zijn ogen te knipperen. Mattanja, die naast hem stond kwam direct in actie. Hij haalde zijn tallit van zijn hoofd en begon daarmee het gezicht van Annas zoveel mogelijk te reinigen. Alleen het oog bleef een probleem. Dat moest met water worden schoongemaakt. Mattanja nam Annas, die met zijn ene oog de afstanden niet goed meer kon schatten, bij de arm. Hij begeleidde hem tussen het publiek door richting de uitgang van de Hulda-poort. Met de hand van Mattanja om zijn arm, liep Annas door de Hulda-poort naar buiten. Langs de twintig treden van de Hulda-poort daalden ze samen af naar de stad van David. Ze liepen langs de buitenkant van het tempelterrein naar de grote Mikvah die zich onder de zuilengalerij bevond. Ze liepen door een grote toegang en kwamen bij het enorme badwater. Vanaf alle zijden liep een trap naar beneden, het water in. Het was er het redelijk rustig omdat weinig pelgrims zo laat op de dag nog een rituele reiniging voor het betreden van de tempel nodig hadden.
Annas ging op zijn knieën op de laagste trede naast de waterspiegel zitten. Hij hield zijn gezicht zo laag als hij kon bij het water en voorzichtig waste hij met zijn hand de drab van de duif uit zijn oog. Hij knipperde een paar keer met zijn ogen en keek in het rond. Toen schrok hij.