Hoofdstuk 13
De Mysterieuze Rabbi
(145)
‘En, Maria, vertel eens. Wat heb jij vandaag allemaal meegemaakt?’
Nadat zijn vrouw de wijn had geschonken en hijzelf de geitenmelk, hadden Mattias en Anna weer plaatsgenomen aan tafel. Omdat Malchus de deur was uitgelopen, was Anna op diens plek, tegenover haar man gaan zitten. Even keek Maria naar Matilda om haar gedachten te bepalen. Toen begon Maria te vertellen:
‘Vanmorgen op schriftlezing kwam Saraf, de broer van Matilda, te laat binnen. Zijn oom, die de leiding heeft, vroeg hem waar hij zo laat vandaan kwam en hij vertelde dat hij op Golgotha had gestaan, bij het kruis van de Rabbi van Galilea.’
Mattanja sloeg met zijn vlakke hand op tafel en zei:
‘Ha, dat vond die priester waarschijnlijk niks, of wel soms, Maria?’
‘Nee, dat klopt. Zijn oom vroeg hem meteen waarom Saraf de Rabbi zo bijzonder vond. Toen vroeg Saraf aan zijn oom of Hij niet de Profeet was, die zou komen.’
Opnieuw sloeg Mattias met zijn hand op tafel en riep:
‘Geweldig! Die jongen is geniaal. Dat is de vraag die iedereen ook aan de Doper bij de Jordaan stelde.’
De blik van Mattias ging de tafel rond, van Maria, naar Matilda en Anna en bleef rusten op Vitellius, die hij met veel enthousiasme in zijn stem uitlegde:
‘Want áls, ja áls Hij inderdaad die Profeet was, dan heeft dat verstrekkende gevolgen voor iedereen die niet naar zijn woorden luistert.’
Met een ruk draaide Mattias zijn hoofd weer naar Maria en hij vroeg:
‘En? Hoe reageerde die oom daarop?’
‘Nou, niet zo leuk, hè Matilda?’
‘Nee, dat wil ik wel geloven, ha!’, kon Mattias niet nalaten te roepen.
Ondertussen keek Maria naar Matilda, die langzaam knikte, alsof ze daarmee wilde zeggen dat Maria het maar moest vertellen.
‘Nou…’, ging Maria verder, ‘…Saraf’s oom vroeg Saraf om iets voor te lezen uit het boek Dewariem, het gedeelte over degene die aan een paal hangt. En daarna vroeg hij diverse kinderen in de groep te zeggen wat zo iemand is, die gehangen is aan een paal. Hij dwong Matilda, hier, het tot drie keer toe te zeggen, dat nare woord, steeds harder omdat hij het zogenaamd niet kon horen. En daarna moest ik het zeggen. U weet wel welk woord ik bedoel.’
Meteen antwoordde Mattias:
‘Ja, dat weten we.’ En terwijl hij Vitellius aankeek zei hij: ‘Vervloekt. Iedereen die aan een paal hangt is: vervloekt. Het woord dat Maria bedoelt is: vervloekt.’ Daarna richtte hij zich weer tot Maria en zei: ‘Ga verder.’
‘Nou en toen enkelen van ons dat woord hadden gezegd, was Saraf aan de beurt.’
De stem van Maria brak heel even vanwege de emotionele herinnering. Meteen sloeg Mattias weer op de tafel, dit maal met zijn vuist, zodat hier en daar wat kostelijk vocht uit de bekers op de tafel spatte en hij zei:
‘Wat is dat voor oom? Wat is dat voor leraar? Om kinderen op zo’n lage manier iets uit de heilige Schriften bij te brengen? Misdadig!’
Vitellius keek naar de ogen van Maria, die verdrietig en nadenkend naar de gespilde druppels melk op tafel staarde. Ineens brak er een glimlach door op haar lippen en ze hervatte haar verhaal:
‘Maar Saraf zei het woord niet. In plaats daarvan herhaalde hij wat hij eerder had gezegd, dat de Rabbi de Profeet was die in de wereld komen zou en hij voegde eraan toe dat iedereen die niet naar Hem zou luisteren daarvan rekenschap zou moeten geven. En hij zei ook precies waar dat geschreven staat.’
Even was het helemaal stil en Vitellius zag bij Mattias een brede grijns op het gezicht verschijnen terwijl hij met wijd open ogen zijn tafelgasten één voor één aankeek. En opnieuw sloeg hij met zijn vlakke hand op tafel, terwijl hij zei:
‘Fenomenaal! Die jongen is een geweldenaar in de Schriften. En dat op die leeftijd! Daar had zijn oom vast niet van terug?’
Maria ging verder en zei:
‘Eerst niet nee. Hij stond met een blik vol verachting naar Saraf te kijken terwijl hij van alles en nog wat binnensmonds stond te mompelen. Maar toen kwam hij weer met iets nieuws. Saraf moest ineens het gedeelte voorlezen van de profeet, die zou komen, maar ook van profeten die overmoedig zouden handelen en in overmoed zouden spreken. Dat zouden we kunnen afleiden uit het al dan niet uitkomen van hun woorden.’
Maria stopte even met haar verhaal. In de ernst op haar gezicht zag Vitellius dat ze haar best deed om zich alles weer voor de geest te halen en zo nauwkeurig mogelijk te vertellen. Even keek ze weer naar Matilda, alsof dat haar hielp bij haar herinnering. Toen klaarde haar gezicht op en vertelde ze verder:
‘Saraf’s oom vertelde over allerlei dingen die de Rabbi van Galilea had gezegd, die volgens hem bewijs waren dat Hij in overmoed zou hebben gesproken.’
Mattias kon zijn mond opnieuw niet houden want direct vroeg hij:
‘Nou, ik ben benieuwd wat dat dan allemaal zou kunnen zijn.’
Maria hief haar hand op en wilde verder gaan maar riep zei Anna over de tafel tegen haar man:
‘Ja, als jij nou gewoon je mond eens een tijd dicht houdt, dan kan dat kind ongestoord haar verhaal vertellen!’
Meteen gingen beide handen van Mattias de lucht in, terwijl hij zei:
‘Al goed. Mij hoor je niet meer. Vertel maar, Maria.’
‘Als ik me goed herinner, was het iets over het afbreken van de tempel, die Hij in drie dagen zou opbouwen. Toch, Matilda?’
Matilda knikte en Maria ging verder:
‘Toen deed oom weer hetzelfde wat hij altijd doet. Diverse kinderen moesten weer antwoord geven op zijn vraag naar wat daar van terecht was gekomen. Ja, er was eigenlijk niets van terecht gekomen. De tempel staat er nog steeds. Matilda moest dat weer als eerste zeggen en daarna ik weer. Ik vroeg toen of we niet konden stoppen met die discussie maar dat wilde hij niet. Hij wilde persé Saraf voor de hele groep terechtwijzen over de Rabbi van Nazareth.’
Even keek Maria weer naar Matilda. Die knikte ten teken dat het allemaal klopte. Maria ging verder:
‘Toen richtte oom zich weer tot Saraf en hij vroeg hem hoe de Rabbi dan eigenlijk gesproken had, nu niet was gebeurd wat Hij had gezegd.’
Hier viel Matilda kort in, terwijl ze zei:
‘De bedoeling was dat Saraf het woord ‘overmoed’ zou gaan zeggen. Maar dat deed hij lekker niet. Ha ha.’
Iedereen aan tafel schoot even in de lach om die verhelderende uitleg en Maria vertelde verder:
‘Nee, dat deed hij niet, hoe zijn oom ook bleef aandringen. En toen zei zijn oom het zelf maar – ‘in overmoed’. Zo kwaad was hij op Saraf, dat hij, net zoals u, een paar keer keihard met zijn hand op de tafel sloeg waar Sarafs Torah-rol op lag. En terwijl hij sloeg, noemde hij nog een paar dingen: dat de Rabbi alle handelaren uit de tempel had weggestuurd en dat hij beledigende dingen had gezegd over de leiding.’
Meteen viel Mattias haar weer in de rede:
‘Dat had verdraaid al honderd keer eerder gedaan moeten zijn!’
Maar toen keek hij geschokt naar zijn vrouw, die hem met een minachtende blik opnam.
‘O, sorry, schattenpop, eh, ik bedoel, vrouw. Dat ontsnapte me even. Maar dit is precies wat er schort aan dit volk. Het wordt geleid door een bende misleidende zakkenvullers. Nep-priesters, adderengebroed, precies zoals de Rabbi van Nazareth zei. Maar ga verder, Maria.’
Maria keek weer even nadenkend naar Matilda en vertelde verder:
‘O ja, toen zei oom een paar vreemde dingen die ik niet snapte, dat de Rabbi voor het Sanhedrin had gezegd dat ze Hem zouden zien zitten aan de rechterhand van de kracht en zien komen met de wolken van de hemel.’
‘Wat? Heeft Hij dat gezegd? In het Sanhedrin? O, maar dan snap ik het. Dat zijn citaten uit… Vrouw mag ik even? Ja?
Vitellius keek naar Anna en hij zag dat ze haar man met een zo woest mogelijke blik aankeek. Maar om haar mond zag hij een lachje trillen. En toen zei ze:
‘Nou, vooruit dan.’
(146)
Pilatus keek enige tijd zwijgend naar de jongen in zijn sobere tuniek, die voor hem stond om zijn verhaal van het geheimzinnige graf te vertellen. De opmerking van de jongen over zijn ontmoeting met de gekruisigde Rabbi, raakte hem dieper dan hem lief was. Hij dacht terug aan de momenten van het korte gesprek dat hij zelf nog maar enkele dagen geleden, elders in het paleis, had gevoerd met de Rabbi. De woorden kwamen hem weer in gedachten. ‘Dus u bent toch een koning?’, had hij gevraagd. En toen had de Rabbi geantwoord dat Hij gekomen was om van de waarheid te getuigen. Onwillekeurig fluisterde Pilatus weer zijn eigen antwoord:
‘Wat is waarheid?’
‘Wat zegt u?’, vroeg Saraf, die alles om zich heen weer had staan observeren en in deze bezigheid werd afgeleid door de half luid uitgesproken woorden van Pilatus.
‘Nee, niets’, antwoordde Pilatus.
Pilatus lette weer op de jongen, die zijn ogen niet van de prachtige fresco’s op het plafond kon afhouden. Toen hervatte hij het gesprek:
‘Je stond dus onder het kruis van de Rabbi en wat deed je daarna?’
Saraf dacht weer even na en zei toen:
‘Ik liep over het smalle pad langs de heuvel met de gapende grotten als ogen en kwam toen uit bij een tuin. Er stonden allerlei kruiden en groenten. Ik liep langs een haag en ineens kwam ik uit bij een ander deel van de tuin. Verderop zag ik in het gras twee mannen staan. Eén van hen was de Rabbi van Nazareth.’
‘Hoe wist je dat Hij het was?’
‘Eerst wist ik het niet. Maar toen Hij plotseling verdwenen was, vertelde die andere man het mij. Dat was een zekere Simon, één van zijn discipelen. Maar ik had het meteen kunnen weten.’
‘En waarom had je het meteen kunnen weten?’
‘Omdat…. Oh, ja, dat is waar ook.’
Even keek Saraf, die verrast was door zijn eigen herinnering, naar boven en hij zei:
‘Het leek net of de zon op zijn haar scheen maar de zon scheen nog helemaal niet in de tuin. Die ging nog helemaal schuil achter de rotswand. Zijn oplichtende haar was dus licht dat Hij Zelf verspreidde. En…’, hierbij hief Saraf zijn vinger op, alsof hij extra aandacht van Pilatus moest trekken. ‘En Hij wist dat ik die ochtend bij zijn kruis had staan huilen én dat ik vanavond op wacht zou moeten staan in de kamer van de vlam. En…’ hierbij schudde Saraf nadrukkelijk met zijn vinger, alsof het allerbelangrijkste nog moest komen. ‘En… van Simon hoorde ik dat de Rabbi hem had gezegd mij te vertellen dat ik morgenochtend niet moest schrikken van iets dat in de tempel zou gebeuren.’
Pilatus ging voorover zitten en vroeg:
‘Wat? Wat gaat er morgen in de tempel gebeuren?’
‘Ja, dat weet ik dus niet. Iets waarvan ik niet moet schrikken.’
Pilatus schoof weer naar achteren en besloot:
‘Nou, dat is een nietszeggende voorspelling. Daar kunnen we niets mee. We zullen het wel zien, morgenochtend. Wat heb je verder nog gezien in die tuin?’
‘De steen. Die lag op wel twintig el afstand van het graf. Op zijn kant.’
‘Ja, ja, dat weet ik. Heb je in het graf nog iets gezien? De grafdoeken bijvoorbeeld?’
‘Nee. Ik ben priester. Ik mag geen graf aanraken. Anders ben ik zeven dagen onrein. En dat terwijl ik vannacht op wacht moet staan in de tempel.’
‘Hm, dat is jammer. Maar je vertelde dat je de Rabbi twee keer hebt gezien. Wanneer zag je Hem nog meer?’
‘Ik zag Hem vanmiddag weer, op ongeveer dezelfde plek in de graftuin. Ik stond te bidden en stelde Hem in mijn gebed allemaal vragen…’
‘Wacht even. Je stond te bidden. Bad je dan niet tot God, tot Adonai?’
Saraf moest daar even over nadenken en toen kwam hij tot een conclusie, die hij nog niet eerder had getrokken. En hoewel hij het zelf totaal niet begreep, zei hij toch:
‘Maar de Rabbi van Nazareth ís Adonai. Dat kan niet anders. Alleen Adonai is sterker dan de dood. Alleen Adonai weet alle dingen. Alleen Adonai kan plotseling verschijnen en verdwijnen.’
Pilatus, die weer rechtop had gezeten, leunde plotseling zwaar achterover tegen de rugleuning van zijn zetel. Het was alsof hij door de impact van de woorden uit de mond van de eenvoudige priesterjongen naar achteren werd geduwd. Ineens was hij weer terug bij zijn eigen confrontatie met de Rabbi. Het was tegen het einde van het slopende proces van die ochtend voor het Pascha. Alles had hij geprobeerd om de overduidelijk onschuldige Rabbi vrij te pleiten voor zijn aanklagers. Maar niets leek te werken. Tot slot had hij Hem zelfs laten geselen, om het medelijden van de massa op te wekken. Een zware geseling, die velen het leven zou hebben gekost. Maar niet de stevig gebouwde Rabbi van Nazareth. Hij stond voor hem. Trillend over zijn hele lichaam vanwege het kolossale trauma. Maar ongebroken, beheerst en moedig. En stil, zwijgzaam, zonder klacht of kreun. Niet bereid om antwoord te geven op welke vraag dan ook. Pilatus hoorde weer zijn eigen stem: ‘Spreekt U niet tot mij? Weet U niet dat ik macht heb U te kruisigen, en macht heb U los te laten?’ Hij zei toen iets wonderlijks en ondoorgrondelijks. Hij zei iets in de trant, dat hij, Pilatus, zijn macht van boven gekregen had en dat de priesters een grotere zonde begingen. Pilatus vroeg zich af wie de Rabbi bedoeld kon hebben met ‘van boven’. Hij dacht aan de mogelijkheid dat Hij daar Zichzelf mee bedoelde en hij herinnerde zich de mededeling van de priesters dat de Rabbi Zichzelf ‘Zoon van God’ had genoemd. Pilatus vroeg zich af of dat misschien de reden was voor de mysteriën van zijn graf. Opnieuw voelde Pilatus een rilling door zijn zenuwgestel gaan en hij probeerde zijn onderarmen en handen helemaal stabiel te houden maar slaagde daar niet helemaal in.
(147)
Annas kneep zijn ogen tot spleetjes en keek zijn gespreksgenoot met buitengewone interesse aan. Hij nam nog een slok van zijn wijn en liet het vocht keurend door zijn mond rollen. Hij was in gesprek met Mattanja, in één van de gastenverblijven. Het gesprek bleek een waardevolle voorbereiding op de zitting van het Sanhedrin, later die avond. Na het vocht te hebben doorgeslikt, tuurde hij nadenkend naar boven en hij herhaalde de woorden van Mattanja:
‘Hm, een enorme truc van toverij met de bewaking en het graf - door zijn discipelen.‘
Even bleef de blik van Annas naar boven gericht. Toen keek hij weer naar Mattanja en hij zei:
‘Ik heb dat vanmorgen één van de soldaten ook horen zeggen, toen hij zich verdedigde tegen de verwijten van Maria, één van onze bedienden.’
Mattanja keek verbaasd en vroeg:
‘Heeft Maria met de soldaten gesproken, die vanmorgen bij het graf de wacht hielden?’
Annas knikte bevestigend en zei:
‘Ja, die kwamen vanmorgen al zeggen dat er iets was gebeurd bij het graf. Ze hadden een rare verschijning gezien en waren daarom weggevlucht. Ze durfden uiteraard niet terug naar het fort. Daarom kwamen ze bij mij.’
‘Maar hoe kwamen ze dan in gesprek met Maria?’
‘Oh, laat dat maar aan Maria over. Ach, Mattanja! Je weet toch hoe die vrouwen zijn? Die willen altijd al precies weten hoe alles zit. En als er dan ineens Romeinse soldaten met een verhaal over het graf van een populaire Rabbi op bezoek zijn….’
Mattanja lachte en knikte dat hij het begreep. Annas lachte echter niet mee. Hij keek Mattanja met een diepe denkrimpel boven zijn ogen aan, terwijl hij nadacht over de mogelijkheid van het argument van toverij. Het was al een keer eerder door zijn gedachten geschoten maar het had nog niet zulke vaste vormen aangenomen, als nu in dit gesprek. Hij vroeg zich af of dit misschien een belangrijke uitweg bood uit de situatie van de zich opstapelende feiten rond het graf van de Rabbi. Hij overwoog of er geen risico’s aan verbonden waren en hij vroeg Mattanja:
‘Het is niet de eerste keer dat we deze beschuldiging bij de Rabbi neerleggen. Weet je dat?’
‘Nee, wanneer dan nog meer?’
‘De Farizeeën in Galilea zeiden eens tegen Hem dat Hij de demonen uitdreef door Beëlzebul, de overste van de demonen.’
‘Oh ja? En toen? Wat gebeurde er toen?’
‘De Rabbi stak een redevoering tegen hen af, waar sommigen van hen waarschijnlijk nog wakker van liggen.’
‘Wat zei Hij dan?’
‘Van alles en nog wat. Precies weet ik het niet. Maar het kwam er op neer dat zijn krachten bewezen dat Gods koninkrijk was gekomen en hun ontkenning daarvan betekende, dat ze Gods Geest hadden gelasterd, wat onvergefelijk was.’
Bij die laatste woorden keek Annas zijn gesprekspartner veelbetekenend aan. Die keek snel weg. Annas schoot in de lach en zei, terwijl hij voorover boog:
‘Ja, Mattanja! En jij hebt hier ook iets dergelijks gesuggereerd! Toverij! Dat komt niet goed met jou.’
Mattanja keek Annas niet aan maar begon weer aan zijn wijn te nippen om van het onplezierige onderwerp af te leiden. Annas leunde achterover en terwijl hij Mattanja aankeek zei hij:
‘Mattanja, je moet wel bedenken dat je op grond van je woorden geoordeeld zult worden. Dat zei Hij namelijk ook.’
Mattanja keek strak naar de grond met een blik alsof hij daar zijn eigen oordeel al aanschouwde. Annas ging verder:
‘Én Hij zei nog iets heel belangrijks. Toen de farizeeën Hem om een teken vroegen, waarmee Hij zijn gezag voor het doen deze uitlatingen zou staven, antwoordde Hij dat ze geen teken zouden krijgen dan het teken van Jona.’
Direct gingen de ogen van Mattanja naar die van Annas, terwijl hij vroeg:
‘Het teken van Jona? Wat voor teken deed Jona dan?’
‘Ja, wat denk je dat dat was, Mattanja? Denk eens na.’
Mattanja keek even naar boven maar haalde zijn schouders op en zei:
‘Geen idee. Wat was het?’
‘De drie dagen, Mattanja.’
‘Drie dagen? Oh, dat hij drie dagen lang in de vis had gezeten?’
‘Precies. Zo zou de Rabbi eveneens drie dagen in de aarde zijn. Dat was voor ons een reden om aan te nemen dat Hij zijn discipelen instructies had gegeven, om iets te ondernemen met het lichaam. Daarom hebben we besloten om een wacht voor het graf te zetten.’
‘Ja, en die wacht heeft de waarschijnlijkheid van zijn woorden nu juist sterk vergroot.’
‘Dat valt nog te bezien. Mogelijk kunnen we iets met combinatie van de wacht en de toverij door de discipelen.’
‘Maar, maken we het dan niet nog veel erger dan een lastering van Gods Geest?’
‘Wat is het alternatief, Mattanja? Wat wou je dan voorstellen?’
Mattanja zweeg en nipte weer snel van zijn wijn.
‘Juist, ja. Er is dus geen alternatief. Moeten we soms zijn discipelen de macht geven in het Sanhedrin? Ha, dat zouden ze willen. Bovendien – als Hij dan werkelijk zou zijn opgestaan, wat volgens onze leerstellingen volslagen onmogelijk is, dan zou Hij Zich toch allereerst aan ons moeten komen presenteren?’
Ineens hief Mattanja zijn vinger omhoog en zei:
‘Ho, nu herinner ik mij een uitspraak van Hem.’
‘Oh, ja, welke dan?’
‘Hij zei het na een lange redevoering op het tempelplein, vorige week tegen de Farizeeën. Hij beweerde dat Jeruzalem Hem niet meer zou zien, totdat ze zouden zeggen: Gezegend hij die komt in de naam van de Heer.’
‘Och, Hij weet toch hoe het werkt bij ons Joden? Eerst zien dan geloven. Hij moet de zaken niet omdraaien.’
Op dat moment kwam Dina binnen en ze zei:
‘Ik heb de soldaten ergens op de binnenplaats gevonden. Ze zitten nu in het gastenverblijf boven, waar ze vanmorgen ook zaten. Wilt u ze spreken?’
(148)
Mattias ging er even goed voor zitten. Hij leunde met de ellenbogen op de tafel en sloeg zijn handen ineen. Toen hield hij zijn gespreide handen voor zich uit en begon te vertellen:
‘Wat de Rabbi van Nazareth voor het Sanhedrin heeft gedaan, is fenomenaal. Hij heeft in één enkele zin de volledige Tenach op Zichzelf toegepast. In de hele Tenach zijn er twee dingen van eminent belang: Het eerste is de Eeuwige Aanwezigheid van de Almachtige, in de tempel, maar veel meer nog in de hemel. Salomo erkende dat niet de tempel – het machtige bouwwerk dat hij had laten neerzetten - maar de hemel ‘de vaste plaats van zijn woning' was. Maar in de loop der tijden is er steeds meer nadruk op Adonaï in de tempel komen te liggen, vooral omdat hier politieke munt uit geslagen kon worden.’
Toen hij dat had gezegd, trokken zijn borstelige wenkbrauwen zich samen tot één donkere lijn, vlak boven zijn oogbollen. En terwijl zijn ogen veelbetekenend langs zijn tafelgenoten gingen, zei hij met een verontwaardigde bromstem:
‘Het is vooral dat smerige geslacht van die pseudo priesters der sadduceeën, die de tempeldienst handig gebruiken voor hun eigen belangen.’
Maria, die ook tot priesterorde behoorde, merkte op:
‘Ja, maar daar gaat het nu niet om. Wat was het tweede belangrijke ding in de Tenach?’
De borstelige wenkbrauwen richtten zich op Maria en Mattias zei:
‘Je hebt gelijk. Ik dwaal af. Het eerste is de Eeuwige Aanwezigheid in tempel en hemel, het tweede is zijn komst uit de hemel naar de aarde. De hele Tenach door bruist het van de verwachting van zijn komst. Er zal een tijd komen dat God te midden van mensen zal wonen, nadat Hij gekomen is, snap je?’
Maria knikte en vroeg:
‘En hoe heeft de Rabbi dit dan op Zichzelf toegepast?’
‘Weet je, wij nazaten van Israël hebben nooit helemaal kunnen begrijpen hoe we die komst van de Allerhoogste moesten opvatten. Hij zou komen. Maar hoe? Een mens zou de Allerhoogste niet kunnen zien en leven. Dat is wat Adonaï na de wetgeving op Sinaï tegen Mozes zei. Toch zou Hij komen en de hele wereld zou Hem zien. Eén profeet spreekt zelfs over zijn voeten die zouden staan op de Olijfberg. De uitspraak van de Rabbi maakt alles in één keer duidelijk. Althans voor degene die het wil zien.’
‘Maar hoe wordt dit dan duidelijk? Ik snap het nog niet helemaal.’
‘Nou, wat zei Hij? Dat ze Hem zouden zien zitten aan de rechterhand van de Kracht en zien komen met de wolken van de hemel. Zie je Maria, op de één of andere manier is de Rabbi van Nazareth zeer nauw verbonden met de Allerhoogste, zo nauw dat Hij in de hemel aan de rechterhand van Hem zit en dat Hij het is in Wie de Allerhoogste met de wolken van de hemel naar de aarde zal komen, zichtbaar voor de gehele wereld. En dat Hij het is in Wie de Allerhoogste te midden van mensen zal wonen.’
Mattias zweeg en keek één voor één zijn tafelgenoten aan. Niemand zei meer iets, diep onder de indruk als iedereen was van de verstrekkende betekenis van die woorden. Na een korte tijd van stilte vroeg Matilda:
‘Dat is prachtig! Maar wanneer gaat dat gebeuren?’
Mattias schoot in de lach bij die plotselinge manifestatie van kinderlijke directheid en antwoordde:
‘Ja, dat weten we niet. Misschien wel heel snel, gezien alle berichten die van het graf komen.’
Terwijl hij dit zei, draaide hij zijn hoofd van de meisjes naar Vitellius die al die tijd ademloos had zitten luisteren en diep onder de indruk was van wat hij allemaal hoorde. Hij keek in de stralende ogen van Mattias. Het was Vitellius duidelijk dat deze man ondanks alle aardse tekortkomingen intens verlangde naar de spoedige openbaring van zijn God, waarvan hij zojuist had getuigd. Vitellius’ blik gleed van de ogen van Mattias naar de tafel voor hem. In zijn geheugen zag hij opnieuw dat wonderheerlijke gezicht voor zich, dat zich op mysterieuze wijze op de grafdoek had gevormd. En nu kende hij ook het verhaal achter dat gezicht. Het was het gezicht van de God van Israël, die zich in mensengestalte in de Rabbi van Nazareth had gemanifesteerd. Nu wist Vitellius waarom de ogen op het doek ondanks de tekenen van verschrikkelijk lijden zo overliepen van triomf en van ontferming en van vrede. Het was de stralende blik van God Zelf.
‘Ja én, én, én’, haastte Mattias ineens zich te zeggen ‘de Rabbi heeft dat gedeelte over ‘de rechterhand’ vorige week al eerder genoemd. In de zuilengang van Salomo was Hij in debat met al onze leiders, die probeerden Hem met allerlei strikvragen onderuit te halen. En nadat ze Hem al hun vragen hadden gesteld, vroeg Hij hen wat ze dachten van Messiah.’
Mattias keek over de tafel naar zijn vrouw en zei:
‘Anna, jij kwam met dat verhaal thuis. Jij hebt tussen de toehoorders gestaan.’
Anna knikte en zei:
‘Ja, dat klop. Ik stond helemaal achteraan, achter een pilaar en kon Hem niet goed zien maar ik hoorde wel wat er gezegd werd.’
Mattias vervolgde en zei:
‘Die vraag kon geen van onze leiders beantwoorden. Je moet weten dat dit komt uit een Psalm van David. En iedereen denkt altijd maar dat Messiah een zoon is van David. Maar David spreekt in die Psalm over Messiah als over zijn Heer. David zegt namelijk: 'De Heer heeft tot mijn Heer gezegd: zet U aan Mijn rechterhand, tot Ik Uw vijanden heb gesteld als voetbank voor Uw voeten'. Snappen jullie? Messiah is Niemand minder dan God Zelf.’
‘Maar hoe kan…?’, wilde Maria vragen. Maar ze kon haar zin niet afmaken want ineens sloeg de deur met een zware klap open en er stormde een Romeinse soldaat naar binnen, in vol gevechtstenue.
(149)
Pilatus hield zijn handen gestrekt voor zich. Hij merkte dat ze bleven trillen, ook al deed hij zijn best ze te beheersen tot stilte, iets waar hij gewoonlijk geen problemen mee had. Ook kreeg hij het plotseling erg warm. Hij voelde het zweet in zijn poriën op zijn voorhoofd staan. Over zijn beverige handen heen zag hij de priesterjongen staan. Die stond ontspannen om zich heen te kijken en leek nog steeds volop te genieten van de prachtige fresco’s op de plafonds en de muren. Pilatus schoof zijn stoel achteruit en stond op vanachter zijn bureau. Hij stootte er tegenaan en er rolden enkele documenten op de grond. Pilatus schonk er geen aandacht aan. Hij liep naar één van de deuren in de massale ruimte. Met zijn hand op de massief gouden deurknop keek hij over zijn schouder naar de jongen en hij zei:
‘Wacht hier op me. Ik ben zo terug.’
Pilatus liep de enorme hal in. Hij zag Publius, de decanus die de jongen opwachtte, verbaasd achterom kijken. Zonder iets te zeggen liep Pilatus door de hal naar buiten. Op de zuilengalerij sloeg hij rechtsaf. De koelte van de namiddag accentueerde het zweet dat zich op zijn voorhoofd had verzameld. Zwaar ademend en zonder iets van zijn omgeving te zien, liep Pilatus gehaast over de galerij. Aan het eind sloeg hij linksaf. Korte tijd later nam hij een deur aan zijn rechterhand. Hij betrad het paleisgedeelte waar zich de thermen bevonden. Hij liep tussen diverse baden door waar de stoom vanaf kwam. Bij een brede trap gekomen die toegang gaf tot een groot bad, ontdeed hij zich gehaast van al zijn kleding en legde die op een bank met een prachtige wit-lederen zitting en waarvan de gouden leuningen waren ingelegd met diverse schitterende stenen. Daarna daalde hij af langs de trap, het water in, waar hij die morgen ook een bad had genomen.
Hij stond tot zijn middel in het water en liet zich voorzichtig, met de armen vooruit, voorover in het water vallen. Het koele water omsloot hem en het leek alsof het water zijn angsten, over de mysterieuze gekruisigde Joodse Koning, van hem afspoelde. Hij vroeg zich af hoeveel waarheid gelegen was in de Joodse verhalen van de Mikvah – dat er een totale reiniging van lichaam en ziel van uit ging. Om de rituele reiniging te voltooien, duwde Pilatus zijn hoofd onder water. Voor even was hij volledig afgesloten van alle geluiden, die zachtjes galmden door de thermen. Maar in zijn hoofd gonsde het nog steeds van alle berichten, die hem vanaf het graf hadden bereikt.
Met enkele slagen was Pilatus weer terug bij de trap, waar hij werd opgewacht door een slaaf, die hem had zien lopen. De slaaf reikte hem een doek aan, waarmee Piltatus zich droogde. Daarna werd hij door de slaaf weer in zijn kleding geholpen. Korte tijd later liep hij weer door de hal. Hij betrad zijn prachtige kantoorzaal. De priesterjongen was bij een fresco gaan staan van een aantal grote Romeinse schepen en stond het beeld met grote belangstelling te bestuderen.
‘Wat stelt deze fresco voor?’, vroeg de jongen nieuwsgierig.
Terwijl Pilatus weer plaatsnam achter zijn bureau, zei hij:
‘Ja, dat is een mooie hè? Je hebt wel smaak. Dat is een belangrijk moment in de geschiedenis van Rome.’
‘O, wat gebeurde er dan?’
‘Wel het is een lang verhaal. Maar het komt hierop neer. Rome was lange tijd in conflict met Carthago over het eiland Sicilië. Na een jarenlange blokkade van de bolwerken van Carthago op dat eiland, kwam het tot een treffen op zee. Hoewel de vloot van Carthago groter was, waren ze geen partij voor de getrainde scheepslui van Quintus Valerius Falto. Zo viel Sicilië en daarmee het Westelijke deel van de Zee in handen van Rome. De rest is geschiedenis.’
Terwijl hij de Romeinse triomf verhaalde, voelde Pilatus zijn zelfvertrouwen terugkomen. De priesterjongen stond al die tijd gebiologeerd naar de fresco te staren. Het was alsof hij het allemaal voor zijn ogen zag gebeuren. De jongen had een enorm inlevingsvermogen. Pilatus klampte zich vast aan de gedachte dat de gebeurtenissen bij het graf eveneens grotendeels op fantasie berustten en besloot niet veel tijd meer aan geruchten over de Rabbi te besteden. Hij vroeg de jongen:
‘Goed, waar waren we gebleven?’
De jongen draaide zich weer naar hem toe en liep tot vlak voor zijn bureau.
‘Ik had u verteld dat ik in gebed was tot de Rabbi van Nazareth.’
‘O ja. Ik weet het weer. Vertel verder.’
‘Ik vroeg Hem waarom Hij mij had gewaarschuwd voor iets wat morgenochtend bij de tempel gaat gebeuren en niet voor wat ons allemaal op het Wijnrankenpad zou overkomen.’
‘Wacht even - wat jullie op het Wijnrankenpad zou overkomen? Bedoel je de ontmoeting met mijn deserteurs?’
‘Ja. Dat bedoel ik. Ze hebben geprobeerd me neer te schieten. En wat ze hebben gedaan met Maria weet ik niet maar ik hoorde aan haar stem dat ze behoorlijk in paniek was.’
‘Geloof me, die deserteurs zullen hun straf niet ontlopen. Ze hebben een kameraad van hun eigen legioen een pijl in de onderarm geschoten.’
‘Ja, dat weet ik. Het gebeurde vlak voor mijn ogen, nadat uw soldaten mij bevrijd hadden uit de handen van uw deserteurs.’
‘Ja, zoiets hoorde ik. Is jouw naam Saraf, zoon van Seraja?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Saraf, ik wil dat je me precies vertelt hoe je die deserteurs tegenkwam, hoe ze eruit zagen en wat ze deden.’
‘Ik was met Maria en Matilda, mijn zusje, op weg naar het graf van de Rabbi. Mijn oom wilde dat ik mijn getuigenis over de weggerolde grafsteen liet bevestigen door twee getuigen. Omdat overal in de stad opstoppingen waren vanwege Bikkurim, besloten we het Wijnrankenpad te nemen. Dat loopt een kwart mijl ten Westen van de stad. Toen we ongeveer halverwege waren, zagen we in de verte soldaten aankomen. Dichterbij gekomen gingen we aan de kant staan, zodat ze gemakkelijk konden passeren. Maar ze bleven staan. Het waren vijf soldaten en één man in een blauwe toga. Plotseling zei die man in de toga: ‘Grijp ze’. Ik ben toen de wijngaarden ingevlucht.’
‘Heb je enig idee wie die man in die Toga was?’
‘Ja, ik weet precies wie hij is.’
‘Oh ja? Je kent hem?’
‘Nee, maar de Rabbi van Nazareth vertelde me wie hij was.’
(150)
Dina ging Annas en Mattanja voor naar het gastenvertrek van de soldaten. Ze liepen door de hal naar buiten, over een binnenplaats, die omzoomd was door zuilengalerijen en kwamen via een deur aan de andere kant in een tegenoverliggende vleugel. Annas sloeg heel even een blik op Mattanja en zag dat diens ogen met grote verbazing de architectuur van het paleis in zich opnamen. Zelf zag hij de luisterrijke pracht bijna niet meer. Annas had de bewondering van gasten nodig om te beseffen in wat voor kostbare luxe hij leefde. Op die momenten kon hij zich er zelf ook weer even in koesteren.
Nadat ze een trap waren opgegaan, bleef Dina staan bij een van de deuren in een hal. Na een korte klop op de deur, deed ze open en ging ze opzij staan om Annas en Mattanja binnen te laten. Het was een eenvoudig en schaars gemeubileerd vertrek. Er stond slechts één stoel. De soldaten zaten naast elkaar op een bed en maakten een uitgebluste indruk. Bij het betreden van de ruimte zag Annas dat ze verschrikt opkeken. Hij zag angst en radeloosheid in hun ogen. Ze wilden direct gaan staan. Annas hief geruststellend zijn hand op, ten teken dat ze mochten blijven zitten. Ze zakten weer terug op het bed.
‘Zo, heren. Dat was Felix, een decanus.’
Hij lette op hun reactie en die was schichtig.
‘Kennen jullie Felix, hm?’
Annas zag de mannen heel even onderling contact maken. Daarna antwoordde één van hen met een zucht van berusting:
‘Ja, die kennen we.’
‘Ik denk dat Felix het liefst mijn hele paleis had uitgekamd om jullie te vinden.’
De soldaten bleven hem zwijgend aankijken. Annas zag de angst in hun ogen groeien. Hij wachtte even voor hij verder ging.
‘Was dit jullie de vlucht van het graf waard?’
Even was het stil. De soldaten moesten over de vraag nadenken. De ene soldaat antwoordde opnieuw:
‘Aan deze consequenties hebben we geen moment gedacht. Ik kan me van die vlucht alleen panische angst herinneren. Meer niet.’
‘Nee, nee, nee. Daar geloof ik helemaal niets van. Soldaten van jullie kaliber zijn berekenend. Jullie hebben geleerd kansen in te schatten, als het moet in een oogwenk. Met panische angst hoeven jullie niet bij mij aan te komen.’
De soldaten keken elkaar weer aan. Voor het eerst sprak de ander:
‘Wat daar bij het graf gebeurde, was zo totaal anders dan alles wat we tot nu toe ooit hebben meegemaakt dat…’
De soldaat wist niet hoe hij zijn zin moest afmaken. De eerste vulde hem aan en zei:
‘De verschijning bij het graf was zo intimiderend, zo overweldigend, zo…’
Ook zijn woorden stokten. De andere deed nog een poging:’
‘Het was onvoorstelbaar verpletterend. De aanwezigheid van die gestalte voelde alsof het leven uit ons werd weggezogen.’
Annas zette beide handen in zijn zij. Het getuigenis van de mannen raakte hem meer dan hem lief was. Hij draaide zijn hoofd naar Mattanja, die naast hem stond en vroeg:
‘Wat moeten we nu toch met dergelijke slappe, bange, lafhartige soldaten? Ha! Soldaten? Zijn het wel soldaten? Heeft Pilatus ons afgescheept met verklede keukenhulpjes?’
Annas lette op de gezichtsuitdrukking van de mannen bij deze beledigende opmerking. Behalve een wenkbrauw die wat omhoog ging, veranderde daar nauwelijks iet in. Het was hem duidelijk dat de mannen nog steeds als de dood waren voor de gevolgen van hun desertie. Intussen gaf Mattanja antwoord op de vraag:
‘Zal ik de decanus even gaan zoeken? Hij loopt hier vast nog ergens in de wijk te zoeken.’
Direct kwam er een reactie van de soldaten:
‘Nee, nee. Niet Felix roepen. We zullen al uw vragen beantwoorden, zoals u wilt.’
Met minachting in zijn ogen, keek Annas de soldaten aan en hij zei:
‘Daar gaat het niet om. Ik probeer vast te stellen wat er in jullie, legionairs van het onverschrokken Legio X Fretensis, gevaren is.’
‘Hoe bedoelt u dat? Wat in ons gevaren is?’
‘Ja. Een legionair die wegvlucht van het graf van een Joodse Rabbi, gedraagt zich abnormaal. Die heeft geen macht meer over zijn eigen doen en laten.’
Annas keek hoe zijn opmerking landde bij de soldaten. Hij keek in twee verbaasde blikken. Het was duidelijk dat die twee nauwelijks nog hadden nagedacht over hun belevenis bij het graf. Maar voor Annas was het van groot belang dat ze dat wel gingen doen. En vooral dat ze dat gingen doen in de richting die hij wilde dat hun gedachten op gingen. Eén van de soldaten had hij eerder op de dag al iets in de gewenste richting horen zeggen, namelijk, dat sprake was van toverij. Maar die soldaat was hier duidelijk niet bij aanwezig. Annas vond het belangrijk dat ze allemaal zo zelfstandig mogelijk tot die overtuiging kwamen. Hij wist dat alleen de dreiging met uitlevering niet voldoende zou zijn om hen een verhaal te laten vertellen. Ze moesten zelf ook in het verhaal geloven. Annas vreesde dat het anders niet over kwam en dat de zaak zich tegen hen zou keren. De getuigen van het tegendeel waren immers veel te duidelijk. Maar dat zou Annas tegenover zichzelf nooit met zoveel woorden toegeven.
(151)
Vitellius draaide verbijsterd zijn hoofd naar de deur. Hij had zich volledig laten meeslepen door de uitleg van Mattias over de mysterieuze Joodse Rabbi en had helemaal niet meer op een eventueel bezoek van legionairs gerekend. Het moment dat de deur opensloeg en de legionair met helm en getrokken zwaard in de deuropening verscheen, zat hij korte tijd versteend aan tafel. Maar direct werd de legionair in hem wakker en hij greep onder de tafel naar zijn zijde, waar hij het gevest van zijn zwaard voelde.
‘Handen boven tafel!’, klonk een barse stem achter Vitellius.
Direct voelde Vitellius de scherpe punt van een zwaard in zijn rug prikken. De tafel stond op enkele passen van de deur en hij had geen tijd genoeg gehad om zich gevechtsklaar te maken. Hij had geen andere keus dan te gehoorzamen. Langzaam liet hij zijn rechterhand omhoog gaan. Vitellius durfde zich niet om te draaien en zag hoe zijn rechterhand zich op de tafel gehoorzaam onder zijn linkerhand bewoog. Hij keek over de tafel naar Maria. Hij zag angst en mededogen in haar ogen. De Joodse Rabbi werkte als een bindmiddel tussen hem en deze Joodse mensen, die op de één of andere manier allemaal in deze Jezus geloofden. Wat hij in zijn graf had gezien was belangrijke brandstof voor hun geloof. En op hun beurt hadden zij de vonk, die in zijn hart was ontstoken, aangewakkerd tot een klein vuurtje. Maar nu dreigde dat vuur te worden uitgetrapt door de brute inval van de soldaat in de bescheiden woning van de Essenen. Vitellius voelde de scherpe punt van het zwaard over zijn rug bewegen, terwijl achter hem de bulderende stem klonk:
‘Zo, eens zien wat hier onder dit smerige vale priesterkleed schuilgaat.’
Direct onder zijn nek voelde Vitellius een heftig snijdende beweging en toen hoorde hij een schampere lach:
‘Ha, ha! Wat hebben we hier. Een legionair verkleed als priester. Als dat niet één van de deserteurs is, die vanmorgen bij een graf is weggevlucht.’
Het zweet stond Vitellius op zijn voorhoofd en op tal van andere plaatsen van zijn lichaam. Hij draaide zijn hoofd naar Mattias, die gespannen voorover leunde en berustend met zijn hoofd schudde. Achter hem klonk opnieuw de verschrikkelijk stem:
‘Handen in de nek! En staan! En geen domme bewegingen want dan ben je er geweest.’
Vitellius kruiste zijn handen achter zijn hoofd. Langzaam rees hij omhoog. Zijn stoel, die hij voorzichtig achteruit schoof, maakte een piepend geluid op de lemen vloer. Hij moest moeite doen zijn evenwicht te bewaren en draaide zich naar de deur. Al die tijd voelde hij het zwaard van de legionair in zijn rug priemen. Hij had geen schijn van kans zich hieruit te vechten.
‘Zo, en nu lopen, de deur uit. En waag het niet je om te draaien of weg te rennen. Ik hak je tot mootjes.’
Ineens klonk de stem van Maria:
‘Is dit de manier waarop Romeinse soldaten met elkaar omgaan? Ik zou wel willen weten hoe jij had gereageerd als jij vanmorgen bij het graf had gestaan!’
Direct had de man een weerwoord:
‘Zo wordt door Rome afgerekend met deserteurs, ja! En ik ben nog nooit ergens voor op de vlucht geslagen, laat staan voor een dode Joodse Rabbi.’
Maar Maria liet zich niet zo gemakkelijk uit het veld slaan en antwoordde:
‘Jij weet helemaal niets van wat er vanmorgen bij dat graf is gebeurd. De Rabbi is opgestaan. De steen ligt een eind van het graf. De grafdoeken zijn een leeg omhulsel. Vitellius is daar getuige van. Die mag je niet zomaar meevoeren.’
‘Ha! Allemaal Joodse bijgelovige flauwekul. En nu, lopen jij!’
Vitellius voelde een harde por tussen zijn schouderbladen van het gevest van het zwaard. Een pijnscheut trok door zijn lichaam en hij zette een paar passen richting de deur. In de deuropening bleef hij staan. Weer ontving hij een klap op ongeveer dezelfde plek. Vitellius voelde dat hij beter kon meewerken en besloot ten einde raad naar de bevelen van de soldaat te luisteren. Met een trage pas liep hij de straat op. Het was al laat in de middag en de schaduwen van de gebouwen hadden al het zonlicht van de tegels verdreven. De soldaat had niet van hem geëist dat hij zijn zwaard achterliet en dat gaf hem nog enige hoop. Achter zich hoorde Vitellius de deur van de woning van de Essenen sluiten.
Vitellius bedacht dat hij die Joodse mensen waarschijnlijk nooit weer zou zien. Tot zijn eigen verbazing deed het hem diep van binnen pijn, dat hij geen gelegenheid meer zou krijgen ze beter te leren kennen en meer te leren over hun geloof in hun Joodse Rabbi. Een pijnlijke duw met het zwaard in zijn rug sneed zijn gedachten los van de mensen met wie hij net nog rond de tafel zat. Vitellius probeerde zich te oriënteren op mogelijke vluchtwegen. Aan het einde van de lange straat zag hij het licht van de laagstaande zon op het marmer, dat dat zo kenmerkend was voor de straten van het elitegedeelte van de stad. Vitellius voelde dat de druk van de punt van het zwaard tussen zijn schouderladen opgevoerd werd. Achter zich hoorde hij de dreigende stem:
‘Op die straat in de verte slaan we linksaf. En wee je gebeente als je probeert te ontsnappen.’
(152)
Pilatus’ gezicht betrok. Overal in het verhaal van de jongen stuitte hij op die merkwaardige Rabbi, die hij enkele dagen daarvoor tot de kruisdood had veroordeeld. De jongen beweerde zojuist dat hij van de Rabbi had gehoord wie de man was, die hij met de vijf deserteurs had gezien. Pilatus vroeg zich af of de jongen hem voor de gek hield. Maar hij kon dat niet rijmen met de integere uitstraling van de jongen. Pilatus voelde dat de inwendige spanning zich weer begon op te bouwen. Hij zuchtte om de inwendige balans terug te vinden en vroeg:
‘En, wie was hij dan, volgens de Rabbi?’
‘Het was een zekere Malchus, de opperknecht van de hogepriester.’
‘Zo, zo. En jij beweert dat je die man niet kent?’
‘Nee. Wij zijn van de priesterdivisie van Jakim. De hogepriester behoort tot de divisie van Maäziah. Zij wonen hier vlakbij op de Westheuvel. Daar komen we niet vaak. Wij wonen aan de andere kant van de stad.’
Pilatus keek in de ogen van de jongen, die wijd open stonden en straalden van eerlijkheid. Pilatus keek even naar de stapel rollen documenten aan zijn rechterhand. Daar moest hij die dag eigenlijk nog doorheen. Hij moest voortmaken. Maar hij wilde van deze jongen zoveel mogelijk te weten komen. Het was een loepzuivere bron en deze informatie kon voorkomen dat hij door de priesterelite om de tuin zou worden geleid. Pilatus richtte zich weer op de jongen en vroeg:
‘Vertel me eens hoe de soldaten eruit zagen en wat er precies gebeurde.’
De jongen bleef hem recht aankijken en vertelde verder:
‘Nadat de man het bevel had gegeven ons te grijpen, stonden de soldaten even roerloos tegenover ons. Eén van hen, een grote, gespierde man met zwart haar, had enkele houten bordjes onder zijn arm. Toen hij die liet vallen om mij te kunnen grijpen vluchtte ik de wijngaarden in.’
‘Wacht even. Houten bordjes. Heb je ook gezien wat dat voor bordjes waren?’
‘Op het moment zelf wist ik het niet. Maar later hoorde ik van één van uw andere soldaten, een zekere Aulus, dat het titula van de kruisen waren.’
‘Dan snap ik het. Ze waren natuurlijk bij het kruis en het graf geweest in opdracht van de overpriesters. De deserteurs durfden onder geen beding terug naar het fort. In plaats daarvan zijn ze naar hun opdrachtgevers gegaan om daar bescherming te zoeken. Na de geruchten die de priesters van de soldaten hoorden, wilden ze uiteraard direct een onderzoek instellen bij het graf.’
Terwijl Pilatus voor zichzelf de situatie op een rijtje zette, hief Saraf zijn vinger op omdat hem iets te binnen schoot. Toen Pilatus hem aankeek, vertelde hij:
‘Die Aulus en de anderen die bij hem waren, dachten de namen van twee van de deserteurs te weten.’
Pilatus zette grote ogen op en vroeg:
‘En jij hebt die onthouden?’
Saraf knikte en zei:
‘Die grote heette volgens hen Vitellius en er was ook een boogschutter bij, een zekere Gajus.’
Pilatus staarde met enige bewondering naar Saraf. Die werd er verlegen van en ging verder met zijn verhaal.
‘Van de andere soldaten heb ik geen namen gehoord. En hoe ze eruit zagen weet ik ook niet precies meer. Volgens mij hadden ze allemaal een zwaard, behalve die Gajus. Die had een boog en een koker met pijlen. De grote soldaat kon mij niet vinden en keerde terug naar het pad. Ik probeerde over een muur naar een andere wijngaard te vluchten. Op dat moment hoorde ik een schreeuw van Maria en dook ik naar voren. Er vloog een pijl over mijn hoofd. Daarna werd er nog een pijl afgeschoten maar die ging totaal de verkeerde kant op. Ik hoorde Maria om hulp roepen en toen een soort van ruzie tussen de soldaten onderling. Ik had mijn Torah-rol, deze hier, op het muurtje tussen de wijngaarden laten liggen en toen ik terug liep om hem te pakken, zag ik dat een aantal soldaten achter mij aankwamen. Het waren er vier, samen met die Malchus, want ik zag op het pad alleen de grote soldaat nog maar staan. Dankzij de geit heb ik kunnen ontsnappen. In de buurt van de drie Herodestorens wisten ze me te pakken te krijgen maar ik werd gered door uw soldaten. Dat verhaal hebt u al van hen gehoord. U weet wel, één van de soldaten kreeg een pijl door zijn arm.’
‘Ja, verschrikkelijk. Dat moet die deserteur met de boog geweest zijn, die Gajus. Waarom denk je dat hij schoot?’
‘Hij had al twee eerdere pijlen op mij afgeschoten. Hij was denk ik bang dat ik hen zou verraden. Daarom probeerde hij me uit te schakelen. Ik werd gered door de arm van uw soldaat.’
‘Ja, je hebt bijzonder veel geluk gehad.’
‘Nee, geen geluk. De Rabbi van Nazareth heeft me beschermd.’
‘De Rabbi? Wat heeft die ermee te maken?’
Toen ik Hem de tweede keer zag en Hem vroeg waarom Hij niet bij ons was geweest op het Wijnrankenpad, vertelde Hij dat Hij daar wel was. Hij wist ook precies wat er allemaal was gebeurd, ook van de arm van de soldaat en ook van de arend.’
‘De arend? Welke arend?’
‘Nou, toen ik werd gegrepen door de deserteurs, riep ik nog heel hard naar de soldaten die ik op de weg richting de poort zag lopen. Ik dacht dat ze mij hadden horen roepen. Maar dat hadden ze niet. Er was op de weg veel te veel lawaai van pelgrims. De soldaten op de weg hadden plotseling een arend in de lucht gezien en toen ze die volgden met hun ogen zagen ze ineens de deserteurs met mij in hun armen in de wijngaarden. De arend is ook mijn redding geweest. En…we mogen de geit ook niet vergeten.’
Pilatus keek de jongen een tijd lang verbaasd aan. Hij kon niet ontkennen dat het zeer merkwaardig was dat een tengere priesterjongen aan vier getrainde legionairs én een priesterknecht had kunnen ontkomen. En hij moest tegenover zichzelf toegeven dat de middelen waarmee hij ontkomen was, bijzonder ongewoon waren. Hij kon geen andere conclusie trekken dan dat dit geen gewone samenloop van omstandigheden was. Zij, Romeinen, zouden het een interventie van goden noemen. Terwijl Pilatus zich afvroeg welke vragen hij de jongen nog kon stellen, begon de jongen ineens weer te praten.
‘En…’, zo zei hij, terwijl hij zijn vinger ophief, ‘… de Rabbi vertelde me ook dat ik voor u een getuigenis zou afleggen van wat er was gebeurd. En kijk eens waar we mee bezig zijn…’
Pilatus kon het niet helpen dat hij even in de lach schoot bij het zien van de mengeling van vrijmoedigheid en gevatheid van de priesterjongen. Terwijl hij achterover leunde in zijn stoel en de jongen nog eens goed opnam, stelde hij vast dat het een bijzonder joch was. Hij besloot dat de Rabbi van Nazareth, als Hij werkelijk was Wie deze jongen beweerde dat Hij was, zijn getuigen zeer goed wist uit te kiezen. Toen helde hij weer voorover en zei:
‘Allemaal goed en wel van de geit en de arend. Maar de bescherming door jouw Rabbi heeft mij wel opgezadeld met een zwaar gewonde soldaat. Ik hoorde dat zijn wond er niet best uitzag, toen hij het fort binnenkwam.'
(153)
‘Nou, ik moet zeggen, het leek inderdaad alsof alle kracht uit mij werd weggezogen. Ik kon niet meer op mijn benen blijven staan.’
Annas keek naar de andere soldaat en wachtte af wat die zou zeggen.
‘Ik had hetzelfde. Een gevoel van totale machteloosheid. Nog nooit eerder in mijn leven heb ik mij zo leeg en uitgeput gevoeld.’
De soldaten zaten allebei met nietszeggende ogen voor zich uit te staren. Annas keek even naar Mattanja. Hij zag dat de jonge priester de soldaten met opgetrokken wenkbrauwen stond te observeren. Hij zag diens ogen zijn kant op draaien. De oude priester schrok van de twijfel, die hij daarin zag liggen. Direct begreep hij dat het nog een enorme uitdaging zou worden om het verhaal van het graf onder controle te krijgen. Annas keek weer naar de soldaten, die nog steeds glazig voor zich uit keken.
‘En, waar denken jullie dat die plotselinge vermoeidheid vandaan is gekomen?’
Verbaasd keken beide soldaten weer naar de priester.
‘Ja, wat dacht u. Die verschrikkelijke verschijning van licht natuurlijk. Wat anders?’
‘Wacht even. Had ik jullie eerder vandaag niet verboden daar ooit nog weer over te praten?’
‘Vanmorgen zei u dat we er niet over mochten praten met die dienstmeid. Maar u wilt toch wel weten wat er is gebeurd?’
‘Nee! Nee, dat wil ik niet weten. Ik wil niet weten wat er is gebeurd. Het interesseert me niet wat er is gebeurd. Ik wil dat jullie eens kritisch nadenken over jullie eigen beoordelingsvermogen van wat er is gebeurd. Dergelijke verschijningen, als jullie zeggen gezien te hebben, bestaan niet. Bijgeloof. Afleiding van de Eeuwige en zijn wetgeving op Horeb. Dat kan het daarom niet geweest zijn. Dus, heren… wat was het wel? Denk daar eens over na!’
Schaapachtig keken beide soldaten omhoog naar de priester die voor hen stond. Daarna keken ze elkaar aan. Ze keken elk weer voor zich. Eén van hen stond op en liep vlak langs de twee priesters richting de deur. Annas reageerde meteen:
‘Waar dacht jij heen te gaan?’
‘Ik ga weg. Als ik hier niet eens mag praten over wat ik heb gezien.’
‘Oh je gaat? Prima. Doe de groeten aan Felix.’
De soldaat had zijn hand al op de deurknop en keek met een zucht omhoog. Toen keek hij weer naar beneden en stond enige tijd besluiteloos met zijn hoofd tegen de deur. De andere soldaat bemoeide zich ermee en zei:
‘Cassius. Kom. In de stad hebben we geen schijn van kans.’
Alsof het hem niets kon schelen keek Annas met de handen op zijn rug naar het mooi versierde plafond van het gastenvertrek. Na nog enkele momenten hoorde hij de soldaat zich weer omdraaien en voelde hij hem langs zich heenlopen om weer plaats te nemen naast zijn kameraad op het bed. Annas reageerde schamper op het besluit van de man:
‘Ja? Weet je het zeker? Je kunt elk moment gaan hoor. Wij houden je niet tegen.’
Er klonk een diepe zucht. Daarna klonk het:
‘Nee, zeg maar wat u van ons wilt horen.’
‘Ik? Moet ík jullie vertellen wat er vanmorgen is gebeurd? Júllie zijn weggevlucht van het graf. Júllie weten wat jullie heeft bewogen. Júllie weten wat er in jullie omging. Maar kom niet aanzetten met onzinverhalen over lichtende verschijningen.’
De andere soldaat begon te praten en zei:
‘Nou, het zou kunnen dat de graftuin op de één of andere manier vervloekt was, of betoverd, of…’
‘Hé, hoor je dat Mattanja? Eindelijk komen de heren in de richting van plausibele verklaringen. Ga door. Ga door. Op de één of andere manier vervloekt of betoverd. Wat bedoel je met de één of andere manier?’
‘Nou, iets of iemand moet gezorgd hebben voor de vervloeking of betovering.’
‘Ja, je bent iets op het spoor. En wie, o wie, zou belang gehad kunnen hebben bij die vervloeking of betovering?
‘De Rabbi niet. Die was dood dus….’
De mannen keken elkaar aan en tegelijkertijd wisselde Annas een tevreden blik met Mattanja.
‘Ja, dus…? wie zouden er gezorgd kunnen hebben voor de nachtelijke vertoning, die jullie dachten gezien te hebben?’
‘Ja, dat … maar … die discipelen van Hem? Nee, die waren doodsbenauwd bij zijn gevangenneming. Ik heb gehoord dat ze er als hazen vandoor gingen. Zij hadden het absoluut niet in zich ook maar iets te ondernemen. Bovendien – hun meester was gekruisigd. Het enige dat er achter de steen wachtte was de meest onvoorstelbare desillusie. En trouwens. Hoe kregen ze het voor elkaar die steen daadwerkelijk te verplaatsen?’
‘Oh, jullie weigeren mee te werken?’
Annas liep naar de deur en hield hem open.
‘Heren, het was mij een genoegen. Het ga jullie wel. Breng onze egards over aan de centurio in het fort.
(154)
In de verte zag Vitellius het zonlicht weerkaatsen op de prachtige rode daken van de priesterlijke paleizen. Boven de daken zag hij de drie enorme Herodestorens oprijzen. Hij probeerde zijn tred iets te vertragen maar voelde tussen zijn schouderbladen direct weer een por van het scherpe zwaard. Meteen hoorde hij weer de bulderstem achter zich:
‘Doorlopen! We hebben niet de hele avond de tijd.’
Vitellius had behoorlijk wat incasseringsvermogen en probeerde in het iets tragere tempo te blijven lopen om te zien wat er zou gebeuren. Dat leek te werken want de druk van het wapen op zijn rug werd niet opgevoerd. Hij dacht na over de instructie van zojuist. Hij moest linksaf slaan. Maar dat was de tegenovergestelde richting van het fort. Dat vond hij vreemd. Als hij door een soldaat van één van de contubernia was opgespoord, dan zou hij ongetwijfeld naar het fort worden gebracht.
Ineens schoot hem een andere mogelijkheid te binnen: de stadhouder. Een gevoel van afgrijzen sloeg hem om het hart. Enkele dagen eerder had hij toegekeken bij de vreselijke foltering die de Rabbi van Nazareth ten deel was gevallen. De stadhouder kon bijzonder wreed zijn. Hoewel de zon al laag aan de hemel stond, voelden de stralen ineens bijzonder heet aan. Het angstzweet brak uit in al zijn poriën. Hij voelde zich slap worden en niet in staat weg te rennen. De hele dag was hij al onderweg geweest. Al die tijd had hij niet veel te eten gehad. De wijn die hij zojuist gedronken had, steeg naar zijn hoofd en maakte hem loom. Hij wist dat hij niet de conditie had om aan deze soldaat te ontsnappen, zeker niet vanuit de positie waarin hij zich bevond. Eén misstap en hij kon aan het zwaard geregen worden. Vitellius zag een poging tot een discussie met de man als enige mogelijkheid. Op die manier hoopte hij erachter te komen wat de plannen waren.
‘Moet je me niet naar het fort brengen?’
‘Mond dicht en doorlopen!’
Als goed legionair liet de man zich niet afleiden. Terecht. Zo zou hij het ook hebben gedaan. Vitellius voelde dat de druk van het zwaard in zijn rug weer werd opgevoerd. Hij kon niet anders dan zijn pas iets te versnellen om het dragelijk te houden. Ze kwamen bij het marmeren plaveisel dat lag te stralen in het late zonlicht en hij sloeg gehoorzaam linksaf. De zon prikte Vitellius in de ogen. Ze liepen recht tegen de zon in. Het gladde marmer leek een pad van licht. Voor Vitellius voelde het echter aan als een pad naar de dood.
Ze liepen langs de schitterende patriciërswoningen van de priesters. Hier en daar liepen nog groepen pelgrims. Het was echter veel rustiger dan eerder die dag. Vitellius overwoog of hij mogelijk tussen twee groepen pelgrims door kon wegschieten. Maar de druk van het zwaard in zijn rug in combinatie met zijn vermoeide benen maakte dat onmogelijk. Hij voelde zich tegelijkertijd gespannen en uitgeput. Hij draaide zijn hoofd naar rechts en keek door een poortdeur die openstond. Daarachter zag hij een prachtig aangelegde tuin. Het deed hem denken aan de tuinen van Herodes. Die waren ook prachtig aangelegd. Schitterende colonnades met prachtige zuilen en marmeren vloeren doorkruisten fantastische binnenplaatsen en gaarden.
Zijn herinnering ging weer terug naar wat er op één van die binnenplaatsen had plaatsgevonden, vlakbij het pretorium. De meest zware geseling die hij ooit in zijn leven had gezien, lag nog vers in zijn geheugen. Enige tijd later was die geseling gevolgd door een vernederende en bijzonder pijnlijke bespotting. De herinnering aan de kroon van doornen en de stokslagen die het daarop geregend had, ging hem door merg en been. Vitellius vroeg zich af of hem binnenkort ook iets dergelijks te wachten stond.
Door de afschuwelijke terugblik vertraagde Vitellius automatisch zijn pas. Direct voelde hij een pijnscheut vanwege het zwaard. Het leek door zijn kleding door te komen en rechtstreeks in zijn huid te priemen. Vitellius keek weer recht voor zich uit en probeerde weer iets sneller te lopen. Tegen de zon in zag hij in de verte het paleis van Kajafas liggen, die officieel hogepriester was. Daarachter verhief zich de massieve stadsmuur. Vitellius vroeg zich af of hij deze stad ooit levend zou verlaten. Met Pilatus als bestemming schatte hij zijn kansen bijzonder klein in.
Ze naderden de hoofdweg richting de Noordelijke tuinpoort en het paleis van Herodes met het pretorium. Alleen al de gedachte aan het pretorium maakte hem bijna misselijk. Onbarmhartig klonk juist dat woord in het barse bevel van de soldaat:
‘Bij de hoofdweg naar het pretorium slaan we rechtsaf!’
(155)
Pilatus keek de priesterjongen nauwlettend aan om te zien hoe die zou reageren op zijn uitlating over de soldaat met de afzichtelijke wond van de pijl in zijn arm. Even leek de jongen uit het veld geslagen maar toen hief hij ineens weer zijn vinger op en hij zei:
‘Met de arm van uw soldaat gaat het helemaal goed komen. De wond is zeer snel aan het herstellen.’
Met zijn handen maakte Pilatus een wegwuivend gebaar, alsof hij het antwoord van de jongen demonstratief van zijn marmeren bureau wilde vegen en hij reageerde:
‘Dat waag ik sterk te betwijfelen. De eerste berichten over die arm van een dokter in het fort waren niet al te best. Dus hoe kun jij me nu met zoveel zekerheid beloven dat het met die arm weer goed gaat komen? Heeft de Rabbi je dat soms op de mouw gespeld?’
De jongen knikte en zei:
‘Precies. De Rabbi heeft in zijn bediening van de afgelopen jaren al honderden, misschien duizenden mensen genezen. Deze soldaat van u kan er ook nog wel bij. En dat is helemaal zeker omdat de Rabbi het mij persoonlijk heeft verteld.’
‘De berichten van genezingen ken ik. Maar ik vraag me af of de Rabbi na zijn kruisiging nog steeds tot dergelijke geneeskracht in staat is.’
‘Maar de Rabbi is toch opgestaan?! Dan is zijn geneeskracht eerder groter dan kleiner geworden.’
De woorden van de jongen klonken bijna als een reprimande. Alsof hij, Pilatus, door die snotneus terecht werd gewezen om zelf een keer sluitende conclusies te trekken. Pilatus keek in de wijd geopende ogen van de jongen, die hem zonder zweem van aarzeling aankeken. Het was duidelijk dat dit kereltje erg zeker was van zijn zaak. Even overwoog Pilatus of de jonge priester wel goed bij zijn verstand was. Maar die gedachte gooide hij direct weer overboord. De jongen was veel te pienter en bracht alles uitstekend onder woorden. Er waren tribunen waar hij eerder aan zou twijfelen. Ineens begon de jongen weer te praten. Hij zei:
‘U moet weten dat elke genezing van de Vader komt. De Vader verzorgt en onderhoudt alle mensen. Dat vertelde de Rabbi. Meestal gaat het langzaam maar soms doet Hij het snel, zoals in het geval van uw soldaat en zoals bij Malchus.’
‘Wacht even. De Vader? Wie bedoel je daar nu weer mee?’
‘Het is de Vader van de Rabbi. Hij heeft er verschillende malen over verteld in de tempel. Hij is gezonden door zijn Vader die in de hemel is.’
Pilatus kreeg het ineens weer erg warm. Hij herinnerde zich dat de allerbelangrijkste aanklacht van de Joden tegen de Rabbi van godsdienstige aard was. Hij had gezegd de Zoon van God te zijn. Pilatus kreeg steeds meer de indruk dat het daar erg op ging lijken, met die berichten van het graf en die verklaringen van de jonge priester. Pilatus concludeerde dat zijn dagen in dat geval geteld waren. Het klamme zweet brak hem weer uit en het liefst was hij op dat moment weer een bad gaan nemen. Maar hij wilde eerst het getuigenis van de jongen helemaal uit horen en zei:
‘Hm. Ja, ja. Ik heb van die beweringen gehoord. En wat heeft die Malchus ermee te maken?’
‘Heeft u dat dan niet gehoord? Wat er gebeurde bij de arrestatie van de Rabbi?’
‘Ik heb alleen gehoord dat het er tamelijk chaotisch aan toe is gegaan.’
‘Nou, dat klopt. En op de één of ander manier is die Malchus zwaar gewond geraakt aan zijn rechteroor. De Rabbi heeft hem toen direct genezen.’
Opnieuw wist Pilatus weinig anders te doen dan de jongen verbluft aan te kijken. Voor zichzelf somde hij de zaken op die voor hem bewijs zouden kunnen vormen voor een bovennatuurlijke gebeurtenis, naast alles wat hij eerder die dag al had gehoord van de verdwenen soldaten, de weggerolde steen en het lege omhulsel van grafdoeken. Wat had de jongen al niet genoemd, wat hij kon nagaan? De geit, de aanblik van de arend door zijn soldaten, de bliksemsnelle genezing van de arm, de genezing van het oor van een zekere Malchus en een bijzondere gebeurtenis, die morgenochtend in de tempel zou plaatsvinden. Zijn aandacht werd weer getrokken door de jongen. Die stond half gebukt door één van de vensters te kijken.
‘Is er iets?’, vroeg Pilatus.
‘Ik zie daar een prachtige witte duif op de tak van die Olijfboom zitten. Volgens mij zit hij al de hele tijd naar ons te kijken.’
‘O, jongen. Het stikt hier van de witte duiven. Herodes was er dol op en heeft veel duivenverblijven opgesteld in diverse paleistuinen.’
‘En ik zie dat de zon al aardig laag staat. Nog even en hij zakt achter de paleismuur. Dat betekent dat ik niet veel tijd meer heb voor ik in de tempel op wacht moet staan.’
‘Uitstekend, dat je daar zelf aan denkt. Ik denk dat ik wel genoeg heb gehoord. Nog één vraag: als we de deserteurs te pakken hebben, mag ik dan nogmaals van je diensten gebruik maken? Kom je dan om ze te identificeren?’
De jongen knikte gewillig. Daarop riep Pilatus de decanus:
‘Publius!’
Direct ging de deur open en verscheen Publius in de deuropening.
‘Publius, escorteer deze jongen direct naar zijn ouderlijk huis. Hij moet binnen het uur bij de tempel zijn. Loop maar even langs de keuken. En geef hem voor onderweg iets te eten. Dat hij in ieder geval vannacht niet met een hongerige maag hoeft wacht te lopen.’
‘Komt in orde, prefect. We zullen goed voor deze dappere priester zorgen.’
‘Mooi. Dan kun jij je daarna bij je contuberium voegen voor het diner.’
Pilatus zag de priesterjongen naar de deuropening lopen en net wilde Publius de deur sluiten toen Pilatus iets op zijn bureau zal liggen en hij riep:
‘Publius! Wacht! Ik vergeet nog iets.’
(156)
‘Als jullie weigeren te vertrekken, kan ik Mattanja wel vragen om Felix of een ander contubernium soldaten op te sporen. Dan laat ik het aan hen over jullie hier weg te halen.’
Annas stond met de deur in zijn hand tegenover zijn twee uitgebluste Romeinse gasten, die naast elkaar op het bed zaten. Eén van hen reageerde mat:
‘Nee, dat is niet nodig. We zullen alles wel zeggen wat u maar wilt.’
Annas was bepaald niet tevreden met deze toezegging en reageerde:
‘Alles zeggen wat ik maar wil, zal niet volstaan. Jullie moeten zelf ook nadenken over wat er gebeurd kan zijn bij het graf en wat rationeel verklaarbaar is.’
‘We mogen er dus niets bovennatuurlijks bij halen?’
‘Iets bovennatuurlijks, daar kunnen we niets mee. Dan zeggen we in zekere zin dat we niet weten wat er is gebeurd. Maar dat willen we nu juist wel weten. Dus heren, wat is er volgens jullie gebeurd, dat jullie er als hazen vandoor gingen?’
Het was Cassius, die eerder had gedreigd te vertrekken, die antwoord gaf:
‘Nou ja, als er niets bovennatuurlijks was, dan zijn we waarschijnlijk met iets wat er niet was, maar waarvan we alleen dachten dat het er was, voor de gek gehouden.’
‘Kijk, dat komt in de richting. Wat hebben jullie nu feitelijk gezien? Vertel me dat eens.’
‘We hebben niet alles vanaf het begin meegekregen, want wij lagen te slapen. Vitellius en nog drie anderen hadden op dat moment de wacht.’
‘Wacht even. Even geleden zeiden jullie dat je het gevoel had dat alle kracht uit je weggezogen werd. En nu hoor ik ineens dat jullie lagen te slapen.’
‘Een wacht bestaat uit twee contubernia van in totaal zestien soldaten. ’s Nachts houden we de wacht in ploegen van vier. De andere twaalf slapen.’
‘Ja, dat snap ik. Het gaat erom wat jullie dan wel hebben meegekregen van het hele gebeuren.’
‘Nou, als ik voor mezelf mag spreken. Ik werd wakker en eerst dacht ik dat het al licht was en de zon al was opgegaan maar toen ik mijn ogen open deed, zag ik dat het licht niet vanaf de zon kwam maar vanaf een gestalte bij het graf en toen…’
De woorden van Cassius droogden op. Hij staarde met wazige angstogen voor zich uit.
‘Ja, en toen? Praat eens door man!’, riep Annas geïrriteerd. Hij kon het niet hebben dat de verschijning bij het graf dermate echt en indrukwekkend was geweest, dat de soldaten er steeds opnieuw door van slag raakten. Romeinse soldaten wel te verstaan, zo dacht Annas bij zichzelf. Hij wist drommels goed dat dit niet de eersten de besten waren en dat het fenomeen van die ochtend bij het graf bijna niet meer was te ontkennen. Maar de soldaat bleef zwijgen. Toen nam de ander het over:
‘Ik zal zijn verhaal wel afmaken. Het licht dat ik zag was zowat nog feller dan dat van de zon. En witter. Je kon er niet tegenin kijken. Je had het idee blind te worden als je zou proberen de gestalte te observeren. De aarde dreunde onder zijn voetstappen, terwijl het licht zich naar het graf bewoog. En ineens zag ik toen die reusachtige steen van het graf komen rollen, mijn kant op. Het licht liep mee en toen de steen op zijn kant viel, leek het of de gestalte van licht plaatsnam op de steen. Voor enige tijd durfde ik me niet te verroeren. Met mijn ogen zocht ik de andere soldaten om te zien wat die zouden doen. Allemaal lagen ze plat voorover in het halfhoge gras. Toen ik zag dat anderen langzaam wegkropen en maakten dat ze wegkwamen, heb ik mij ook van het graf verwijderd.’
‘Ha! Hoor je dat Mattanja! Deze soldaat ‘heeft zich ook van het graf verwijderd’! Met dergelijke woorden proberen ze hun plichtsverzuim te verdoezelen! Maar hier hebben we dus niets aan. Ik wil weten hoe het kwam dat jullie die rare zinsbegoochelingen kregen.’
Voor enige tijd was het weer stil. Het was Annas duidelijk dat de soldaten bang waren weer iets verkeerds te zeggen. Hij zag ze met een pijnlijke blik voor zich uit kijken en kon hun hersenen bijna horen kraken. Het kon niet anders of ze waren bezig iets te bedenken dat als verklaring kon dienen van hun gedrag en waarmee ze hen, de priesters, gunstig konden stemmen. Cassius begon weer te praten en zei:
‘Ik kan het met niet voorstellen maar bedoelt u dan te zeggen dat we het ons allemaal hebben verbeeld? Dat er in werkelijkheid helemaal geen licht was? Geen bevende grond? Geen wegrollende steen?’
‘Het gaat mij alleen om het licht. De beving is door grote delen van de stad gevoeld. De steen ligt weggerold. Maar dat licht bevalt me niet. Daar moet iets anders aan de hand zijn geweest.’
De soldaten zaten weer even in gedachten verzonken. Toen zei de andere soldaat, waarvan Annas de naam nog niet had gehoord:
‘Ik weet nog dat de verse wachters, bij het wisselen van de wacht, toen wij gingen slapen, wat opmerkingen maakten over zijn discipelen. Iemand zei dat de discipelen van die Rabbi tot alles in staat waren.’
‘Kijk, daar kunnen we iets mee', reageerde Annas enthousiast.
‘Ja, dat hoorde ik ook', zei Cassius. 'Maar herinner je je ook wat Vitellius daarna zei? Dat Hij zo zwaar was gegeseld dat er in dat graf weinig te halen viel.’
De soldaten zwegen weer. Toen reageerde de andere soldaat:
‘Maar wisten ze dat allemaal? Die discipelen waren toch op de vlucht geslagen? Dan konden ze niet weten wat er allemaal had plaatsgevonden?'
Cassius reageerde met enige minachting:
‘Als ze niet eens in staat waren Hem in zijn gevangenneming te volgen, dat zullen ze ook weinig uitgehaald hebben na zijn dood.’
Geïrriteerd wierp de ander tegen:
‘Ja, proberen we ook mee te denken met de priesters hier?! Heb jij een beter idee dan dat de discipelen iets hebben uitgespookt?’
Het was enige tijd stil. Beide soldaten dachten weer diep na. Annas stond ze met zijn armen over elkaar en de hand aan zijn kin nauwlettend te observeren. Hij merkte dat ze hun best deden met een verhaal te komen, dat paste in zijn politieke plan. Plotseling kwam Dina de deur binnenstappen. Ze was buiten adem omdat ze hard had gelopen.
‘Annas, kun je meekomen naar de poort. Er is daar iets raars aan de hand.’