Hoofdstuk 2
Een Ontmoeting in de Graftuin
(13)
Met lood in zijn schoenen beklom Vitellius de trap naar het paleis van de belangrijkste Joodse autoriteiten. Het drukte zwaar op hem dat zij hadden gefaald in hun missie - de missie die zij voor belachelijk hadden gehouden. De steen was weg van het graf en zij waren ervandoor gegaan. Er kon van alles met het lichaam van de Joodse Rabbi gebeurd zijn. Hij realiseerde zich dat de lachwekkende missie van het bewaken van het graf van een dode Rabbi voor de Joodse autoriteiten een serieuze aangelegenheid was geweest. Aan de lange stenen trap leek geen einde te komen. De prachtige cipressen aan weerszijden wierpen zo vroeg in de ochtend nog lange schaduwen. De poort leek wel nooit in zicht te komen. Zwaar waren zij tekortgeschoten in die simpele opdracht met topprioriteit. Vitellius overwoog hoe zou hij de boodschap meedelen. Hun leven kon afhangen van de woorden die hij de komende minuten zou spreken. Dit konden hun laatste uren zijn. Hoe dichter hij de poort naderde, hoe meer de boodschap die hij brengen moest, hem beklemde. Het kon niet anders dan absurd en onrealistisch overkomen. Met het brengen van een dergelijke boodschap zette hij het hele Romeinse leger voor schut. Alleen onheil kon eruit voortkomen.
Vitellius bleef op de laatste treden van de trap staan. Hij kon nog terug. Hij vroeg zich af of dit wel de beste optie was. Hij overwoog de consequenties en de mogelijke vervolgstappen van elk van de alternatieven die zij hadden: vluchten naar Syrië of vluchten in de armen van de autoriteiten tegenover wie ze gefaald hadden. Toen beklom hij de laatste treden en klopte aan de massieve deur van het poortgebouw. Het duurde even voordat een dienstmeisje de deur opende.
‘Avé, soldaat Vitellius van de wacht bij het graf meldt zich.’
Vitellius klonk zekerder dan hij zich voelde.
Het meisje liet hem binnen en vroeg hem te wachten in het poortgebouw. Kort daarna zag hij een jonge priester in een wit gewaad naar zich toe komen.
‘U bent een van de soldaten van de wacht bij het graf?’
‘Avé, soldaat Vitellius meldt zich. Ik kom verslag uitbrengen van onze missie.’
‘Maar waarom doet u dat hier, bij de priesterwoning?’
‘U bent degene die ons heeft ingeschakeld. Met u hebben we het graf geïnspecteerd, gecontroleerd op aanwezigheid van het lichaam en verzegeld met het Romeins zegel.’
‘Dat zou kunnen. Maar moet u desondanks niet rapport uitbrengen bij uw meerdere in het fort Antonia?’
‘Nee, er hebben dingen bij het graf plaatsgevonden, die u als eerste moet weten.’
‘Wat voor dingen?’
Vitellius aarzelde. Nu het erop aan kwam vroeg hij zich af hoeveel informatie hij kon prijsgeven en in welke volgorde. Dat irriteerde de jonge priester want hij was geschrokken van het bericht over dingen die hadden plaatsgevonden en hij begon ongerust te worden.
‘Nou, spreek op man. Je kwam hier toch verslag uitbrengen?’
Vitellius merkte direct de angst bij de priester en dat gaf hem moed. Hoe banger zij waren, hoe meer kans hij had om iets voor elkaar te krijgen.
‘Hebben jullie hier ook iets van een aardbeving gemerkt?’, vroeg Vitellius.
‘Waarom vraag je dat?’, was de wedervraag. ‘Jij bent degene die mij informatie komt verschaffen, niet andersom.’
‘Bij het graf heeft zich een zware beving voorgedaan die enige tijd aanhield.’
‘Is dat alles, wat je hier komt vertellen? Dan kun je nu naar je meerdere gaan.’
‘Nee, dat is niet alles. De aardbeving werd veroorzaakt door iets bovennatuurlijks.’
Bij het woord ‘bovennatuurlijks’, trok er een kleine siddering door de gestalte van de jonge priester. De geoefende soldaat zag de angst groeien bij de tegenpartij en voelde zich opnieuw gesterkt om zijn verhaal verder voort te zetten.
‘Het was waarschijnlijk wat jullie een engel zouden noemen’, zei hij onverschrokken. En daarna gaf hij een zo beangstigend mogelijke beschrijving van wat er vroeg in de ochtend bij het graf van de Rabbi was gebeurd. Tot zijn tevredenheid zag hij de priester wit wegtrekken en zo wankel op de benen staan dat die zich aan de deurpost moest vasthouden. Even werd er tussen de mannen niet gesproken. Toen keerde de priester zich zonder iets te zeggen om en liep met onzekere passen terug naar het paleis. Hij liet Vitellius alleen achter in het poortgebouw. Het duurde enige tijd voordat Vitellius weer beweging bij het paleis waarnam. Een aantal malen kreeg hij de aanvechting om weg te lopen, terug naar zijn kameraden om te overleggen. Maar er viel niets te overleggen. Alles was nog zeer onzeker. De vrees die hij had gezien in de ogen van de priester gaf hem hoop op een goede afloop. Ineens kwam er een oudere priester naar hem toelopen. De zon die net over de muur van de binnenplaats kwam, scheen de man in het gezicht en het viel Vitellius op dat het rimpelig was en zeer vermoeid keek.
‘Zo, jij hebt een ontmoeting gehad met een engel?, zo vroeg de oude priester. ‘Vertel op, wat is er allemaal gebeurd?’
‘Avé, soldaat Vitellius, zal u verslag uitbrengen van de gebeurtenissen bij het graf.’
De oude priester knikte zwijgend en keek Vitellius achterdochtig aan.
‘Vroeg in de ochtend, voor zonsopgang, daalde een man in lichtende gestalte met grote snelheid uit de hemel neer. Het licht was verblindend en het leek ineens zo helder als op een zonovergoten dag. Zijn voeten raakten de aarde en veroorzaakten een zware aardbeving, waardoor we niet langer op onze benen konden blijven staan. Hij rolde de zware steen weg van het graf alsof het een wagenwiel was en ging erop zitten.’
De oude priester was al op de hoogte van dit verhaal en liet zich niet van zijn stuk brengen. Zonder te knipperen keek hij onafgebroken in de ogen van Vitellius en hij zei:
‘En jullie? Wat deden jullie?’
Vitellius lette er goed op geen angst te laten zien en keek de oude priester recht in het gezicht toen hij antwoordde: ‘We konden niets doen. Geen enkel wapen haalt iets uit tegen een hemelwezen als die engel, die wij zagen.’
‘En je maten, zijn die allemaal nog bij het graf?’
Vitellius wist dat dit de kernvraag was. Hij had goed door dat deze oude priester zich niet met leugens om de tuin liet leiden. Elk vermoeden van onwaarheid zou leiden tot navraag bij de Romeinse autoriteiten in het fort en dat moest voor alles worden voorkomen. Vitellius wist dat hij deze man in vertrouwen moest nemen en zichzelf en al zijn maten bloot moest geven. Hij wierp zijn lot in de handen van de oude priester, toen hij antwoordde:
‘De angst voor de bliksemende gestalte had ons zo te pakken, dat we er allemaal vandoor zijn gegaan.’
De ogen van de oude man gingen wijd open staan, zodat zijn vermoeidheid en holle ogen in volle omvang zichtbaar werden. Even was het stil. De woorden die de priester daarna sprak kwamen harder aan dan menige klap van een zwaard uit Vitellius’ soldatenverleden:
‘Dat zullen we dan direct maar even melden bij jullie centurio in fort Antonia,’ en met die woorden keerde hij zich om en liep terug naar het paleis.
‘Wacht even…’, Vitellius voelde zich machteloos en liep achter de oude man aan. ‘Misschien kunnen we nog iets voor u betekenen om het goed te maken.’
Zonder zich om te draaien sprak de priester: ‘Het staaltje lafhartigheid van afgelopen nacht valt nergens meer mee goed te maken.’
‘Maar als u dit meldt, wordt het onze dood’, sprak Vitellius tegen de rug van de priester.
‘Dat hadden jullie dan moeten bedenken toen jullie de verschijning van de engel zagen.’
‘Verschijning? U hebt er geen voorstelling van, hoe overdonderend die hemelgestalte was.’
‘Waar zijn de anderen?’, vroeg de priester, zich plotseling omdraaiend.
Vitellius schrok. De plotselinge dreiging met de centurio maakte zijn hart als was in de handen van de oude man.
‘Vijf van ons zijn hier in Jeruzalem. De anderen zijn … Van de anderen weten we niet waar ze zijn.’
‘Waar zijn de anderen? Dat weet je.’
Vitellius zuchtte. De oude man scheen alles door te hebben. ‘Ze zijn waarschijnlijk naar het legioen in Syrië.’
Voor enkele momenten keek de man Vitellius doordringend aan, alsof hij probeerde al zijn gedachten, zijn gevoelens en zijn voornemens te lezen. Toen knepen zijn ogen zich tot spleetjes en hij zei:
‘Waar zijn jouw vier maten?’
‘Die zijn daar ergens onderaan de trap naar het paleis, als ze tenminste niet zijn weggelopen.’
‘We zullen het zo controleren. Jij bent vandaag in ieder geval mijn gast. Ik vraag mijn knecht om jouw kameraden te gaan zoeken, dan laat ik die voor vandaag ook uitnodigen. Daarna gaan wij priesters eerst een plan de campagne maken.’
Nog steeds waren de ogen van de oude priester op hem geconcentreerd, terwijl hij zei:
‘We moeten er alles aan doen om het verhaal te controleren.’
(14)
Met grote passen liepen ze naast elkaar de lange kronkelige trap af, naar beneden. Hoewel ze de trap soms meermalen per dag betraden, moesten ze uitkijken voor de ongelijkmatige en lange treden en oneffen stenen.
‘Waarover wilde U me trouwens vanmorgen spreken?’, vroeg Malchus aan Jonathan, de jonge priester.
‘Wat? O, ja. Ik wilde je vragen naar die kwestie in de nacht van de voorbereiding’.
‘U bedoelt, de nacht dat we de Rabbi uit Galilea inrekenden?’
‘Ja, dat bedoel ik. Door alle commotie van deze ochtend had ik er niet meer aan gedacht.’
‘Maar welke kwestie bedoelt U precies?’
‘Kreeg jij niet een klap met een zwaard tegen je oor?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Heb je kunnen zien wie dat deed?’
‘Nee, de klap kwam uit het niets. Ik voelde ineens een dreun tegen mijn hoofd.’
‘En waren er anderen, die erbij stonden, die iets gezien hebben?’
‘Dat weet ik niet. Ik zou het moeten navragen.’
‘Hogepriester Annas staat erop dat we te weten komen wie jou met het zwaard heeft geslagen.’
‘Maar waarom wil hij dat weten?’
Jonathan bleef staan. Malchus stopte een tree daaronder. Hij keek Jonathan vragend aan.
‘En waarom wil jij dat weten?’, vroeg Jonathan.
Malchus haalde zijn schouders op.
‘Als ik weet waar het voor is, kan ik misschien gerichter zoeken.’
‘Gerichter zoeken? Jij moet gewoon alle informatie over dat voorval zoeken die er maar te vinden is.’
‘Goed, dan doe ik dat’, antwoordde Malchus.
Jonathan liep weer door en zwijgend naderden ze de straat waar de lange stenen trap op uitkwam. Jonathan had de verhoudingen goed duidelijk gemaakt. Want hoewel Malchus veel ouder was en bijna zijn vader zou kunnen zijn, was hij de slaaf en was Jonathan een belangrijke priester die zelfs kans maakte in de toekomst hogepriester te worden.
Beneden aangekomen keken ze even links en rechts de straat in. Eerst zagen ze niets maar toen zei Malchus:
‘Daar zitten ze. Daar op die lage muur tegenover die wijngaard.’
Samen liep Jonathan met Malchus naar de vier Romeinse soldaten op de muur.
‘Zijn jullie soldaten van de wacht bij het graf?’
Verschrikt keken de soldaten op. Ze hadden kennelijk niet verwacht door een Joodse priester aangesproken te zullen worden. Ze aarzelden voordat ze antwoord gaven. Toen zei één van hen:
‘Ja, dat klopt.’
‘Wat voeren jullie hier uit? Waarom staan jullie niet op wacht bij het graf?’
‘Heeft Vitellius U dat niet verteld? Hij is een van ons en is net naar U toegegaan om te vertellen wat er gebeurd is.’
‘Wat hij verteld heeft, gaat jullie niets aan. Ik wil antwoord van jullie.’
De soldaten keken elkaar met ogen vol twijfel aan. Toen zeiden ze: ‘Er waren vreemde dingen aan de hand bij het graf, vroeg deze morgen. Er kwam een vreselijke lichtende man uit de hemel, die een aardbeving veroorzaakte en de steen wegrolde.’
‘En dat is voor jullie reden om ervandoor te gaan?’, vroeg Jonathan scherp.
‘U kunt zich niet voorstellen hoe verschrikkelijk het was. Ieder weldenkend mens zou er onder die omstandigheden vandoor zijn gegaan’, klonk het enigszins verontwaardigd.
‘Jullie zijn daar niet neergezet om de denken maar om te waken. En waar zijn de anderen?’, vroeg Jonathan fel.
‘Welke anderen bedoel je precies?’
‘De andere soldaten van de wacht natuurlijk. Volgens mijn vader waren er zestien soldaten bij het graf gestationeerd.’
‘Uw vader? Bent U de zoon van de hogepriester?’
‘Van Annas, ja.’
Direct gingen de soldaten staan en ze brachten beleefd de groet. Ze kregen door dat Jonathan een belangrijke positie had.
‘Maar krijg ik nog antwoord op mijn vraag?’, vroeg Jonathan, terwijl hij de soldaat aankeek die tot dan toe had gesproken.
‘We weten niet waar de anderen zijn’, was het antwoord.
‘Ja, dat weten jullie wel’, klonk het streng.
De soldaat zuchtten en antwoordde: ‘We denken dat ze op weg zijn gegaan naar Syrië om zich te voegen bij Legio XII-Fulminata in Raphana.’
Betrapt als ze waren op een leugen gaven ze meer details dan eigenlijk nodig was.
Jonathan en Malchus keken elkaar heel even triomfantelijk aan, voordat Jonathan verder ging met zijn kruisverhoor.
‘Is het niet in jullie opgekomen dat het lichaam inmiddels door iedereen kan worden gestolen?’
‘U stuurt ons toch niet terug naar het graf? Het was intussen al zo ongeveer tijd geweest voor onze aflossing.’
‘Als de volledige wacht is gevlucht, valt er niets meer af te lossen. Jullie hebben je schuldig gemaakt aan de meest ernstige vorm van plichtsverzuim.’
De soldaten zwegen instemmend.
‘De Joodse autoriteiten zullen zich moeten beraden over wat we met jullie zullen doen. In de tussentijd verblijven jullie in het paleis van mijn vader.’
Even leek het erop dat de soldaten zich hiertegen zouden verzetten. Maar Jonathan zei:
‘Een vlucht naar Syrië heeft geen enkele zin. Als wij hiervan in fort Antonia verslag doen, zal een klopjacht losbreken, die zal uitlopen op een verschrikkelijk einde.’
De soldaten keken elkaar bedrukt aan. Er zat niets anders op dan met Jonathan en Malchus de trap te bestijgen naar het priesterlijk paleis.
(15)
Een onafzienbaar lint van boeren trok de stad binnen langs de verbindingsweg die tussen Jeruzalems heuvelen naar het Noorden voerde. Opgewekte psalmen, begeleid door fluitspel, weerkaatsten tegen de stadsmuur. In schril contrast daarmee stond op enige afstand van de weg een priestervader met zijn handen op de schouders van zijn luid snikkende zoon.
‘Saraf, je moet dit nu van je afzetten. Het is gebeurd en wij kunnen daar niets aan veranderen.’
‘Denk gewoon even aan iets anders, dat helpt’, viel zijn oudste zoon, die ernaast stond, hem bij.
Even was het stil. Vader en zoon keken naar de uitwerking die hun woorden hadden op de bedroefde jongen. Als hun woorden enig effect hadden, was daar niets van te merken. Saraf staarde met betraande, uitdrukkingsloze ogen in de verte en snikte nog steeds.
‘Weet je nog? Vanavond mag je voor het eerst van je leven op wacht staan in de tempel.’
Het duurde even voor er tot grote opluchting van vader en zoon een flauwe glimlach door de tranen heen brak. Met zijn mouw veegde Saraf langs zijn ogen.
‘Zullen we dan nu terug gaan naar huis? Dan lopen we samen met de boeren door de stad.’
‘En moeder zou iets lekkers voor ons bakken, weet je nog?’
Getroost door zoveel blijde vooruitzichten, kwam Saraf in beweging en hij begon zonder iets te zeggen de wandeling, terug naar de stad. Vader en Ruben keken elkaar opgelucht aan en liepen snel achter hem aan. Even hadden ze gelopen en ze waren de fluit spelende optocht al dicht genaderd, toen Saraf zich ineens omdraaide en met een vaart terug liep naar de plaats van de kruispalen in de grond. Geschrokken keken Ruben en zijn vader elkaar aan. Vader aarzelde even en liep toen eveneens terug naar Golgotha, met Ruben achter zich aan. Daar aangekomen zagen ze Saraf, opnieuw door verdriet overmand, met zijn armen om de kruispaal staan.
‘Saraf, nu moet je ophouden’, begon vader. ‘Laat dit rusten en kom mee naar huis.’
‘Gaan jullie maar alvast, ik kom straks’, klonk het resoluut.
Vader zuchtte en moest dit voorstel eerst even laten bezinken. Toen besloot hij:
‘Vergeet je niet dat je vanavond dienst hebt?’
‘Nee, natuurlijk niet!’, klonk het venijnig.
‘Nou, dan laten we je hier maar even alleen. Wij gaan alvast terug, anders kom ik nog te laat voor mijn dienst in de tempel.’
Er kwam geen antwoord meer van Saraf. Hij stond nog steeds met zijn armen om de kruispaal en was kennelijk bezig zijn grote teleurstelling te verwerken. Vader en Ruben wisselden een korte blik van verstandhouding en begonnen opnieuw aan de terugweg, Saraf alleen achterlatend. Nadat Saraf een tijd lang roerloos had gestaan begon hij moe te worden. Hij liet zijn armen zakken, zette een pas achteruit en las nogmaals de woorden van het bord met het vonnis:
‘Iesous ho Nazoraios ho Basileus toon Ioudaion – Iesus Nazarenus, Rex Iudaeorum – Yeshua Hanozri Melech Hajehudim’
Opnieuw schoten de teleurstelling en het verdriet zijn ziel binnen. Langzaam schudde hij vol onbegrip het hoofd terwijl de tranen opnieuw stroomden. Toen hij weer wat tot bedaren was gekomen, viel het hem op dat het stonk. Hij keek om zich heen en zag iets verderop een aarden wal. Hij liep erheen maar toen hij er bovenop klom sloeg de stank hem in het gezicht. Het was een afvalbelt. Hij schrok toen hij de uitgemergelde karkassen van enkele gekruisigden tussen het vuilnis ontdekte. Enkele raven, die waren opgevlogen toen hij op de wal klom, streken iets verderop weer neer. Saraf gruwde bij de gedachte dat het lichaam van de Rabbi hier mogelijk ook ergens tussen lag. Snel liep hij weer terug naar de kruispalen. Daar ging hij zitten, bij ‘zijn’ kruis, met de rug tegen het hout en met het uitzicht op de blijde stoet die nog steeds zingend langstrok.
Een scherper contrast was niet denkbaar. De uitgeteerde en half opgevreten lijken, die hij zojuist had gezien tegenover de pelgrims met heerlijke vruchten van het nog frisse land, omlijst met vreugdezang. Saraf schudde zijn hoofd en kon zich niet voorstellen dat de Rabbi, waarop zijn hoop en die van zoveel mensen zo rotsvast gevestigd was geweest, op deze gruwelijke manier aan zijn einde zou zijn gekomen. Terwijl hij het achterhoofd tegen de kruispaal liet leunen, zag hij een groepje zijn kant op komen. Toen ze dichterbij kwamen, stond Saraf op. Er waren natuurlijk meer mensen die van de gebeurtenissen hadden gehoord en die de plaats met eigen ogen wilden zien. Bang dat ze het verdriet van zijn gezicht konden aflezen, draaide Saraf zich om en liep tussen de kruispalen door.
Saraf kwam bij een smal pad dat hij volgde in de richting van een groepje uitgebloeide amandelbomen. Tussen de bomen was het bad bezaaid met bloesemblaadjes. De diepe emoties die nieuw voor hem waren, maakten een moedige nieuwgierigheid in hem wakker en hij besloot het pad verder te volgen. Voorbij het bosje amandelbomen maakte het pad een bocht naar rechts en daarna ging het tamelijk steil omhoog tegen de heuvel die er met de enorme holten uitzag als een schedel. Aan die heuvel ontleende de plaats waarschijnlijk zijn naam, zo redeneerde Saraf. Of waren het de schedels die hij had gezien tussen het vuilnis?
Een eind heuvelopwaarts maakte het pad weer een bocht naar links en vervolgens bleef het op gelijke hoogte met de heuvel meebuigen. Aan de linkerkant van het pad stonden laurierstruiken die een beschermende haag vormden voor een afgrond, die hier en daar steil naar beneden liep. Aan de rechterkant strekte een lage begroeiing van anemonen en cyclamen zich tussen de cipressen uit over de grotendeels kale rotsen. Plotseling sloeg een stank Saraf opnieuw in het gezicht. Op een plek waar de begroeiing wat schaarser werd, tuurde hij tussen de takken door naar beneden. In een diepe kuil tussen de heuvels zag hij een tweede stortplaats voor afval en hij liep snel door. Pas toen hij tussen vroegbloeiende witte leliën liep, maakte de lucht van rottend afval plaats voor een doordringend zoete bloemengeur. Niet lang daarna boog het bergpad af naar beneden. Het liep tamelijk steil en slingerend naar de diepte en Saraf moest goed uitkijken waar hij zijn voeten neerzette. Aan de voet van de heuvel liep het pad in de richting een muurtje van grote keien. Direct daarachter zag Saraf een rij cipressen staan. Het leek een tuin. Nieuwsgierig volgde Saraf het pad naar de ingang van de tuin.
(16)
Pilatus kon zijn ogen niet afhouden van een scheur in het plafond van één van de werkkamers in het paleis. Zijn hoofd leunde iets achterover op een steun. Voorzichtig ging de barbier met zijn vlijmscherpe mes langs de huid van Pilatus’ gezicht om alle baardstoppels weer voor één dag met de huid gelijk te maken. Een Romein van zijn leeftijd ging gladgeschoren door het leven. Tot aan het eerste grijze haar had een korte baard hem goed gestaan. Maar toen de grijze haren te veel werden voor het pincet was hij ertoe overgegaan de baard volledig af te scheren. Bovendien werd in het leger met alle gelaatshaar korte metten gemaakt.
De scheur in het plafond bepaalde Pilatus bij de gebeurtenissen van de laatste dagen. Aardbevingen hadden Jeruzalem in korte tijd twee keer op haar grondvesten doen trillen. De eerste was bovendien voorafgegaan door een urenlange mysterieuze duisternis. Alles leek in verband te staan met de executie van de Joodse Rabbi. ‘Leek’ want die natuurverschijnselen waren natuurlijk niet meer dan een samenloop van omstandigheden.
Terwijl de geoefende hand van de Barbier het mes nauwkeurig over de huid van Pilatus’ gezicht verplaatste, bleven de gedachten van Pilatus hangen bij de Rabbi. Hij stelde vast dat de schrik er bij de godsdienstige autoriteiten dermate goed in zat, dat ze het graf zelfs na zijn dood nog wilden laten bewaken. In Pilatus’ optiek was het een belachelijk idee maar aan de andere kant was onbekend hoe fanatiek de volgelingen van de Rabbi waren. Een eventuele diefstal van het lichaam en de daaropvolgende boodschap op grond van een leeg graf kon heel Jeruzalem op stelten zetten, zo bedacht hij. Ze hadden naast de Farizeeën, de Sadduceeën, de Essenen en de Zeloten geen enkele behoefte aan weer een nieuwe Joodse sekte. Hoe vreemd de missie van de wacht op het eerste gezicht ook was en hoe verontwaardigd hij ook was geweest, toen de Joden erom vroegen, achteraf kon deze wacht wel eens meer problemen in de kiem smoren dan hij aanvankelijk voor mogelijk had gehouden.
Pilatus voelde het mes van de barbier langs zijn kin naar de andere kant van zijn gezicht gaan en daarmee verschoven ook zijn gedachten. Eigenlijk kon hij de mannen, die bij het graf waren gepost niet missen. Het waren hoogtijdagen in Jeruzalem, het kloppende hart van de Joodse religie. Dagen als deze brachten duizenden Joodse pelgrims op de been en met de pelgrims ook roversbenden. Zestien van zijn beste soldaten stonden bij het graf van een dode Rabbi, terwijl de capaciteit op dit soort dagen altijd tekort schoot.
Al snel merkte Pilatus dat hij zich terecht zorgen maakte over de veiligheid van Joodse pelgrims. De barbier stond zijn spullen nog schoon te maken toen er werd aangeklopt. Een patrouille verscheen op rapport. Pilatus bevoelde met zijn vlakke hand de ronding van zijn gladgeschoren kin terwijl de aanvoerder van een patrouille binnenstapte en de militaire groet bracht.
'Infanterist Sergius meldt zich op rapport.'
Fronsend keek Pilatus de man aan. Een infanterist die bij hem op rapport verscheen, was een veeg teken. Infanteristen brachten rapport uit bij de centurio in het fort Antonia. Deze had waarschijnlijk een bericht dat ook door hem gehoord moest worden en dat betekende meestal dat er maatregelen genomen moesten worden. Met enige tegenzin besloot Pilatus het verhaal aan te horen.
'Spreek je uit, infanterist Sergius.'
'Op de weg naar Jericho, net voorbij het dorp Bethanië, stuitte onze groep infanteristen, bestaande uit acht man, op een opstootje. Een bende rovers viel had in de vroege ochtend een groep reizigers aan die zich hevig verzetten. Net toen wij voorbij kwamen was de strijd in volle gang. Eén van de reizigers lag gewond aan de kant. We hebben ons in de strijd gemengd. Toen was het snel voorbij. De bende ging is er vandoor gegaan. De Syrische boogschutter die bij ons was, heeft een van de rovers door het hart geschoten. We hebben hem langs de kant van de weg begraven. Eén rover raakte gewond. Die hebben we ingerekend.'
'Waarom kom je mij dit melden?'
'Centurio Maximus wilde dat u mijn verhaal hoorde.'
'Prima infanterist, je kunt gaan.'
Na opnieuw de groet te hebben gebracht liep Sergius naar de deur. Vlak voor hij het vertrek uitliep vroeg Pilatus nog even om zijn aandacht:
'Infanterist Sergius.'
Vanuit de deuropening draaide Sergius zich om.
'Uitstekend werk!'
Sergius knikte en sloot de deur achter zich.
Pilatus zette enkele passen en ging zitten achter zijn marmeren schrijftafel. Een vage glimlach gleed over zijn gezicht terwijl hij een wastafeltje en een stilus pakte om de belangrijkste punten voor die dag te noteren. Maar in plaats van te schrijven keek hij over zijn bureau en cirkelde de overgebrachte boodschap van Sergius door zijn gedachten. Rome kon trots zijn op haar soldaten. Tot wat voor armoedige chaos zou Judea vervallen zonder de ijzeren discipline en de slagkracht van de Romeinse troepen? ‘Door het hart geschoten door een Syrische boogschutter’, had de infanterist gezegd. Syrische boogschutters in de Romeinse gelederen waren ongeëvenaard. Ze konden bliksemsnel aanleggen en haarzuiver richten. Niemand die ontkwam aan hun doelgerichte pijlen. En wie kon op tegen de bikkelharde vechtersmentaliteit van infanteristen? Dagelijks werden ze getraind alsof ze in voortdurende staat van oorlog waren. Geen enkel leger in heden en verleden was te vergelijken met behendigheid en het vakmanschap van de Romeinse militairen, of het nu ging om de legioensoldaten of om de ‘auxilia’, de troepen die uit de overwonnen volken geronseld werden. Pilatus’ blik verschoof van de stoel waarin hij zojuist geschoren was naar het venster. Enkele soldaten passeerden al pratend zijn raam. Zijn gepaste trots over de kwaliteit van de Romeinse manschappen maakte plaats voor de zorg die te verdelen over de enorme mensenmassa’s die Judea op dit moment bevolkten. Hij had zijn legermacht deze dagen overal tegelijk nodig, zowel in de stad als op de wegen daarbuiten. Dat Maximus de infanterist naar hem op rapport had gestuurd, gaf wel aan dat ook de centurio zich zorgen maakte. Dit incident moest onderstrepen hoe zwaar bezet de manschappen op dit moment waren. En zo keerden Pilatus’ gedachten weer terug naar de wacht bij het graf. Zestien soldaten bewaakten een Dode terwijl ze hard nodig waren op de uitvalswegen van de stad. De ochtend was overigens al twee uur oud en de soldaten zouden zo ongeveer worden afgelost. Drie dagen hadden de overpriesters gezegd. Nog één dag. Dan waren die voorbij en kon hij weer over alle manschappen beschikken.
(17)
Door het kleine raampje op schouderhoogte drongen de geluiden van Jeruzalem naar binnen. In de loop van de morgen was het lawaai van de stad steeds verder aangezwollen. Een tijd lang hadden de indringende tonen van een hoorn de lucht gevuld, die daarna hadden plaatsgemaakt voor een steeds luidruchtiger gezang van eindeloos herhaalde Psalmen. Het eerste feest dat Vitellius in Jeruzalem meemaakte gaf hem de indruk van een enorme mensenmenigte die zich dicht opeengepakt door de straten en over de pleinen voortbewoog. Hij probeerde er iets van te zien maar zijn raam keek uit op een binnenplaats en was bovendien aan de buitenkant voorzien van een rooster van vlechtwerk waardoor hij niets van de stad kon zien.
Hij draaide zich om en drentelde wat heen in weer in het kleine vertrek. Hij voelde zich opgesloten als een roofdier in een kooi. Het was een fijne gastheer, die opperpriester, zo concludeerde hij sarcastisch. Sinds hij door een slaaf naar dit vertrek was geleid en de deur was dichtgetrokken, had hij niets meer gehoord. Hij wist niet of zijn maten nog gezocht en gevonden en opgehaald waren. Hij wist niet hoe lang hij daar nog moest zitten en wat de priesters in tussentijd in hun schild voerden. Hij wist niets en voelde zich aan zijn lot overgelaten.
Hij had, kort nadat hij in de kamer was gebracht, gecheckt of de deur naar zijn kamer op slot was gedaan. Dat bleek niet het geval. Als hij perse wilde, kon hij zo de kamer uitlopen en op zoek gaan naar de uitgang van het paleis. Maar die zat naar alle waarschijnlijkheid wel op slot. En wat schoot hij ermee op? Hij kon in deze situatie niet bij het fort Antonia aankomen of bij welk ander Romeins fort dan ook, zoals de meeste anderen van de wacht wilden proberen. Hij moest er niet aan denken wat de consequenties van hun plichtsverzuim zouden zijn. Het kon zelfs worden opgevat als desertie. Er zat niets anders op dan de afloop hier in het paleis af te wachten.
Vitellius nam voor de zoveelste keer plaats op de enige stoel in het vertrek. Hij dacht aan zijn maten die hij op het muurtje in de straat onderaan de trap had achtergelaten. Zouden ze afgewacht hebben of hij hen kwam ophalen? Ondanks de spanning kon hij een glimlach niet onderdrukken toen hij bedacht dat in plaats van hun maat ineens een priester voor had gestaan, die hen waarschijnlijk had bestookt met vragen over hum mislukte missie. Het was galgenhumor. Die mislukte missie kon hen fataal worden. Nee, die zóu hen fataal worden. Hoe zou dit ooit goed voor hen kunnen aflopen?
Terwijl hij zat te somberen, zwaaide de deur plotseling open. Het was Annas, de oude hogepriester, die met een vastberaden pas naar binnen schreed en de deur behoedzaam weer achter zich sloot. Vitellius sprong direct in de houding maar Annas gebaarde met zijn hand dat hij weer moest gaan zitten.
‘Zo, wij moeten eens even bijpraten’, zo begon Annas, terwijl Vitellius gehoorzaam weer ging zitten.
Vitellius’ keek benauwd omhoog. Zijn hart ging wild tekeer.
‘We hebben je kornuiten ook uitgenodigd in het paleis en jullie blijven voorlopig hier.’
Annas keek even naar de uitwerking die zijn woorden hadden. Vitellius rustte met zijn ellenbogen op zijn bovenbenen en keek nog steeds gespannen omhoog.
‘Ook je medesoldaten hebben hun laffe plichtsverzuim toegegeven en ze hebben tevens verteld dat jij degene bent die het langst bij het graf is gebleven.’
Vitellius zei nog steeds niets maar ging bij deze opmerking rechtop de stoel zitten, met zijn rug tegen de muur.
‘Omdat jij het langst bij het graf bent gebleven, heb jij ook de beste herinnering aan de gebeurtenissen en jij gaat met de slaaf Malchus terug naar het graf om hem precies te vertellen wat je allemaal hebt gezien en hoe het is gegaan. Tevens gaan jullie onderzoeken wat er met het lichaam is gebeurd.’
Vitellius schrok enorm. Hier had hij niet op gerekend. Hij had inwendig gezworen nooit meer naar dat afschuwelijke graf terug te gaan.
‘En als ik weiger naar die behekste plaats terug te keren?’
‘Die plaats is niet behekst. Er moet een logische verklaring zijn voor jullie verhalen en jij gaat helpen die te vinden. Zo niet, dan ….’ Annas kon zijn zin niet afmaken want een plotselinge woede overviel Vitellius en hij riep uit:
‘U denkt zeker dat wij gek geworden zijn! We waren met zestien manschappen en we hebben allemaal dezelfde verschrikkelijke ervaring achter de rug. Dit zijn geen verhalen, dit was écht. Meer écht dan alles wat ik ooit heb meegemaakt. U kunt zich daar helemaal niets van voorstellen omdat u het niet heeft gezien. U kunt niet van mij eisen dat ik daar terugkeer.’
‘... zo niet, dan zullen we de stadhouder berichten van het plichtsverzuim’, zo maakte Annas zijn zin onverstoorbaar af.
Vitellius zweeg. Hij was geschrokken van zijn eigen woede-uitbarsting in het bijzijn van deze belangrijke priester en van diens onverstoorbare houding.
Annas hield inderdaad zijn gezicht in de plooi, hoewel hij tevreden vaststelde dat zijn woorden de beoogde reacties uitlokten. Hij zag dat hij de soldaat klem had met angst voor de dood. Hier was hij goed in: om de angst, die op de een of andere manier in alle mensen aanwezig was, te gebruiken als instrument om zijn doelen te bereiken. Angst was voor Annas het meest effectieve controlemiddel dat hij kende. Hij slaagde er altijd weer dat optimaal te benutten, zelfs nu, met de onverschrokken Romeinse legioensoldaat.
Door het raampje klonk nog steeds het geluid van Psalmen en fluitspel. Vitellius woog zijn kansen. Hoe ver kwam hij als hij bleef weigeren naar de graftuin te gaan? Kon hij het paleis gemakkelijk verlaten? Kon hij zijn kameraden vinden om zich samen een weg naar buiten te vechten? De priesters waren geen partij maar hij had wel een paar potige slaven bezig gezien. De poort was bijzonder stevig en de muren waren hoog. En als het zou lukken uit te breken, zouden ze zich dan in de menigten kunnen verstoppen voor Legio X Fretensis en ongezien de stad verlaten? En waar moesten ze dan heen? De gedachte aan het legioen waar hij zo trots op was, deed hem dit maal huiveren.
De oude priester observeerde ondertussen elk detail van zijn gezichtsuitdrukking en wachtte nog steeds op een antwoord. Vitellius keek de priester aan en zuchtte. Zijn gedachten gingen naar de graftuin. Zou die bliksem daar nog steeds op die steen zitten? Het was intussen dag. Misschien zag hij er dan veel minder angstaanjagend uit – als hij er nog zat. De gestalte had vrouwen te woord gestaan. Die waren niet weggevlucht. Vitellius ontspande iets. Het gevoel van schaamte, dat hij vanmorgen, vlak na hun vlucht, tijdens zijn wandeling langs de muur ook had gevoeld, kwam weer terug. Toen nam hij een wijs besluit en hij knikte gedwee in de richting van de toekijkende oude priester.
‘Kijk, een wijs besluit’, reageerde de priester opgewekt. ‘Ik zal direct Malchus roepen om zich gereed te maken samen met jou op inspectie te gaan bij het graf van de Rabbi.’
(18)
Door zijn avontuurlijke ontdekkingstocht in de omgeving van Golgotha vergat Saraf even zijn verdriet over het schrijnende onrecht waar hij die morgen getuige van was geweest. De pelgrimszang die in de verte voortdurend klonk, werd door de zang van vogels naar de achtergrond verdreven. Het ritmische gezang van de tjiftjaf voerde de boventoon. Bij het naderen van de tuin viel het Saraf op dat de cipressen kort gehouden waren, als een haag, behalve op de hoeken van de tuin. Daar rezen de statige bomen in hun volle lengte fier omhoog.
Terwijl hij het lage stenen muurtje en de cipressenhaag passeerde, kwam hem opnieuw een aangename bloemengeur tegemoet. Ditmaal kwam die van de irissen die aan de zijkanten van de tuin waren geplant. Het deel van de tuin dat Saraf kon overzien, werd voornamelijk benut voor het telen van groenten en kruiden. Het pad liep tussen een verscheidenheid aan groentebedden door. Links en rechts van het pad zag Saraf smalle paadjes tussen gevarieerde groente- en kruidenbedden doorlopen. Sommige planten herkende hij. De linzen, met hun grillige bladstructuren, zag hij in keurige rijen staan. Daarna ontwaarde hij kikkererwten, met hun kleine blaadjes in het gelid langs de steel. Iets verderop passeerde hij bedden met jonge preiplantjes. Hij liep langs knoflook en aan de andere kant van het pad zag hij jonge uienplantjes. Het viel hem op dat de radijsplantjes al aardig hoog waren. Die konden al bijna worden geoogst. Hij trok een radijsje uit de grond, maakte het schoon met zijn handen en stak het in zijn mond. Hij genoot van de heerlijke scherpe en frisse smaak.
Toen hij vele groenten en kruiden gepasseerd was, leek het paadje, dat Saraf vanaf de ingang door de tuin volgde, dood te lopen op een laag muurtje met daarop een haag. Echter, op het laatste moment maakte het pad een bocht naar rechts. Saraf liep langs de haag in de richting van de rotswand, die daar zeer steil, praktisch verticaal, afliep. Verderop slingerde het pad weer naar links, naar een ander deel van de tuin. Het viel hem op dat de groentebedden hier schaarser werden en steeds meer plaats maakten voor wild gras. Terwijl hij het pad in de bocht naar links volgde, keek hij tegen de steile rotswand omhoog naar de strak blauwe hemel.
Plotseling bleef Saraf vastgenageld staan. Zijn hart klopte in zijn keel en hij had de neiging om zich om te draaien en het pad terug te volgen naar de uitgang en naar huis. Maar iets in hem hield hem tegen. Daar recht voor hem uit, vlak voor de rotswand, in het middelhoge gras stonden twee mannen. Eén van hen, de grootste, ongeveer een kop groter dan de andere, was geheel in het wit gekleed. De ander was gekleed in een vale blauwe mantel. De twee mannen stonden in dezelfde houding als hij en zijn vader vanmorgen. De grote man in het wit liet zijn handen rusten op de schouders van de ander, die zo nu en dan op keek en dan weer naar beneden.
De aanblik van de twee mannen was zo indrukwekkend, dat Saraf er bewegingloos naar stond te kijken. Het viel hem op dat de zon het haar van de man in het wit in een gouden gloed zette. Pas later zou Saraf beseffen dat dit onmogelijk was omdat de zon op dat moment in de ochtend nog geheel schuilging achter de rotswand. Saraf stond te ver weg om te kunnen horen wat er gezegd werd. Het leek erop dat de kleinere man bemoedigend en vertroostend werd toegesproken door de man in het wit. Die lichtte af en toe een hand van diens schouder op om met de handpalm omhoog zijn betoog te bekrachtigen.
Voor enige tijd stond Saraf gebiologeerd door het tafereel van de twee mannen toe te kijken, alsof die twee het enige waren op aarde, dat er nog toe deed. Hij schrok toen hij zag dat de grote man in het wit zijn kant op keek. Ook de andere man draaide het hoofd in zijn richting. Hij was ontdekt. Maar misschien wilde hij dat wel. Hij moest weten wie deze mannen waren en wat ze bespraken. Even staarden de mannen in zijn richting. De handen van de grote man in het wit rustten nog steeds op de schouders van de ander. Toen hief hij zijn rechterhand op en wenkte hem dichterbij. Met de blik op de mannen gevestigd kwam Saraf dichterbij. Hij verliet het pad en liep door het halfhoge gras. Hij kon zijn ogen niet afhouden van de man in het wit. Toen hij vlakbij stond, kwam de man hem vaag bekend voor maar hij wist niet meer waarvan. De man legde zijn hand op Sarafs schouder.
‘Hier hebben we de jonge priester, die zojuist de kruispaal omarmde.’
Saraf was verrast. Hoe had die man dat kunnen zien? Kennelijk was hij geobserveerd zonder dat hij er iets van had gemerkt. Maar hij durfde er niet naar te vragen. Het leek of het zo hoorde, dat die man dat wist. Op de een of andere manier voelde het gezelschap van de twee mannen vertrouwd, hoewel hij ze niet kende.
‘Een jongen priester, Simon. En ik vraag me af wiens verdriet groter was, dat van hem of dat van jou.’
Saraf keek naar de andere man, die Simon werd genoemd. Nu hij van onderaf naar hem keek, zag hij tranen in de ogen van de man. Sterker nog, zijn gezicht was nat van de tranen. De man had het ergens heel erg moeilijk mee en was net getroost. Maar vanwege de opmerking die over hem werd gemaakt verscheen er door zijn tranen heen een flauwe glimlach op het gezicht van de man. Hij had een bruingebrand gezicht en een aanzienlijke zwarte baard, die hier en daar begon te grijzen. Hij zei echter niets. Het was duidelijk dat het gesprek tussen beide mannen een grote invloed op hem had en dat hij dat nog moest verwerken. De man in het wit had op hun beide schouders een hand en Saraf voelde zich op de een of andere manier ineens sterk verbonden met deze mannen, alsof hij altijd al bij hen had gehoord.
‘Een jonge priester, die de tekenen van de tijd herkent, is zeldzaam in Jeruzalem. Die kan veel voor zijn volk betekenen.’
Saraf voelde zich gevleid en sloeg zijn ogen neer.
‘Maar eerst moet hij vanavond zijn dienst bij de kamer van de vlam vervullen.’
Er ging een schok door Saraf heen. Hoe wist deze man van zijn nachtelijke taak in de tempel? Met vragende ogen keek hij weer omhoog in het gezicht van de man. Die glimlachte en verplaatste zijn hand naar het hoofd van Saraf. Een diepe onverklaarbare rust, die hij nooit eerder had gevoeld, maakte zich van hem meester. Nog nooit had hij zo’n warme vrede in zijn hart ervaren en met de vrede sprongen de tranen hem in de ogen. De gezichten van de twee mannen werden wazig.
‘Blijf Mij zoeken, Saraf. Dan zal Ik altijd bij je zijn’, hoorde hij de man in het wit zeggen.
Toen hij de tranen uit zijn ogen had gewist, was de man uit het zicht verdwenen en stonden Saraf en de andere man alleen in de tuin.
(19)
De Tjiftjaf had het ritme goed te pakken en zong het hoogste lied. De vogelzang was het enige geluid in de tuin. Simon en Saraf keken stomverbaasd om zich heen. Ze keken heel de tuin rond om Hem te vinden die zojuist nog zijn warme handen op de schouder van elk van hen had liggen maar die plotseling verdwenen was. Het duurde een tijd voor ze zijn afwezigheid en de daarmee gepaard gaande leegte verwerkt hadden.
‘Wie is Hij?’, vroeg Saraf.
‘Weet je dat niet? Jezus van Nazareth’, was het antwoord van Simon.
Totaal verrast keek Saraf de man aan. Het was zijn zoveelste schok van die morgen.
‘Maar, ik heb vanmorgen bij zijn kruispaal gestaan. Hij is een paar dagen geleden gekruisigd. Hoe kan dit?’
Simon zei niets maar wees naar de rotswand achter hem.
Saraf keek in de richting van het wijzende gebaar. Daar zag hij de ingang van een rotsgraf. Het was hem al die tijd niet opgevallen. Schuin voor de opening in de rots stond een vijgenboom, die zijn zicht op het graf had weggenomen toen hij aan was komen lopen. Saraf liep nieuwgierig naar het graf en zou er bijna zijn ingegaan, toen hij besefte dat hij op het punt stond zichzelf als priester te verontreinigen. Geschrokken stond hij voor de opening. Stel dat hij erbinnen zou zijn gegaan. Dan had hij die avond niet langer dienst kunnen doen in de tempel. Even keek Saraf om zich heen. Hij zocht de steen die altijd voor of naast een dergelijk graf stond. Vastberaden draaide hij zich om en liep terug naar de man, die Simon heette.
‘Is dat het graf waar ze de Rabbi van Nazareth hebben begraven?, vroeg hij terwijl hij aan kwam lopen.
Simon was nog in eigen gedachten verzonken en het duurde even voor het antwoord kwam.
‘Ja, daar is Hij begraven.’
‘Maar hoe is het dan mogelijk dat we Hem net hebben gezien? En waar is de steen gebleven die voor het graf hoort te staan?’
Simon antwoordde niet maar wees naar een plek die een twintigtal el van het graf verwijderd was. Saraf liep erheen en zag toen tot zijn verbazing de enorme steen, die bijna groter was dan hijzelf, plat in het gras liggen.
‘Maar wie heeft die enorme steen helemaal hierheen gerold? Wat is hier gebeurd?’, riep hij uit.
Saraf had de neiging om de steen aan te raken en erop te gaan staan maar hij was bang dat zelfs de grafsteen hem als jonge priester zou verontreinigen. Zijn ogen gingen over de massieve steen. Kijkend in de richting van het graf zag hij het spoor van de steen door het gras, dat volledig was geplet tot op de rotsachtige bodem die overal tevoorschijn kwam. Wie had dit voor elkaar gekregen? – zo vroeg hij zich af. Terwijl Saraf zich voorover gebukt over de steen stond te verbazen, kwam Simon naast hem staan.
‘De Rabbi van Nazareth is opgestaan uit de doden’, zei Simon tegen Saraf op een toon die veel te vlak was voor de overdonderende heerlijkheid van de mededeling.
‘Dus Hij heeft die steen helemaal hierheen gerold?’, vroeg Saraf, die de verplaatsing van de steen bijna net zo wonderlijk vond als de opstanding van een dode.
‘Dat weet ik niet. Geen idee hoe die steen daar is gekomen. Misschien komen we daar ooit achter. Het belangrijkste is dat Hij is opgestaan.’
‘Ja, u hebt gelijk’, antwoordde Saraf, zich omdraaiend naar Simon. ‘Vanmorgen was ik nog heel bedroefd, toen ik zag dat Hij was gekruisigd. En nu blijkt ineens dat Hij leeft. Ik vraag me alleen af hoe dat kan.’
De tranen schoten Saraf weer in de ogen. Maar het waren niet dezelfde tranen als van die morgen. Het waren de tranen van de intense blijdschap die hij voelde, toen hij de woorden ‘blijkt ineens dat Hij leeft’ uitsprak en terugdacht aan de Man in het wit, die hij zojuist had gezien en van Wie hij nu wist Wie het was.
‘Vroeg in de ochtend lag de steen daar ook al zo. Het moet dus vannacht of zeer vroeg in de ochtend zijn gebeurd’, hernam Simon, die de tranen van de jongen niet goed kon duiden.
‘Maar wie ben u eigenlijk?’, vroeg Saraf door zijn tranen heen.
Het duurde even voordat het antwoord kwam, alsof Simon zocht naar de juiste woorden.
‘Ik ben een van zijn discipelen.’
Even was het stil.
‘Was u erbij toen Hij in Bethanië een dode opwekte, die al vier dagen was begraven?’
Simon knikte, terwijl hij terugdacht aan de gedenkwaardige gebeurtenis.
‘Ja, en ik was niet de enige. Bijna het hele dorp stond erbij toen het gebeurde.’
‘Maar hoe is het dan mogelijk dat Hij werd gekruisigd?’
Simon dacht even na over het antwoord, wat hij zelf ook nog niet kende. Toen zei hij:
‘Misschien kun je dat beter aan de priesters vragen, die Hem aan de stadhouder hebben overgeleverd.’
‘Hebben de priesters dat echt gedaan? Dat geloof ik niet. Waarom zouden ze zoiets verschrikkelijks doen?’, reageerde Saraf, zijn eigen klasse verdedigend.
‘Ik was er ook bij toen de dienaars van het Sanhedrin en de tempelpolitie Hem samen met een Romeins cohort kwamen inrekenen.’
‘Waar gebeurde dat dan?, vroeg Saraf, die het nog steeds niet kon geloven.
‘Aan de andere kant van de stad, langs de weg over de Olijfberg naar Bethanië.’
‘En dat hebben jullie zomaar laten gebeuren?’
‘Nee, natuurlijk niet. We hebben alles geprobeerd om het te voorkomen. Maar de overmacht was veel te groot.’
‘Wat deden jullie dan?’, vroeg Saraf, die nu precies wilde weten hoe het was gebeurd.
‘We hebben zelfs een zwaard gebruikt om Hem te verdedigen. Maar Hij Zelf wilde niet dat we daarmee doorgingen en gebood ons geen enkel verzet meer te plegen.’
‘En toen hebben jullie natuurlijk gehoorzaam geluisterd’, zei Saraf met een ironische ondertoon.
‘Je weet niet wat het is als Hij zijn bevelen geeft. Niemand kan daar tegenin gaan. Zelfs wij, zijn eigenwijze discipelen, konden dat op dat moment niet, hoe graag we onszelf daar ook dood zouden hebben gevochten voor Hem’.
‘Maar waarom heeft Hij Zichzelf dan niet verdedigd?’
‘Het waren de Schriften van de profeten, die vervuld moesten worden. Dat zei Hij toen Hij Zich gevangen liet nemen.’
‘Dus volgens Hem hebben de profeten over Hem en over zijn gevangenneming gesproken?’
Simon knikte.
‘En zijn kruisiging?’
Simon keek in de richting van Golgotha en zei alleen: ‘Hij is het Lam van God’.
‘Wat?’
‘Dat is wat Johannes de Doper over Hem zei, dat Hij het Lam van God is.’
‘U bedoelt, de Johannes de Doper, die door Herodes is onthoofd?’
‘Ja, Hij was de wegbereider van de Messiah, de Rabbi van Nazareth. Wij hebben altijd geloofd dat Jezus van Nazareth Messiah ben David is.’
‘Ja, dat geloof ik ook’, haastte Saraf zich te zeggen. ‘Dat heb ik vanmorgen nog tegen mijn familie gezegd, dat er geen andere Messiah is.’
Plotseling brak er een glimlach door op het stroeve gezicht van Simon. Hier stond zowaar een jonge priesterzoon, te getuigen dat hun Jezus van Nazareth de Messiah is, nota bene tegen zijn eigen familie. Ineens voelde hij de hand van de Meester, die hem leidde van zijn eigen weg op de eeuwige weg.
‘Dat is prachtig Saraf, dat je dat hebt gedaan. Dat betekent heel veel voor me.’
Het kostte de discipel moeite om een opkomend brok in zijn keel door te slikken en niet opnieuw in tranen uit te barsten. Maar hij beheerste zich en keek de jonge priester recht in de ogen.
‘En ik zou het bijna vergeten, maar ik moest je iets vragen.’
‘Moest u mij iets vragen? Van wie?’
‘Van Messiah, de Rabbi van Nazareth.’
Saraf glimlachte. ‘Wat dan? Wanneer zei Hij dat dan?’
‘Hij zei het vlak voordat jij om het hoekje van die cipressenhaag daar kwam aanlopen.’
‘Maar wist Hij dan dat ik eraan kwam?’
‘Messiah weet alles, Saraf. Dat heb ik al veel vaker gemerkt in de jaren dat ik zijn discipel was.’
‘Maar wat moest u dan van Hem aan mij vragen?’
‘Of je niet zult schrikken van wat er morgen in de tempel gaat gebeuren.’
(20)
Onderaan de trap naar het indrukwekkende Sadduceeënpaleis stonden Vitellius en Malchus. De straat die er die ochtend nog zo rustig bij lag, wemelde van de mensen. Luid klonk het gezang uit tientallen kelen; “Hallelujah, looft God in zijn heiligdom. Looft Hem in zijn machtig uitspansel.” Af en toe klonken de fluiten, die de zang begeleidden, zo hard en zo schel dat Vitellius de neiging had om zijn handen voor de oren te houden. Ze wilden overleggen welke route naar Golgotha ze het best konden volgen maar het lukte bijna niet om boven het gezang en het fluitspel uit te komen. Tot opluchting van Vitellius stelde Malchus voor om het Kaasmakersdal langs de tempel te vermijden. Dan kwamen ze ook niet langs het fort Antonia en liep hij dus geen legionairs en superieuren tegen het lijf, die lastige vragen konden gaan stellen. Maar langs de andere kant door de stad was voor Vitellius ook geen optie want de stadhouder bevond zich met een cohort soldaten in het pretorium, dat was gehuisvest in het paleis van Herodes. Met flinke stemverheffing kwamen ze uiteindelijk overeen een route buiten de stad om te lopen, langs de westelijke stadsmuur. Op die manier zouden ze de grootste drukte ontlopen en waren ze waarschijnlijk het snelst bij Golgotha en het graf dat daar ergens in de buurt lag.
Met enige moeite liepen Vitellius en Malchus tegen de stroom van pelgrims in, richting de Essenenpoort, die zich in het Zuidwesten van de stad bevond. Toen ze met veel moeite buiten de stadsmuren waren gekomen, bleek het daar niet veel beter. Uit alle richtingen stroomden de pelgrims richting de stad. Vitellius kon zich niet herinneren ooit zoveel mensen op de been te hebben gezien. De wegen waren voor dit soort dagen eigenlijk veel te smal. En de poorten vormden een enorme bottleneck vanwege de tollenaars, die namens Rome tol hieven voor het gebruik van de infrastructuur.
Met de rug naar de volgepakte poort stonden ze bij een splitsing van de weg. Vanaf de poort leidde een pad aan hun rechterhand in Westelijke richting, langs de muur. De hoofdweg liep naar het Zuiden, richting Bethlehem. Ze kozen het pad dat zich langs de muur slingerde. Er liepen beduidend minder pelgrims. Aan hun linkerhand strekten zich langgerekte boomgaarden van de Essenen uit. De Essenen vormden een zeer strenge priestersekte met een eigen dienst, apart van de tempel. Behalve kleine boomgaarden had deze sekte buiten de stadsmuur ook enkele badhuizen, die voldeden aan hun strenge wetten. Af en toe zegen ze een badhuis tussen de olijfbomen. Direct achter de boomgaarden gaapte de diepte van het Hinnomdal.
Na het passeren van een hoektoren stonden ze opnieuw voor een keuze. Hielden ze het pad langs de muur in Noordelijke richting aan of zouden ze omlopen, onder het vijftig el hoge aquaduct door, langs de brede hoofdweg naar Gaza? Vitellius woog zijn kansen op het tegenkomen van Romeinse soldaten. Die zaten hem op dit moment meer dwars dan het hemelwezen, dat in zijn beleving nog steeds op de grafsteen zat. Het pad langs de muur liep direct achter het pretorium langs, de zetel van de stadhouder. Liever nam hij de brede en veel drukkere weg. Hij tuurde de weg naar Gaza af om te zien of hij Romeinse legerkleding gewaar werd tussen de drommen pelgrims. Hij kon niets ontdekken en als ze al soldaten tegenkwamen, dan zou hij zich misschien tussen de pelgrims schuil kunnen houden.
‘Ik stel voor dat we de weg onder het aquaduct door nemen. Die is een stuk breder en loopt veel gemakkelijker dan het pad langs de muur’, opperde Vitellius.
‘Het pad langs de muur is korter’, wierp Malchus tegen.
Vitellius keek Malchus verstoord aan. Hij had geen zin toe te geven dat hij zijn eigen maten van het legioen wilde ontlopen.
‘Maar misschien heb je gelijk. Het loopt veel gemakkelijker. En bovendien kunnen we ons gemakkelijker schuilhouden voor eventuele Romeinen’, merkte Malchus lachend op.
Vitellius zei niets. Het leek erop dat de slaaf hem door had en dat maakte hem nijdig. Door het hele voorval bij dat graf was hij overgeleverd in de macht Joodse priesters en hun knechten. Een tijd lang liepen ze zwijgend naast elkaar tussen de pelgrims door. De pelgrimspsalmen en de imponerende Slangenvijver, waar ze langs liepen, stonden in schril contract met het humeur van Vitellius. Alsof hij een loopjongen was, zo werd hij met een knecht op pad gestuurd om zijn eigen rapport over de gebeurtenissen van die nacht te verifiëren. Vitellius wist niet waarop hij moest hopen. Aan de ene kant huiverde hij bij de gedachte dat die bliksemende geweldenaar er nog zat. Aan de andere kant bleef er niets van zijn verhaal over als hij verdwenen was.
Toen ze voor de tweede keer onder het aquaduct doorgelopen waren en de Slangenvijver achter zich hadden gelaten, zag Vitellius in de verte een groep Romeinse legionairs aanlopen. Zijn hart bonsde ineens in zijn keel. Hij laadde een enorme verdenking op zich, dat hij hier als enige soldaat in vol ornaat naast een Joodse slaaf aan kwam lopen. Dat riep op zijn minst vragen op. Zijn ogen gingen naar links en naar rechts, op zoek naar een uitweg. Iets verderop zag hij aan de linkerkant van de weg een zijpad tussen de coniferen, die de weg markeerden. Zonder iets tegen Malchus te zeggen sloeg hij plotseling linksaf het zijpad in.
‘Vitellius, daar kunnen we niet heen. Dat loopt dood!’, hoorde hij Malchus achter zich roepen.
Vitellius gokte erop dat Malchus wel achter hem aan zou komen. Hij was immers van hem afhankelijk voor de inspectie van het graf. En inderdaad hoorde hij even later het geluid van dravende voeten achter zich.
‘Dit pad voert naar het graf van Herodes. Daar kunnen we niet zomaar naartoe’, hijgde Malchus.
‘Sssst. Ik zag in de verte een contubernium.’
‘Een wat?’
‘Een contubernium, dat is een groep van acht soldaten.’
‘Aha. Ik snap het’, lachte Malchus. ‘Zullen we hier dan gewoon even afwachten tot ze voorbij zijn?’
‘Ik hoop niet dat ze hierheen komen.’
‘Dat lijkt me niet. Dit pad loop dood. Tenzij ze hierheen gekomen zijn om het graf te bewaken.’
‘Wordt het graf dan bewaakt?’
‘Ja. En zeker gedurende de feesten. Dan is er meer gevaar van grafroof of grafschennis.’
Vitellius antwoordde niet maar stond ineens weer onder hoogspanning. Het pad liep al die tijd glooiend omhoog en nu waren ze bijna bij de top van een lage heuvel gekomen. Iets hogerop konden ze aan de andere kant van de heuvel een stenen muur zien. Daarvoor stond tot grote ontsteltenis van Vitellius een aantal Romeinse wachters. Vitellius maakte direct rechtsomkeer en liep met bonzend hart weer terug over het pad. Maar ze kwamen er al aan. Het waren twee groepen van acht, een volledige wacht voor de bewaking van een graf.
(21)
Annas liep in gedachten over de kalkstenen vloer door de grote hal van zijn paleis. In de hoekkamer op de eerste verdieping zaten zijn Romeinse gasten en hij moest ze hoognodig spreken. Voor de prachtige decoratieve panelen, die hij onlangs rondom op de muren van de hal had laten plaatsen, had hij totaal geen oog want een aantal prangende vragen stormden door zijn hoofd. Op welke manier kon hij de soldaten het best bespelen en gebruiken? Was het nodig om met het voltallige Sanhedrin over de kwestie te vergaderen? En zo niet, welke leden van het Sanhedrin moest hij in vertrouwen nemen? Welke informatie kon hij delen met de leden van het Sanhedrin? Welke informatie kon hij delen met zijn slaven en zijn huishouding? Hoe zouden ze de zaak met de stadhouder oppakken? Zou het publiek er al lucht van hebben gekregen? De enige vraag die Annas zich niet stelde was of het waar was wat de soldaten hem hadden verteld. Het verhaal van de soldaten paste niet in zijn wereldbeeld. In het wereldbeeld van Annas was geen plaats voor engelen en een opstanding. Al lang geleden hadden de Sadduceeën besloten dat alleen de Torah van Mozes op waarheid berustte en dat de nieuwlichterijen van de profeten, die daarna waren gekomen, ongegronde verzinsels waren. Het ging erom de Almachtige in het hier en nu te dienen. Daar hadden ze de handen vol aan. Een hiernamaals in de hemel of op aarde was nooit de bedoeling van de grote Wetgever geweest.
Bij het bestijgen van de trap naar de eerste verdieping schoot hem ineens een opmerking van de Rabbi van Nazareth door het hoofd, die hem via enkele Sadduceese Schriftgeleerden had bereikt. God had zich aan Mozes bekend gemaakt als de God van Abraham en de God van Izak en de God van Jakob. En daarop had de Rabbi de discussie beëindigd met één opmerking: 'God is niet een God van doden, maar van levenden'. Annas schudde zijn hoofd om deze gedachte weer zo snel mogelijk naar de achtergrond te dringen en concentreerde zich op het gesprek met de soldaten.
Na een korte klop op de deur klonk van binnen direct uit twee, drie kelen een brullend sein dat hij binnen kon komen. Annas zwaaide de deur wijd open. Drie van de soldaten zaten op een stoel. De vierde stond bij het raam, dat uitkeek in de richting van de Olijfberg. Ineens stond het beeld van zijn nachtmerrie van de afgelopen nacht weer in alle hevigheid in zijn bewustzijn. Annas voelde zich slap worden en terwijl hij de soldaten de rug toedraaide en de deur sloot, moest zich stevig aan de knop vasthouden om niet door zijn knieën te zakken. Even bleef hij zwaar leunend tegen de deur staan, zijn rug naar de soldaten. Toen herpakte hij zich en draaide zich om. Hij voelde het zweet op zijn voorhoofd staan maar wiste het niet af om de aandacht er niet op te vestigen. De soldaat bij het raam had zich omgedraaid en acht ogen staarden hem vragend aan.
‘Zo, heren. Hebben jullie het je hier gemakkelijk kunnen maken?’
‘Waar is Vitellius?’, vroeg Claudius, zonder een antwoord te geven op de gemeenplaats. ‘We hadden verwacht hem hier in het paleis tegen te komen.’
Annas hief bezwerend zijn hand omhoog en zei: ‘Maken jullie je om hem maar geen zorgen. Vitellius is met een goed gevulde maag samen met een van mijn slaven op inspectie bij het graf.’
De soldaten keken elkaar verbaasd aan. Toen reageerde Claudius: ‘Tegen ons zei hij dat hij nooit weer terug zou gaan naar dat vervloekte graf.’
‘Hij mocht ook terug naar de stadhouder’, antwoordde Annas, terwijl hij ze een voor een uitdagend aankeek. Hij zag de angst in hun ogen. Dit waren totaal andere soldaten dan die uit zijn dromen. Deze waren in zijn macht in plaats van andersom.
‘Wij lusten anders ook wel wat. We rammelen van de honger’, zei Gajus, op een ander onderwerp overstappend.
‘Daar wordt voor gezorgd’, stelde Annas hen gerust. ‘Maria komt zo meteen met een voedzaam ontbijt.’
‘Maar wat valt er te inspecteren bij het graf?’, wilde Claudius weten. ‘Gelooft u onze berichten soms niet?’
‘Geloof je ze zelf?’, kaatste Annas terug.
De soldaten zwegen. Ze begrepen dat hun verhalen op veel weerstand stuitten bij de Joodse autoriteiten.
‘De vraag is of er iets met het graf of iets met jullie is gebeurd.’
‘U denkt toch niet dat wij het hele verhaal verzonnen hebben? We hebben alle zestien die lichtende gestalte uit de hemel de aardbeving zien veroorzaken en de steen zien wegrollen.’
‘Mogelijk denken jullie alleen maar dat jullie dat hebben gezien.’
‘Denkt u soms dat we ons alle zestien precies hetzelfde hebben ingebeeld? En die aardbeving? Die is door heel Jeruzalem gevoeld.’
‘Een aardbeving is geen engel’, zei Annas. ‘Maar als jullie je eigen verhaal willen volhouden, ben je vrij om je centurio te gaan vertellen dat je op de vlucht sloeg voor een engel.’
De soldaten zwegen. Met de doodstraf in het fort op hun plichtsverzuim had de priester hen klem.
‘Maria, die zo het eten komt brengen, is erg nieuwsgierig en zal allerlei vragen stellen. Als ik hoor dat jullie haar over een engel hebben verteld, mogen jullie dat ook aan de centurio gaan melden.’
(22)
‘Heeft Hij echt niet gezegd wat er in de tempel gaat gebeuren?’
Saraf was nog steeds in gesprek met Simon. Hij probeerde erachter te komen welke ontstellende gebeurtenis bij de tempel zou gaan plaatsvinden.
‘Nee, echt niet. Niets. Alleen dat je niet moest schrikken voor wat er zou gebeuren.’
‘Maar hoe kan Hij weten wat er gaat gebeuren?’
‘Hij is de Messiah. Hij is de Zoon van de levende God. Hij weet alles.’
‘Hebben jullie dat wel vaker gemerkt, dat Hij dingen van tevoren wist?’
‘Och ja, meer dan ik je kan vertellen.’
‘Waarover dan?’
‘Over zijn eigen dood en opstanding. Dat heeft Hij meermalen voorspeld, zelfs al meer dan een jaar geleden.’
‘Wat zei Hij dan precies?’
De ogen van Simon gingen nadenkend omhoog en terwijl hij naar de lucht staarde kwamen de schokkende woorden van zijn Meester weer terug in zijn herinnering. Toen keek hij Saraf recht in de ogen en met bewogen stem citeerde hij de woorden van zijn Meester:
‘Zie, wij gaan naar Jeruzalem en de Zoon des mensen zal aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd worden, en zij zullen Hem ter dood veroordelen; en zij zullen Hem aan de heidenen overleveren om Hem te bespotten en te geselen en te kruisigen; maar op de derde dag zal Hij opgewekt worden.’
‘Zei Hij dat een jaar geleden?’
‘Nee, dit zei Hij een dag of tien geleden, op onze laatste pelgrimsreis naar Jeruzalem, vlak voor het Pascha.’
‘Maar wie heeft Hem dan aan de overpriesters en schriftgeleerden overgeleverd?’
Simon zuchtte. De gebeurtenissen waren nog te vers om er gemakkelijk over te praten. Het gesprek dat hij zojuist met de Meester had gevoerd, gaf hem echter kracht om het over te brengen op Saraf.
‘Het was één van ons, één van zijn eigen discipelen.’
Saraf hoorde de emotie in de stem van Simon en keek de discipel zwijgend aan.
‘Wist Hij wie Hem zou overleveren?’
Simon zei niets en knikte. Saraf zag dat het Simon raakte en keerde terug naar zijn eigen situatie.
‘Wat er precies in de tempel gaat gebeuren heeft Hij dus niet gezegd. Maar was Hij gewoonlijk altijd gedetailleerd in zijn voorspellingen?’
‘Meestal wel.’
‘Zoals…?’
Saraf probeerde de gelegenheid uit te buiten en zoveel mogelijk over Messiah Jezus te weten te komen. De jonge priester keek Simon met grote vragende ogen recht in het gezicht. De nieuwsgierigheid van de jongen naar de Meester hielp Simon om de gebeurtenissen te verwerken en even speelde er een lach op zijn gezicht. Direct schoten hem twee momenten te binnen.
‘Heb je iets meegekregen van de intocht van een week geleden?’
‘U bedoelt, toen Hij op een ezelsveulen onder luid gejuich de stad binnen reed? Ja, daar was ik bij.’
‘Wel, toen we nog op weg waren vanaf Bethanië naar het dorpje dichterbij, hoe heet het ook alweer?’
‘Bethfagé?’
‘Juist, Bethfagé. Toen zei Hij tegen twee van ons dat ze vooruit moesten lopen naar dat dorpje en dat ze daar een ezelin met een veulen vastgebonden zouden vinden, dat ze die moesten losmaken en bij Hem brengen. En dat als iemand hen zou vragen waar ze mee bezig waren, dan moesten ze zeggen dat de Heer ze nodig had en dat ze de dieren dan direct mee zouden krijgen. Precies zo is het ook gegaan.’
Simon wachtte even om de reactie van Saraf te peilen. Die bleef hem echter met wijd open ogen aankijken om nog meer te horen.
‘Drie dagen terug stuurde Hij mij met nog een discipel naar de stad om het Pascha te bereiden. We zouden een man tegenkomen met een waterkruik, die we moesten volgen totdat die een huis binnen zou gaan. Aldaar moesten we aan de heer des huizes vragen naar de eetzaal, waar we het Pascha zouden gebruiken. Dat klopte allemaal van begin tot eind.’
Simon keek weer naar Saraf. Die zweeg en bleef hem aankijken met zijn vragende ogen.
‘Ja, meer weet ik even niet’, verdedigde Simon zich.
‘Er is vast nog veel meer’, daagde Saraf hem uit.
Simon zuchtte hoofdschuddend en groef ondertussen in zijn geheugen. Toen brak een glimlach door.
‘Oh ja’, hij wachtte even en begon toen een nieuw verhaal.
‘Ongeveer een jaar geleden, kwamen de ambtenaren van de tempelbelasting mij vragen of de Meester de tempelbelasting wel betaalde. Ik zei toen van wel, althans – dat dacht ik. Thuisgekomen bleek dat Jezus wist dat ze mij dit hadden gevraagd. Hij stelde me namelijk de vraag van wie de koningen der aarde belasting heffen, van hun zonen of van vreemden. Toen ik zei ‘van vreemden’, zei Hij dat de zonen dus vrijgesteld waren. Daarmee bedoelde Hij dat Hij als Zoon over de tempel geen tempelbelasting verschuldigd was.’
‘Wacht even’, viel Safaf hem in de reden. ‘Hoezo is Messiah Jezus Zoon over de tempel? Hij is toch geen priester? Hij is toch Zoon van David? Uit het geslacht van Juda en niet uit Levi? Hoe is Hij dan Zoon over de tempel?’
Simon keek de jongen verbaasd aan. Die kleine priester had vragen waar hij op dat moment geen antwoord op wist. Hij zocht naar een antwoord in wat hij zich nog meer van Jezus en de tempel herinnerde.
‘Heb je gehoord wat Jezus een week geleden in de tempel deed?’
‘U bedoelt dat Hij alle geldwisselaars en handelaren van het tempelplein af stuurde?'
‘Ja, dat. Maar weet je dat Hij dit drie jaar terug ook al heeft gedaan en wat Hij toen zei?’
‘Nee, daar heb ik niet van gehoord.’
‘Hij zei: Maak niet het huis van mijn Vader tot een huis van koophandel.’
Simon wachtte even op de reactie van Saraf.
‘Snap je het niet? De tempel noemt Hij het huis van zijn Vader. Zou Hij dan tempelbelasting moeten betalen?’
‘Oh, ik snap het. Maar wat was het dan dat Hij van tevoren al wist en voorspelde?’
‘Mijn verhaal was nog niet afgelopen. De ambtenaren vroegen de Meester belasting. Maar de zonen waren vrij van belasting, ja? Toch gaf Hij mij de opdracht de belasting te betalen. We moesten geen aanstoot geven. Hij stuurde me naar het meer om een vis te vangen en in de bek van de eerste vis die ik zou vangen, zou ik een muntstuk vinden dat precies genoeg was voor de tempelbelasting van Hem en mijzelf. En precies zo gebeurde het.’
De ogen van Saraf werden zo mogelijk nog groter dan ze al waren. ‘Hij zorgde er dus voor dat een muntstuk ter waarde van twee keer de tempelbelasting in het water terecht zou komen, dat een vis dat muntstuk in de bek zou nemen en dat die vis vervolgens door jou zou worden gevangen. Hoe kan dat?’
Simon maakte een gebaar met zijn handen, dat hij dat ook niet wist. Saraf dacht diep na en stelde toen een nieuwe vraag.
‘Maar dit zijn allemaal gedetailleerde voorspellingen, waarbij precies werd gezegd wat er zou gebeuren. Maar in mijn geval weet ik totaal niet wat ik kan verwachten. Heeft Hij ooit eerder een dergelijke voorspelling gedaan?’
Simon moest even diep nadenken. Enige tijd was het stil. Saraf bleef hem nieuwegierig aankijken. Maar Simon schudde zijn hoofd.
‘Ik weet niet of ik dit wel wil vertellen’, zo begon hij twijfelend. Hij zuchtte diep.
Saraf bleef Simon nieuwgierig aankijken.
‘Nou, goed. Dit is twee dagen terug gebeurd.' Simon haalde diep adem. 'Nee, het is te erg. Ik kan hier nog niet over praten.’
Met een pijnlijk gezicht staarde Simon in de vragende ogen van Saraf. Hij schudde nogmaals zijn hoofd. Het geduld van Saraf om op zijn verhaal te wachten, gaf hem echter moed.
‘Hij heeft het meermalen gezegd, wat er zou gebeuren.’
‘Wat zou er dan gebeuren?’, vroeg Saraf uitnodigend.
‘Of eigenlijk was het meer iets dat ik zou doen.’
‘Wat zou u dan doen?’
Het was weer een tijd stil. Simon keek ontwijkend naar links en naar rechts, alsof hij hoopte dat het gesprek verstoord zou worden door anderen die bij het graf kwamen. Maar er was niemand te bekennen en Saraf bleef nieuwgierig luisteren.
‘Ik zou Hem verloochenen.’
Ditmaal durfde Simon de kleine priester niet aan te kijken. Hij schaamde zich. Saraf wist deze keer niet hoe hij moest reageren. Even was het stil. Toen stapte Saraf weer over op zijn eigen situatie.
‘Maar Hij had dus geen details gegeven over hoe het gebeurde, net als in mijn geval met de tempel.’
Simon keek in het gezicht van Saraf en zei: ‘Oh ja, daar hadden we het over. Inderdaad. Hoe en onder welke omstandigheden het zou gebeuren, dat heeft hij niet gezegd. Alleen dat de haan niet zou kraaien voordat het zou plaatsvinden.’
‘En hoe gebeurde het dan?’
‘Wil je dat weten?’
Saraf knikte met zijn hoofd.
‘Na zijn gevangenneming in de hof van Gethsemané heb ik Hem gevolgd om de afloop te zien. In de voorhof van de hogepriester vroeg de een na de ander of ik bij Hem hoorde en toen heb ik dat meermalen glashard ontkend.’
Saraf zag dat Simon het er moeilijk mee had en zei niets. Beiden zwegen voor enige tijd. Simon was de eerste die weer het woord nam.
‘Maar het wordt tijd dat ik de anderen ga inlichten en jij moet je gaan voorbereiden op je nachtelijke avontuur.’
Saraf knikte en volgde Simon naar de uitgang van de tuin. Het bleek een andere uitgang te zijn dan waardoor hij was binnengekomen. Na korte tijd bereikten ze de hoofdweg naar de stad, waar ze zich bij de langstrekkende pelgrims voegden.
(23)
De zestien manschappen, die kwamen voor de aflossing van de wacht bij het graf van Herodes, marcheerden twee aan twee over het pad tussen de coniferenhagen. De helmen en de speren blonken in het zonlicht, dat tussen de toppen van de coniferen over de soldaten speelde. Op het moment dat Vitellius zich ingesloten wist door legionairs, handelde hij in een reflex. Hij dook voorover, dwars door de haag van coniferen aan de kant van het pad. Binnen twee seconden was hij uit het zicht verdwenen en stond Malchus alleen. Eén blik op de marcherende groep soldaten was voor Malchus voldoende om te zien dat hij al gesignaleerd was. Het diende geen enkel doel om achter Vitellius aan te duiken en bovendien paste hij ervoor om onder de schrammen, vegen en mogelijk kleerscheuren straks weer terug te keren naar het paleis. Weglopen in deze of gene richting, zou verdacht zijn. Het leek hem het best om te blijven staan en de confrontatie met de soldaten aan te gaan. Hij had al gezien dat de coniferenhaag meerdere stammen dik was en dat Vitellius onmogelijk vanaf het pad kon worden ontdekt.
Aan de andere kant van de coniferenhaag, wachtte Vitellius in gehurkte houding het verdere verloop van de gebeurtenissen in spanning af. Hij hoorde de twee contubernia stampend naderen en daarna halt houden.
‘Avé. Legionair Aelius, op weg voor de aflossing van de wacht. Wie bent u en wat komt u hier doen?’ De stem van de legionair sneed Vitellius door de ziel.
Even bleef het stil. Vitellius hield zijn adem in om te kunnen horen wat Malchus zou antwoorden. Zijn leven kon ervan afhangen. Hij vreesde dat Malchus hem zou verraden en hem door de haag stond aan te wijzen. Even overwoog hij om het op een lopen te zetten. Maar daar zag hij direct weer vanaf want dat zouden ze ongetwijfeld horen en dan was de ellende niet te overzien.
‘Ik ben Malchus, slaaf van de hogepriester en kom naar het graf in verband met het traditionele eerbewijs van de priesters aan de koninklijke familie op Bikkurim.’
Vitellius ontspande. Het antwoord betekende dat Malchus probeerde zich er met een smoes uit te kletsen. Hij was hem niet aan het verraden. Maar bij de volgende vraag van de legionair spanden zich weer al zijn spieren.
‘Maar zagen wij u daarnet niet in gezelschap van een legionair?’
‘Oh, ja’, hoorde Vitellius Malchus met een lachje zeggen, ‘hij moest heel nodig en heeft zich even afgezonderd.’
Vitellius hoorde de soldaten schamper lachen. Toen zeiden ze: ‘Loop anders maar even met ons mee voor het traditionele eerbewijs.’
Hij hoorde geen reactie van Malchus maar hoorde daarna de grond dreunen onder de weg marcherende soldaten. Toen keerde de stilte terug, die alleen werd onderbroken door een merel, die ergens van tussen de coniferen een gevarieerd repertoire aan zangtonen voortbracht. Toen de afgeloste wacht even later terug kwam van het graf, vloog de vogel luid kwetterend weg. Dreunend en stampend hoorde Vitellius de zestien manschappen over het pad aan de andere kant van de haag langstrekken, op weg naar het fort. Vitellius bedacht hoe graag hij met deze soldaten had willen ruilen om deel uit te maken van de wacht bij dit graf. Deze koning der Joden was heel wat gemakkelijker te bewaken dan de Koning der Joden waar zij de afgelopen nacht bij hadden moeten posten. Hier kwam ’s nachts geen lichtend hemelwezen neerdalen dat aardbevingen veroorzaakte en stenen als karrewielen in het rond slingerde.
Een tijd lang zat Vitellius tussen de coniferen en hij vroeg zich af wat hij zou doen. Hij kon zo weglopen, zonder door iemand te worden opgemerkt. Voor de zoveelste keer nam hij de opties door. Maar een vlucht richting Syrië achtte hij net zomin succesrijk als een terugkeer naar het fort. De meeste kans van slagen zag hij in een amnestie door de Joodse priesters voor wat ontegenzeggelijk de meest ernstige vorm van plichtsverzuim kon worden genoemd. Vitellius begon steeds meer door te krijgen dat de Joodse autoriteiten op de een of andere manier belang hadden bij de van het graf weggevluchte wacht. Eén opmerking van de oude priester had zich in zijn geheugen vastgehecht. Ze moesten het verhaal controleren. En daar konden ze hen natuurlijk goed bij gebruiken. Terwijl hij zo in gedachten verzonken achter de coniferenhaag zat, hoorde hij plotseling vanaf de andere kant van de haag de stem van Malchus weer.
‘Zullen we onze tocht naar het graf van de Joodse Rabbi voortzetten?’
Voordat hij antwoord gaf, keek Vitellius eerst met zijn gezicht tegen de grond tussen de stammen van de coniferen door richting het pad. Hij wilde er zeker van zijn dat Malchus alleen was en dat hij niet op de een of andere manier in een val zou lopen. Hij moest even zoeken voordat hij de sandalen van Malchus op het pad ontdekte. Hij speurde vanaf zijn lage positie het pad zover mogelijk in beide richtingen af maar hij kon nergens de sandalen van Romeinse legionairs ontdekken. Toch gaf hij zich niet volledig bloot, hetgeen bleek uit zijn antwoord aan Malchus.
‘Prima. Maar zullen we dan aan weerszijden van de haag teruglopen naar de hoofdweg? Ik heb weinig zin om me opnieuw door die coniferen heen te worstelen.’
‘Dat lijkt me een goed idee. Dan zien we elkaar zo meteen.’
Vitellius struinde met moeite door hoog gras en moest hier en daar omlopen vanwege een grote struik, die de weg versperde. Bij de hoofdweg aangekomen stond Malchus al lachend op hem te wachten.
‘Nou, daar zijn we goed weggekomen, niet?’, concludeerde hij.
Vitellius gaf geen antwoord maar stelde direct een wedervraag: ‘Hoe heb jij het voor elkaar gekregen om de wacht om de tuin te leiden?’
‘Ha, ha. Ja, dat is een heel verhaal. Heb je nog gehoord wat ik tegen hen zei?’
‘Dat je namens de priesters een eerbetoon zou brengen aan Herodes?’
‘Ja, en dat jij nodig moest.’
Nu de spanning eraf was, schoot Vitellius in de lach. ‘Ja, dat was een mooie vondst. En dat ze er in tuinden. Prachtig!’
‘Nou, daarna moest ik mijn toneelstuk natuurlijk volhouden. Dus toen ik bij het graf van Herodes aankwam, merkte ik dat ze me nauwlettend in de gaten hielden. Ik heb dus een soort ‘offer’ gebracht en dat neergelegd op een van de stenen boven de opening naar het graf.’
‘Wat had je dan bij je, dat je als ‘offer’ kon brengen?’
‘Onze lunch van vanmiddag’, zei Malchus en hij kon het niet laten uit te barsten in een schaterlach.
Vitellius schoot opnieuw in de lach, bij de gedachte dat hun lunch nu prijkte op het graf van Herodes als eerbetoon van de Joodse priesters. Humor oversteeg op dat moment de culturele grenzen. De Romeinse legionair en de Joodse slaaf staken elkaar aan met hun gelach. In hun verbeelding zagen ze de serieuze Romeinse wacht met daarachter op een grafsteen uitgestald, bakkend in de brandende zon: de druiven, de olijven, de matzes en de kaas, als plechtig offer van de priesterklasse aan de dode koning. Verbaasd staakten de boeren pelgrims hun gezang toen ze de twee hikkend en met tranen in de ogen van de lach over de weg zagen lopen.
(24)
Annas stond in een houding waarin de bewoners van het paleis hem nog niet eerder hadden kunnen waarnemen. Half voorovergebogen stond de oude priester met zijn oor aan de deur van de kamer waar de Romeinse gasten verbleven. Zojuist was Maria met een smakelijk Joods ontbijt naar binnen gegaan. De kans was groot dat er een gesprek tussen haar en de legionairs zou plaatsvinden. Aan die wisseling van gedachten kon hij mogelijk informatie ontlenen die van doorslag zou kunnen zijn voor de toekomst van hen en van het volk.
Annas spitste zijn oude oren om te kunnen vernemen wat er gezegd werd. Het liefst had hij dit aan Malchus overgelaten maar die was op weg met de andere Romeinse soldaat. En vrijwel alle priesters waren bezet vanwege de plichtplegingen in verband met Bikkurim. Gelukkig was Maria een dienstmeid die niet op haar mondje was gevallen. Zij kon menigeen terdege aan de tand voelen. Zij was zeker opgewassen tegen vier Romeinse legionairs, die vreesden voor het oordeel over hun gedrag. Het grote probleem waar Annas mee zat, was dat de hogere vrouwenstem van Maria door de massieve deur voor zijn oude oren moeilijk waarneembaar was. Mogelijk was Malchus’ gehoor wel in staat geweest alles te horen. Met het gehoor van Malchus schoot hem direct de kwestie van de nachtelijke arrestatie weer door het hoofd. Daar moest hij nodig Jonathan over polsen. Terwijl hij zo in gedachten stond, hoorde hij ineens een duidelijke mannenstem.
‘De aflossing vindt altijd in de ochtend plaats. Dus zo vreemd is dat niet!’
Annas kon de stem van Maria horen maar had geen idee wat ze zei. Kennelijk beviel het de mannen niet want één van hen riep verontwaardigd:
‘We zijn hier niet om onze wacht met een dienstmeid te bespreken. Zouden we even in alle rust kunnen ontbijten, misschien?’
Weer hoorde Annas een vrouwenstem, nu iets luider. Maar hij kon nog steeds niets van haar woorden verstaan. Daarna hoorde hij twee mannenstemmen, op gematigde toon. Alsof ze degene die zo bars had gesproken terechtwezen. Daarna was die brulstem weer aan het woord.
‘Maar wat heeft zij ermee te maken of wij onze dienst er al op hadden zitten? Waar bemoeit ze zich mee?’
De vrouwenstem klonk weer, zacht maar doordringend. Direct daarop klonk weer de stem van de ontstemde Romein.
‘Ben jij soms onze centurio, dat je precies bijhoudt wanneer onze wacht begint?’
Terwijl Annas probeerde Maria te verstaan, zat hij zich te verkneukelen achter de deur. Ze had de tijd, waarop de wacht bij het graf gepost was, kennelijk in haar geheugen gegrift. Ja, laat dat soort praktische feiten maar aan de vrouwen over!, zo grinnikte hij inwendig. De reactie van de Romein hoorde hij weer luid en duidelijk klinken.
‘Waar haal je het vandaan dat een Romeinse wacht altijd na 24 uur wordt afgelost?’
Annas begreep dat de soldaten probeerden zich eruit te praten door een aflossing van de wacht. Maar hij wist dat die smoes alleen zou helpen als het allemaal was ingebeeld en er verder niets was gebeurd. Als Malchus straks met een veel groter verhaal thuiskwam, had niemand daar iets aan. Opnieuw klonk de stem van de verongelijkte soldaat:
‘En, wat dan nog? Dan zijn we een paar uur voor onze aflossing hier op het paleis – wat gaat jou dat aan?’
‘Prachtig!’, dacht Annas hardop. Want hij hoorde de wacht toegeven dat ze ruim voor de aflossing het graf al hadden verlaten. Nu liet Maria hen niet meer los. Hij hoorde haar zachte maar venijnige stem de soldaten in het nauw drijven. Toen werd er weer gebulderd.
‘Ja, mevrouw de stadhouder! Natuurlijk mevrouw de stadhouder! We zullen het onthouden mevrouw de stadhouder!’
Annas schoot bijna in de lach, zo ging de soldaat tekeer. Maria wist het vuurtje aardig op te stoken want ze was alweer aan het woord. Daarna klonk weer dezelfde stem van de soldaat, die intussen oversloeg van woede.
‘Daar weet jij helemaal niets van. Misschien zijn er wel hele rare dingen gebeurd bij dat graf. Of heb je vanmorgen soms de aardbeving niet gevoeld?’
Annas kneep zijn vuisten samen. Het gesprek ging helemaal de goede kant op. De soldaten gaven zich steeds meer bloot. De toon van Maria’s stem gaf aan dat ze hen opnieuw klem zette. De chagrijnige soldaat wilde opnieuw uitvallen maar werd onderbroken door één van de anderen. Annas kon hem niet goed verstaan en kon slechts enkele woorden thuisbrengen.
‘….. weet helemaal niets …. twaalf …… slaap…..’
Daarna hoorde hij dat Maria weer toebeet met een volgende gewetensvraag. Dat was te veel voor de boze soldaat en hij begon woest te schreeuwen.
‘Wat gaat jou dat aan! Wij waren alle vier in slaap! Weten wij veel wat er allemaal is gebeurd. We delen de nacht op in vier waken, mevrouwtje. En nou wegwezen! We willen rust!’
Die laatste woorden klonken zo dreigend, dat Annas even dacht dat Maria de deur open zou gooien en hem daar zou ontdekken. Daarom liep hij even weg van de deur in de richting van de trap naar de voorhof. De deur bleef echter dicht en voorzichtig nam Annas weer zijn plaats in. Hij spande zich opnieuw in om iets te horen van wat er gezegd werd. Eén van de soldaten, een ander dan degene die bulderende, had het woord.
‘…. vervloekt ….. toverij ….. niet voor opgeleid…..’
Direct daarna begon die bulderstem weer.
‘En als je ons niet gelooft, dan ga je zelf maar kijken bij het graf. En nu maak je dat je wegkomt!’
Uit voorzorg liep Annas weer iets weg van de deur maar die bleef dicht. Hij liep weer terug en had direct weer zijn oor tegen de deur. Dat was niet nodig want er werd weer gebulderd.
‘Waarom blijf jij hier tegen ons aanpraten? We hebben niets meer te vertellen! Wij sliepen! Toen we wakker werden was het allemaal achter de rug. Vraag Vitellius maar!’
Een van de anderen nam het woord en Annas moest zich opnieuw inspannen om iets te horen. Terwijl hij zo voorover stond, kwam Esther aanlopen. Ze zocht Maria en tikte Annas zachtjes op zijn rug. Verstoord draaide hij zich om en gebaarde toen met de vinger aan de lippen dat ze stil moest zijn. Hij wenkte haar dichterbij en nodigde haar uit mee te luisteren. Dat was maar goed ook. Haar gehoor was veel beter en ze vernam dat Maria naar de deur liep. Met een snel seintje naar Annas draaide ze zich om. Die reageerde direct. De deur ging open en Maria verscheen op de gang. Toen haar blik richting de trap ging, zag ze dat Annas en Esther toevallig net naar beneden liepen.