Hoofdstuk 6
Een Onverwachte Redding
(61)
‘Ik laat die twee kinderen hier niet alleen met een onbetrouwbare soldaat. Klaar.’
Vitellius was verwikkeld in een discussie met Malchus over zijn keuze van de soldaat die op de meisjes moest passen. Alle anderen zouden met Malchus jacht maken op de jongen. De keuze van Malchus was gevallen op Gajus. Uit zijn antwoord aan Vitellius bleek waarom.
‘Je hebt het zelf veroorzaakt, Vitellius. Hij is nauwelijks op adem gekomen, laat staan dat hij kan lopen.’
‘Je hebt zelf gezien, wat hij deed. Het is niet vertrouwd.’
‘Alsof jij wel betrouwbaar bent’, mengde Gajus zich in het debat.
‘Heb je bewijs van het tegendeel?’, reageerde Vitellius.
‘Ha, kijk eens naar onze situatie. Wij vieren waren onbezorgd op weg naar Syrië. Door jou is dat nu wel anders. Dat joch daar ginds, staat misschien al op het punt ons te verraden. Zonder jou was dat niet gebeurd.’
‘Dat heeft niets met betrouwbaarheid te maken. Kon ik soms vermoeden dat we priesterkinderen tegen zou komen, laat staan dat we ze moesten grijpen?’
‘Dat joch kon jij niet eens de baas’, jengelde Gajus verder. ‘Moeten we jou dan soms die twee Jodinnen toevertrouwen?’
‘Het commando kwam totaal onverwacht. Dat kun je niet vergelijken met wacht houden over twee kinderen.’
‘Ik denk dat jij daartoe net zo min in staat bent, als wacht houden over een dode Jood.’
Die belediging had hij beter niet kunnen uiten. Vitellius stormde op hem af. Uit vrees weer onderhanden te worden genomen door zijn maat, sprong Gajus op en al hinkend vluchtte hij van hem weg.
‘Hij kan niet lopen?’, schamperde Vitellius. ‘Moet je zien. Ik kan hem nauwelijks bijhouden.’
‘Hm’, reageerde Malchus. ‘Er zit inderdaad meer beweging in dan hij deed voorkomen.’
‘Nou? Wie blijft er nu bij de twee kinderen?’, vroeg Vitellius.
‘Ja, als de zaken er zo voorstaan, stel ik voor dat jij op ze past en dat de andere vier samen met mij de jongen proberen op te sporen.’
Direct vatte Vitellius de twee meisjes bij de hand en zei: ‘Prima. Ik pas op deze twee. Gaan jullie maar snel achter die jongen aan, voordat hij verslag uitbrengt.’
Korte tijd later stond Vitellius alleen met Maria en Matilda op het Wijnrankenpad. Maar het passen op de twee kinderen bleek lastiger dan hij had verwacht. Kort nadat zijn kameraden met Malchus tussen de wijnranken waren verdwenen, vroeg het oudste meisje hem:
‘Kunnen we niet gaan zitten? Wij hebben al de hele middag gelopen en we zijn moe.’
‘Dan moeten we alle drie tegelijk gaan zitten want ik laat jullie niet los’, antwoordde Vitellius.
‘Waarom niet? We zullen echt niet weglopen’, antwoordde het meisje.
‘Prima, dan blijven we staan’, was de reactie van Vitellius.
Na enige tijd zei het meisje: ‘Goed, je mag ons blijven vasthouden. Dan gaan we tegelijk zitten.’
Vitellius maakte aanstalten om langs de kant te gaan zitten. Door de warmte, waren de handen van Vitellius en de kinderen vochtig geworden. In zijn beweging om te gaan zitten, kon het meisje zich daardoor losrukken en ervandoor gaan. Maar Vitellius was een geoefende soldaat en liet die dag niet voor de derde keer iemand ontsnappen. Hij tilde het andere kind op, alsof ze niets woog, legde haar over zijn schouder en rende achter het oudste meisje aan. Ze rende door een wijnrankenveld maar in tegenstelling tot Saraf bleef ze gewoon tussen twee rijen ranken rechtdoor rennen. Tegenover de veel grotere en geoefende Vitellius had ze geen schijn van kans en binnen de kortste keren greep Vitellius haar bij de mouw van haar kleed.
‘Dat moet je niet nog een keer proberen’, zei Vitellius hijgend, terwijl hij Matilda neerzette en ze allebei stevig bij hun kleding vastpakte.
‘Want wat gebeurt er anders?’, vroeg het meisje.
Daar had Vitellius zo gauw geen antwoord op. Hij besloot het gewoon niet weer te laten gebeuren, dat ze ervandoor ging.
‘Ik dacht dat jullie zo moe waren.’, gaf Vitellius terug als reactie. ‘Maar dat valt erg mee, als ik jou zo zie rennen.’
Even zag Vitellius een lachje over het gezicht van het meisje glijden. Haar donkere ogen schitterden. Het was voor hem aanleiding de kinderen toch tegemoet te komen.
‘Zullen we teruglopen naar het pad? Dan kunnen we daar misschien nog een keer proberen of we allemaal kunnen gaan zitten zonder dat er iemand wegloopt’, stelde hij voor. De meisjes knikten gedwee. Even later bereikten ze het pad. Terwijl Vitellius de meisjes stevig bij hun kleding bleef vasthouden, zakten ze alle drie tegelijk door hun knieën aan de zijkant van het Wijnrankenpad.
(62)
Saraf schrok hevig. Enkele rijen ranken vóór zich zag hij onverwacht een Romeinse soldaat sluipen. Kort daarna zag hij de man met de blauwe tuniek de omgeving iets hogerop afspeuren. Ze hadden hem ingehaald. Saraf besefte dat hij trager was, omdat hij voortdurend gebukt of gehurkt moest lopen en bovendien voorzichtig tussen de ranken door moest kruipen. Saraf tuurde achterom. Boven de wijnranken uit, enkele rijen lager in het veld, zag hij de helm van een andere soldaat. Hij was ingesloten. En direct besefte hij dat het geen goed idee was in één van de vijgenbomen te klimmen. Voordat hij goed en wel in de boom zat, hadden ze hem allang gezien en ze konden hem opwachten of hem uit de boom halen.
Het leek wel of de soldaten verwachtten dat hij richting de vijgenbomen liep. Vanuit zijn schuilplaats tussen twee ranken keek Saraf nog eens goed om zich heen. De heuvelrug waar de wijngaard op gelegen was, liep geleidelijk omlaag richting de tuinpoort van Jeruzalem, bij het paleis van Herodes. In de verte zag hij de drie torens die Herodes als versterking van de stad had laten bouwen. Ze rezen omhoog als reusachtige wachters op de muur. Hij zag dat het bij de tuinpoort nog steeds razend druk was. Het was de drukte die zij vermeden hadden door het Wijnrankenpad te kiezen. Op dat moment wenste Saraf dat ze zich maar door de massa’s pelgrims hadden laten meevoeren. Dan waren ze nu zo ongeveer veilig en wel bij het graf aangekomen.
Maar het was niet het moment voor wroeging. Hij moest erachter zien te komen wat de soldaten van plan waren. Die hadden natuurlijk gezien dat hij parallel aan het Wijnrankenpad omhoog liep. Daardoor kon bij de soldaten het vermoeden zijn gerezen dat hij een bepaalde bestemming had ten Noorden van de stad. Opnieuw schoten hem de titula te binnen, die hij onder de oksel van één van de soldaten had gezien. Daaruit bleek de bijzondere belangstelling, die ze hadden voor Golgotha en misschien zelfs wel voor het graf van de Rabbi. Als dat zo was, vroeg Saraf zich af, waar kwam dan die plotselinge Romeinse interesse voor een Joodse Rabbi ineens vandaan? Hij bedacht dat het ook allemaal uit kon gaan van de mysterieuze man in zijn blauwe toga. Saraf overwoog dat ze op de één of andere manier wisten dat hij op weg was naar het graf van de Rabbi. Hij besloot daarom dat hij het best zo snel mogelijk in tegenovergestelde richting, naar de stad kon afdalen. Dat gaf hem meer kans om te ontsnappen. Gevoed door die gedachte, sloop hij langs één van de vele rijen ranken, terwijl hij de torens van de stadsmuur in het vizier hield.
Ineens hoorde hij voetstappen vlak achter zich, aan de andere kant van de rij ranken, waar hij langs liep. Saraf dook in elkaar en ging zo dicht mogelijk bij de struiken zitten. Het geritsel van voetstappen kwam steeds dichterbij. Saraf had het gevoel elk moment van boven of tussen de struiken gegrepen te kunnen worden. Met zijn handen over zijn hoofd maakte hij zich zo klein mogelijk. Daar voelde hij al iemand tegen zijn arm. Saraf keek tussen zijn ellebogen door. Het was geen soldaat. Het was een geit. Saraf slaakte een zucht van verlichting.
De geit was waarschijnlijk ontsnapt uit een kooi en struinde tussen de wijnranken op zoek naar lekkernijen. Hij had zich waarschijnlijk al flink tegoed gedaan aan druivenbladeren. De geit bracht Saraf op een idee. Snel maakte hij het koord om zijn middel los. Hij ontdeed zich van zijn overkleed, dat hij vervolgens over de geit gooide. Daarna legde hij het koord over de rug van de geit en leidde het vlak achter de voorpoten onder de borst door. Bovenop de rug bond hij het koord stevig vast. Hij gaf de geit een flinke tik tegen het achterwerk, zodat het beest begon te lopen. Vanuit de druivenstruiken zag Saraf het beest langzaam maar zeker tussen twee rijen wijnranken doorlopen. Het leek of hij daar zelf in gebukte houding voortkroop.
Het duurde even voordat de soldaten het beest zagen. Saraf hoefde zich niet af te vragen of dat het geval was want er klonk een kreet van één van de soldaten richting de anderen. Kort daarna renden ze allemaal in de richting van de geit. Eén van de soldaten kwam uit de richting die hij had gekozen en passeerde hem aan de andere kant van zijn rij wijnranken. Dat was de soldaat die moest voorkomen dat hij naar de stad zou ontkomen. Ondanks de gespannen situatie moest Saraf inwendig lachen, dat zijn plan leek te lukken. Alleen met zijn toga nog om zijn lijf en met de Torah-rol in de tas dicht tegen zich aan, sloop hij snel verder omlaag in de richting van de poort.
(63)
Hevig geschokt stond Annas in de deuropening van de raadskamer van de vrouwenvoorhof. Hij had verwacht twee of drie pelgrims te ontmoeten maar in plaats daarvan puilde de raadskamer uit met pelgrims die allemaal hun verhaal wilden vertellen. Alle drieëntwintig zetels van het Lager Sanhedrin waren door hen bezet. Maar de meeste pelgrims stonden te wachten in hun vale en soms vuile boerenkleding. Het volgende moment had Annas zijn tegenwoordigheid van geest terug en hij schreeuwde luid:
‘Eruit. Jullie hebben niets te zoeken in de raadskamer van het Sanhedrin.’
De boeren reageerden verbaasd. Een oudere boer, die vooraan stond zei:
‘Maar we wisten niet dat het de raadskamer was.’ En wijzend op Matthias, die achter Annas stond, voegde hij er beschuldigend aan toe: ‘Hij heeft ons hierheen gebracht!’
Direct had Annas zijn weerwoord klaar:
‘Staat er niet terecht geschreven: ‘Dit volk gaat verloren door gebrek aan kennis?’
Het was één van zijn geliefde teksten, die Annas te pas en te onpas gebruikte. De boeren voelden aan dat er iets niet klopte met de toepassing van de tekst maar toch gehoorzaamden ze en in een rij liepen ze door de deur naar buiten. Toen ze allemaal in de vrouwenvoorhof stonden, sloot Annas de deur. Daarna draaide hij zich naar Matthias en zei:
‘Ik neem aan dat jij de sleutel nog ergens hebt?’
Met een panische blik voelde Matthias in de tas aan zijn riem. Tot zijn grote opluchting klonk achter hem direct de stem van de oude boer:
‘Die heeft hij zolang aan mij gegeven. Hier is hij.’
Annas wierp een nijdige blik naar Matthias en hield toen zijn hand op naar de boer, terwijl hij zei:
‘Gelukkig bestaan er nog eerlijke boeren.’ En hij wierp de boer een blik toe, die het omgekeerde leek te betekenen. Daarna commandeerde hij:
‘Matthias, jij vergrendelt de deur. Dan voel ik deze pelgrims aan de tand.’
Terwijl Matthias terug liep naar de deur, begon Annas met het uithoren van de boeren. De meesten van hen hadden plaatsgenomen op de stenen banken, die in de zuilengalerijen rondom de voorhof waren geplaatst. Annas ging recht tegenover hen staan, met de vuisten in zijn zij en vroeg:
‘Wat zijn dat voor verhalen, waarmee jullie de voorhoven des Heren veranderen in een profane dansvloer?’
De manier waarop de vraag werd gesteld, nodigde niet uit om die beantwoorden en dus bleef het stil. Annas voer nog verder uit, en zei:
‘Jullie dans en handgeklap doet me waarachtig denken aan het volk dat zich te buiten ging rondom het gouden kalf: Het volk stond op om uitbundig feest te vieren.’
Een ouder boertje zat al enige tijd met zijn hand trillend in de lucht.
‘Wat zit jij daar drammerig met je hand omhoog?’, vroeg Annas.
Daarop antwoordde het boertje:
‘Mag ik u erop wijzen dat David ook danste voor het aangezicht van Adonai?’
‘Precies. En ter gelegenheid waarvan danste hij, nou?’
‘Ter gelegenheid van het overbrengen van de ark.’
‘En waar is de ark nu, als ik vragen mag?’
Het bleef stil. Annas gaf zelf het antwoord.
‘Ikabod!’
Dat had Annas beter niet kunnen zeggen want met dat hij het zei, schoot zijn nachtmerrie hem weer in alle hevigheid te binnen. Hij begon hevig te trillen en te zweten en kreeg het verschrikkelijk heet. Hij kon bijna niet op zijn benen blijven staan en ademde zwaar. Samen met de boerengemeenschap keek Matthias verschrikt naar zijn vader en hij vroeg:
‘Vader, voelt u zich wel goed? Wilt u even gaan zitten?’
Enkele boeren maakten voor Annas plaats op de stenen banken, waar ze waren gaan zitten. Direct liep Annas erheen en ging zitten. Daardoor zakte de aanval af. Maar goed voelde Annas zich nog allerminst. Toen hij weer genoeg adem had om iets te zeggen, bracht hij tussen enkele zuchten door uit:
‘Ik ontbind hierbij de vergadering. Ik moet me eerst opfrissen. Laat een van de boeren hier maar blijven, als ze hun verhaal aan mij kwijt willen.’
(64)
Het was een prachtige middag. De warmte van de zon compenseerde de nog koele voorjaarslucht. De natuur rond het Wijnrankenpad barstte uit haar voegen vanwege het voorjaar en je kon de druivenranken bijna zien groeien. Vogels lieten onophoudelijk een rijke variatie aan getjilp horen tot eer van hun Schepper en insecten zoemden naar hartenlust bij hun nimmer afgeronde werkzaamheden. Door de afwezigheid van Malchus en de maten van de wacht en door de stille invloed van de lentepracht, daalde opnieuw een rust neer in het hart van Vitellius. Dit was het seizoen, dat bewees dat het leven sterker was dan de dood. Voor Vitellius was dat bewijs nu aangevuld met wat hij die ochtend had gezien in het graf van de Rabbi. De indrukken die hij daar opdeed, lieten hem niet meer los. Voor zijn geestesoog zag hij weer het licht vanuit de grafopening door de grafdoek schijnen. Het beeld op het doek, waar het licht doorheen fonkelde, straalde tegelijkertijd rust, zekerheid, triomf, genegenheid, ontferming, kracht en weergaloze macht uit. Vitellius merkte dat zijn herinnering aan het beeld opnieuw zijn hart in beroering bracht, alsof hij weer naast de grafdoeken van de Rabbi in de grafkamer zat en ernaar staarde. Een snik welde op uit zijn borst en meteen veegde hij een traan weg.
‘Hoe heet je eigenlijk?’ klonk ineens een meisjesstem naast hem.
Vitellius voelde zich betrapt. Hoewel hij hun kleding nog in een stalen greep hield, was hij ze bijna vergeten, de twee Joodse meisjes. Hij probeerde zijn stem zo vast mogelijk te laten klinken toen hij reageerde, maar helemaal lukte dat niet.
‘Waarom wil je dat weten?’, vroeg hij schor.
‘Jij bent toch de soldaat die mij heeft gered?’, antwoordde het meisje. ‘Dan lijkt het me logisch dat ik je naam weet.’
Vitellius keek naar rechts, waar de oudste van de twee zat. Ze had het gezien, zijn emotie en lachte minzaam terwijl twee donkere ogen hem, vanonder twee nog donkerder wenkbrauwen, in hun blik gevangen hielden. Vitellius schoot in de lach. Daar naast hem zat het prachtigste vrouwelijk schoon in de dop, dat je je maar kon voorstellen en dat was zojuist getuige geweest van zijn emoties, waar hij zelf niets van begreep. Dan kon hij zijn naam ook nog wel noemen. Maar hij gaf die niet direct prijs en hij antwoordde:
‘Jou gered? Dat stelde toch niks voor. Gajus is gewoon een zwakke, lompe ezel.’
‘Wel lomp maar niet zwak’, antwoordde het meisje. ‘Ik was volledig in zijn macht en niemand reageerde, behalve jij.’
Vitellius zweeg even, terwijl hij nadacht over zijn eigen actie. Hij had van jongs-af-aan al een hartgrondige afkeer gehad van elke vorm van machtsmisbruik, van ongelijke strijd en van corruptie. Daarom had hij geen enkele twijfel gevoeld, toen hij Gajus aanpakte. Hij snapte echter niet waarom de rest niet reageerde. Zelfs Malchus deed niets. Het was iemand van zijn eigen volk, die in gevaar was, nota bene door zijn eigen commando’s.
‘Maar hoe heet je?’, drong het meisje aan.
‘O, ik ben Vitellius’, antwoordde hij. ‘En jij, hoe heet jij?’
‘Ik heet Maria’, zei het meisje.
Lachend keek Vitellius haar aan en hij zei: ‘Ik had het kunnen weten. Originele naam, hoor.’
Maria ging er niet op in maar stelde direct een vraag, waar Vitellius niet van terug had:
‘Wie was de dode Rabbi, die jullie moesten bewaken?’
De lach bevroor op Vitellius gezicht en met grote ogen keek hij haar aan. Koortsachtig werkte zijn geheugen op zoek naar het moment dat zij iets over hun missie van afgelopen nacht kon hebben vernomen. Ineens schoot het hem te binnen. Malchus! Vitellius herinnerde zich ineens dat de Joodse knecht hen er in het bijzijn van die twee meisjes van had beschuldigd, dat ze tekort waren geschoten in het bewaken van de dode Rabbi en dat die jongen er nu ook al vandoor was.
Vitellius vroeg zich af of die knecht dat expres deed, hen steeds meer in het nauw brengen, zodat ze steeds afhankelijker werden van de priesters. Hij overwoog of een dergelijke tactiek wel klopte met de bescherming die Malchus voortdurend had geboden tegen de zoekende soldaten van het Legioen. Terwijl het meisje hem met haar donkere vragende ogen bleef aanstaren, bedacht hij dat dit wel degelijk overeen stemde. Als hij zou worden gepakt door het Legioen, zou hij mogelijk direct worden berecht en geëxecuteerd. Dan kon hij niet meer door hen worden gebruikt. Maar waarvoor de Joden hem wilden gebruiken, was Vitellius nog steeds een raadsel.
‘Vonden jullie dat niet vreemd? Dat jullie een dode Rabbi moesten bewaken?’
Maria bleef vragen stellen. Vitellius bedacht dat het negeren van die vragen mogelijk achterdocht zou opwekken. En die laatste vraag was gemakkelijker te beantwoorden dan de eerste. Vitellius besloot haar tot op zekere hoogte in vertrouwen te nemen en antwoordde:
‘Vreemd? We vonden het allemaal volslagen onzinnig. Maar als soldaat vraag je niet naar de zin van een missie. Je doet eenvoudigweg wat je wordt opgedragen.’
‘Maar dat deden jullie dus niet. Want die man zei letterlijk dat jullie de Rabbi niet konden bewaken. Ik vraag me af hoe het mogelijk is dat een Romeinse wacht niet in staat is het graf van een dode Rabbi te bewaken.’
Vitellius beet op zijn lippen. Hij merkte dat het meisje haar oren goed had gebruikt. En hij merkte ook dat ze niet op haar mondje was gevallen. Vitellius besloot heel voorzichtig te zijn in een gesprek met haar. Hij vermoedde dat zij nog een groot probleem kon gaan worden, als hij niet uitkeek. Hij besloot enige tijd niets te zeggen in de hoop dat ze zou ophouden met het stellen van vragen. En even leek dat te werken. Maar toen kwam er ineens een vraag, die Vitellius totaal niet had verwacht.
(65)
Achter zich hoorde Saraf plotseling de kreet van de geit. Het beest gilde in ware doodsnood. Het ging er niet zachtzinnig aan toe en klonk dichterbij dan hij had gewenst. Het medelijden dat hij zou moeten voelen voor het arme dier werd volledig weggedrukt door de angst voor de acties van de soldaten. Ze wisten intussen dat ze voor de gek waren gehouden. Binnen de kortste keren zouden ze hem op de hielen zitten. Saraf kreeg de aanvechting om zo hard als hij kon te gaan rennen in de richting van de stad. Maar hij wist dat een schuilplaats tussen de wijnranken zijn enige redding was.
Hij besloot daarom zich zo lang mogelijk voor de soldaten verborgen te houden en besefte dat hij voorlopig nog vast zat aan zijn gehurkte, geknielde en gekromde houding. Die houding begon hem steeds meer moeite te kosten en hij wilde op dat moment niets liever dan rechtop gaan staan en zich even lekker helemaal uitstrekken. Maar in plaats daarvan nam hij plaats op zijn knieën en hij keek voorzichtig uit over de wijnranken in de richting van de stad.
Nog nooit waren de drie Herodes-torens zo’n belangrijk houvast voor hem geweest. Hij schatte de afstand op ongeveer 5 minuten lopen in een normaal tempo. Maar zijn tempo was niet normaal. Het zou hem misschien wel een half uur kosten om daar in gehurkte of geknielde houding te komen. Saraf probeerde te peilen waar de verbindingsweg naar de Damascusroute ongeveer liep en schatte dat die ongeveer twee keer zo dichtbij was. Hij vermoedde dat de soldaten van hem verwachtten dat hij de richting van de verbindingsweg zou kiezen. Dat betekende dat hij integendeel de drie torens moest aanhouden.
Saraf begon weer te kruipen. Zijn knieën begonnen steeds pijnlijker aan te voelen maar op zijn hurken kreeg hij last van kramp. De tas met zijn Torahrol begon ook steeds zwaarder en onhandiger te worden. Ondanks alle ongemakken kwam Saraf steeds dichter hij de stad. Zijn ontsnappingsroute leek succesvol. Af en toe gaf hij zijn oren even goed de kost maar hij hoorde geen enkel geluid van voetstappen achter zich.
Jammer genoeg veranderde dat, toen de torens als drie kolossale giganten zijn blikveld vulden. Saraf realiseerde zich dat de soldaten erachter waren gekomen dat hij niet de kortste maar de langste route naar de verbindingsweg had gekozen. Hij hoorde in de verte het geluid van rasse schreden, dwars door de rijen van wijnranken. Het luidruchtig overleg van mannenstemmen klonk steeds dichterbij. Saraf schatte nogmaals zijn afstand tot de verbindingsweg. Een halve minuut lopen. Rennend zou hij er nog veel sneller zijn.
Saraf besloot het erop te wagen, sprong uit de wijnranken omhoog en zette het op een lopen zoals hij nooit eerder in zijn leven had gedaan. Maar zijn snelheid viel tegen. Het leek of hij niet vooruit kwam. Zijn benen weigerden vaart te maken. Te laat realiseerde Saraf zich dat de lange tijd van sluipen en kruipen zijn conditie geen goed had gedaan. Hij rende als een bejaarde met horten en stoten. Zijn benen voelden stijf en het leek of ze vast zaten aan de grond. Af en toe zwikte hij vanwege een kuil of een hobbel in de aarde tussen de ranken. Dan leek wel of ze uit de kom schoten, of hij er geen enkele controle over had. De rijen ranken stonden in een hoek ten opzichte van de weg en om de paar passen moest hij tussen wijnranken door. Ook dat zette zijn tempo danig onder druk.
Achter zich hoorde hij de soldaten schreeuwen en de achtervolging inzetten. Saraf voelde dat hij nog te ver van de weg verwijderd was om uit de handen van de soldaten te blijven. Maar hij bleef rennen zo hard hij kon. Al waggelend en zwalkend kwam hij vooruit. Maar het was veel trager dan hij van zichzelf gewend was. Het leek een boze droom, waarin hij werd achtervolgd en waarin het rennen op de één of andere ondoorgrondelijke manier onmogelijk is. Met de conditie van de soldaten achter hem leek niets mis. Hij hoorde hun gehijg en hun stemmen gestaag dichterbij komen.
Vanuit de verte zag hij de pelgrims over de weg lopen. En tussen de pelgrims zag hij plotseling een contubernium Romeinse soldaten. Bliksemsnel schoot een flits van twijfel door Saraf heen. Hij wist niet of die wel te vertrouwen waren. De Romeinen achter hem waren echter sowieso niet koosjer en hij bleef rennen. Toch was de bestemming voor hem uit ineens zeer onzeker. Een golf van vermoeidheid viel over hem heen. Hij was aan het eind van zijn krachten en kon bijna geen been voor de andere meer verzetten. Maar nog holde hij voort, totaal buiten adem en met hevige steken in zijn zij.
Ineens voelde hij dat hij aan zijn tuniek werd beetgepakt en het volgende moment voelde hij dat een sterke hand hem klemvast om de arm sloot. Hij kwam niet meer vooruit. Met zijn blik nog op de weg gericht schreeuwde Saraf het uit, het enige wat hij op dat moment kon schreeuwen;
‘Help!’
In het laatste moment dat hij nog naar de weg kon kijken, zag hij de helmen van enkele soldaten van het contubernium op de weg zijn kant op draaien. Opnieuw wilde hij schreeuwen:
‘He..!’
Ruw werd er een hand op zijn mond gelegd. Hij werd opgetild. Twee soldaten hielden hem vast, één om zijn borst, met de hand over zijn mond en één om zijn benen. Saraf kreeg lang niet genoeg adem binnen. Hij kon zich nauwelijks verroeren naar schopte uit alle macht, zodat de soldaten het lopen werd bemoeilijkt. Hij beet in de hand die hem de mond snoerde.
‘Help!’, kon hij nog een keer met schorre en nauwelijks hoorbare stem voortbrengen.
Opnieuw sloot de hand zich om zijn mond, dit keer veel strakker. In totale machteloosheid werd hij afgevoerd, weg van het pad waar hij de pelgrims had zien lopen, weg van de Herodes-torens, die al die tijd zijn baken van vrijheid waren geweest. Maar ondanks de ademnood en de uitputting, bleef hij tegenstribbelen en proberen weer contact te maken met de grond. Toen voelde hij, dat hij werd losgelaten. Hij viel. Het volgende moment werd alles zwart om hem heen.
(66)
Een feller contrast was bijna niet mogelijk, de statige oude priester in smetteloos wit tussen pelgrims in hun vale, vuile, stoffige boerenkleding. De handen van de priester omklemden de stenen rand van de bank waar hij op zat, terwijl hij met zijn hoofd naar beneden naar de grond staarde. Door deze houding werd voor iedereen zichtbaar, dat zijn hoofdhuid steeds meer door zijn dunner wordende grijze haar zichtbaar werd. Maar dat kon hem op dat moment niets schelen. Zijn blik was gericht op één van de prachtige marmeren mozaïektegels. Hij concentreerde zich op de achthoekige vorm van zwart, geel en oranje marmer. Met wat fantasie ontdekte hij in de structuur van het marmer de schaduwen die de zon bij een kalme golfslag werpt op de zeebodem.
Hij probeerde met al zijn geestkracht los te komen van de nare, boze droomwereld, die hem opnieuw had overweldigd en waardoor hij lichamelijk onwel werd. Door regelmatig te ademen probeerde hij zichzelf weer onder controle te krijgen. En door vooral niet meer te denken aan het woord dat zojuist de angstdroom had opgeroepen. De aandacht die hij kreeg van de boeren hielp. Gewoonlijk zou hij gruwen van al die handen maar nu was het een welkome afleiding. De ene na de andere boer klopte hem gemoedelijk op de schouder of op de arm of op zijn been. Annas liet het allemaal passeren in de hoop verlost te worden uit de sfeer van zijn nachtmerrie. Tegenover hem stond Matthias. Die probeerde nog steeds een gesprek te regelen over het belangwekkende verhaal dat de pelgrims aan hem kwijt wilden.
‘Vader, als het weer een beetje gaat, kunnen de boeren dan hun verhaal vertellen?’
Annas keek niet op. Zijn blik bleef op het marmer van de vloer gevestigd. Inwendig voelde hij een enorme weerstand tegen dat verhaal. Net als zijn droom was het iets onbekends, waar hij geen enkele controle over had. Dat haatte hij. Zojuist had hij alle voorhoven weer in het gareel gekregen door het verhaal eenvoudig te negeren. Annas nam inwendig zijn besluit. Hij zou zich hermetisch afsluiten voor dat verhaal – wat het ook was. Als hij er niet in mee ging, bloedde het vanzelf dood. Opnieuw stelde Matthias zijn vraag:
‘Vader, knapt u alweer wat op? De pelgrims willen graag hun verhaal kwijt.’
Met zijn hand maakte Annas in horizontale richting een afwijzend gebaar.
‘Maar vader…’, probeerde Matthias nog.
Maar opnieuw volgde datzelfde handgebaar, ditmaal heftiger. Matthias wist wanneer hij beter kon zwijgen en hield zich stil. Geleidelijk voelde Annas zich weer op krachten komen en hij stond voorzichtig op, terwijl hij vroeg:
‘Zie je Kajafas en Jonathan nog ergens staan?’
Matthias keek om zich heen en antwoordde:
‘Ja, ik zie ze nog steeds staan in de poort van Nicanor.’
‘Mooi, dan gaan we ze nog even vertellen waar de vergadering van vanavond zal plaatsvinden. Loop je even mee?’
‘Maar vader, de pelgrims…’
‘De pelgrims kunnen zelf de weg naar huis wel vinden.’
‘Maar hun verhaal. Ze hebben….’
‘Dat verhaal hoor ik later nog wel eens. Ik heb nu andere dingen aan mijn hoofd.’
Zonder op of om te kijken liep Annas richting de poort van Nicanor. Matthias hief tegenover de boeren verontschuldigend zijn beide armen omhoog en liep daarna achter zijn vader aan. Bij de poort aangekomen was Annas zijn nachtelijke angsten alweer helemaal kwijt. Hij ging recht tegenover Kajafas staan en zei monter:
‘Het hogepriesterlijk vertrek zullen we maar even vergeten. Met die Mikvah in het midden wordt dat toch wat onhandig als vergaderruimte. Ik stel voor dat we zolang vergaderen in de kamer van het Lager Sanhedrin. Die vergaderen vanavond niet. En meer dan drieëntwintig leden hebben we voor de besluitvorming niet nodig. Hebben jullie al een lijst met leden?’
‘We hebben al enkele namen, waaronder Johannes en Matthan.’
‘Wil je me een plezier doen en Alexander ook uitnodigen?’
‘We zullen hem benaderen. We zagen net ook Gamaliël lopen. Nodigen we hem ook uit?’
‘Mmmm. Hij is Farizeeër. Weten we wat we aan hem hebben?’
Kajafas zweeg. Annas trok een conclusie:
‘Nee, het lijkt me beter geen aanhanger van een opstanding der doden uit te nodigen.’
Kajafas bleef zwijgen. Het was duidelijk dat Annas nog steeds zijn meerdere was. Die merkte vervolgens op:
‘Samuël, Jacob, Eleazar, Jesua, Seraja, heb je die al gepolst?’
Toen ging de blik van Annas naar Jonathan en hij zei streng:
‘En je weet het: geen woord over de redenen voor het verzuim van de soldaten!’
Zuchtend keek Jonathan naar de grond, terwijl hij zei: ‘Ja, vader, ik weet het.’
Plotseling zei Kajafas:
‘En zullen we dan meteen het verhaal van de pelgrims aansnijden?’
(67)
Het had weinig gescheeld of Vitellius had zitten genieten van enkele stille momenten op het Wijnrankenpad, tussen de twee Joodse meisjes, die hij stevig bij hun kleding vasthad, zodat ze geen kant op konden. Hoewel er vanuit hun zittende houding weinig zichtbaar was van het heuvelachtige panorama, was de pastorale setting van het pad, de ranken en de bomen die zich op wisselende afstanden aftekenden tegen de blauwe lucht voor Vitellius een lust voor het oog. Mijmerend bedacht hij dat hij na zijn diensttijd als wijnboer zou beginnen en dan de kunst zou afkijken van de boeren die hier in de buurt van Jeruzalem hun bedrijf hadden. Maar ineens werd hij opgeschrikt uit zijn overpeinzingen.
‘Vitellius, de grafsteen van de Rabbi waarvan jullie het graf moesten bewaken, hoe ver was die volgens jou van het graf weggerold?’
De vraag bracht Vitellius weer helemaal terug in de grimmige realiteit van zijn leven. Een leven, dat gezien zijn staat van dienst bij dat graf, mogelijk niet lang meer zou duren. De ogen van Vitellius maakten zich met weerzin los van een vijgenboom die zich statig verhief boven de wijnranken en gleed langzaam richting de twee donkere kijkers naast hem. Daaronder schitterde een ondeugende lach. Ze wist dat ze het hem moeilijk maakte met haar vragen en toch ging ze ermee door. Vitellius besloot haar vraag voorlopig nog even naast zich neer te leggen en keek weer boven de wijnranken uit. Hij vroeg zich af hoe dit kind kon weten van de grafsteen. Hij ging na hoelang het allemaal geleden was.
Het leek hem wel een jaar terug, zoveel was er inmiddels gebeurd. Maar de wonderlijke gebeurtenissen waren nog geen dag oud. En hier zat een Joods kind er vragen over te stellen. Het was volgens Vitellius bijna onmogelijk dat zij al bij het graf was geweest. Hij overwoog dat ze het mogelijk van iemand anders had gehoord. Ineens begreep Vitellius waarom Malchus zijn buitenissige commando had gegeven de kinderen te grijpen. Deze kinderen wisten te veel. Het was voor Vitellius alleen een groot raadsel hoe Malchus kon weten dat ze zoveel wisten. Vitellius ging terug in zijn geheugen. Zij waren als soldaten van de wacht de herkomst van alle berichtgeving over het graf. Voorzover hij kon nagaan was hij de hele ochtend bij Malchus geweest. Hij zocht in zijn herinnering naar een moment waarop Malchus en hij even gescheiden waren. Ineens herinnerde hij het zich. Het was kort nadat hij op inspectie was geweest in het graf. Malchus had toen gelegenheid gehad de volgelingen van de Rabbi af te luisteren, toen die het graf bezochten. Zelf had hij keihard zijn hoofd gestoten en was richting de uitgang van de tuin gelopen om de volgelingen niet achterdochtig te maken.
‘Nou, Vitellius? Hoe ver denk je dat de steen gerold was?’
Maria bleef aandringen, terwijl ze hem met haar donkere vragende ogen bleef aankijken. Het was een strikvraag want ze ging er al vanuit dat hij getuige was geweest van een steen die zou zijn weggerold. Elk antwoord dat uitging van die premisse, pinde hem vast als getuige. Enige tijd dacht Vitellius na, hoe hij op de vraag zou reageren. Zou hij die negeren? Maar hij had haar vorige vragen ook vrijwel allemaal genegeerd. Maria leek te beschikken over een engelengeduld want enige tijd zei ze niets meer. Toen klonk het ineens:
‘Als je de vraag ontwijkt, wek je de indruk dat je er alles van weet, Vitellius.’
‘Dan is dat maar zo’, antwoordde hij wrevelig.
‘Was het ongeveer twintig el?’
Vitellius keek haar weer van opzij aan en kon het niet helpen dat hij in de lach schoot. Hij ervoer dat kinderen ontwapenend direct kunnen zijn. Maar het klopte precies met de afstand die hijzelf had geschat. Niemand had vanochtend vroeg kunnen denken dat hij dezelfde dag nog vragen uit een kindermond op zich afgevuurd zou krijgen over de schrikwekkende gebeurtenis die alle levenskracht uit hem leek te zuigen. Maar zijn lach had hem verraden.
‘Ja dus. Alles wat Saraf vanmorgen vertelde, klopt precies’, concludeerde Maria.
‘Wacht even’, protesteerde Vitellius, ‘van mij heb je niets gehoord.’
‘Ik heb genoeg aan je reactie’, zei ze, terwijl ze voor zich keek.
‘En wie is Saraf?’, vroeg Vitellius.
‘Dat is de jongen, waar jij plotseling jacht op maakte’, antwoordde Maria beschuldigend. Ze keek hem boos aan, wat haar bijzonder goed stond.
‘En hoe wist Saraf dat allemaal, van het graf en zo?’
‘Ha, je geeft dus toe dat het klopt!’, antwoordde Maria triomfantelijk.
Geïrriteerd keek Vitellius weer richting de prachtige vijg tussen de ranken. Hij vroeg zich af of hij zichzelf had verraden.
‘Ik geef niks toe. Ik vraag alleen hoe hij aan die verhalen komt.’
‘Zo vroeg je het net niet. Je eerste vraag was, hoe Saraf het allemaal wist, van het graf en zo. En nu maak je daar ineens ‘die verhalen’ van. Dat is niet eerlijk, Vitellius!’
Haar vasthoudendheid begon hem tegen te staan. Vitellius wist niet anders te doen, dan een diepe zucht te slaken en weer terug te keren tot zwijgzaamheid. En toen kwam de volgende vraag, die hem van zijn stuk bracht.
(68)
Met zijn ellebogen op de midden-rand van het tweedelige bad, overwoog Pilatus dat hij in ieder geval nog minstens één duik zou nemen alvorens zich af te drogen en de werkzaamheden van de middag op te pakken. Het kristalheldere water, dat afkomstig was uit de bronnen van Salomo en via een aquaduct en een ingenieus leidingenstelsel naar het Paleis van Herodes stroomde, was bijna geheel tot stilstand gekomen, zodat de mozaïekstructuren op de grote marmeren tegels van de vloer en de wanden van het bad gestaag en ritmisch deinden op de nog nauwelijks aanwezige golfslag. Pilatus staarde ernaar. Hij werd er enigszins door gehypnotiseerd.
Hij was de enige in de enorme ruimte, waarin zich diverse baden bevonden van wisselende temperaturen. Het badwater waar hij zich bevond, was dermate behaaglijk, dat er behoorlijk wat inwendige weerstand moest worden overwonnen om eruit te gaan. Die weerstand was voor Pilatus die middag nog veel groter dan anders vanwege de recente gebeurtenissen. Gebiologeerd door het zacht wiebelende water somde hij voor zichzelf de problemen en de raadsels op waarvoor hij zich als prefect van het onberekenbare Judea gesteld zag. Een reusachtige aardbeving gevolgd door ontelbare scheuren en breuken in talloze gebouwen, waaronder het fort, de paleizen en de tempel. Een aanzienlijke naschok in de vroege ochtend, die de eerste herstelwerkzaamheden had verijdeld. Een ontzaglijke drukte vanwege een niet-aflatende stroom pelgrims, met een complete verstopping van al Jeruzalems verkeersaders. En tot overmaat van ramp een complete wacht van twee contubernia legionairs, die in rook leek te zijn opgegaan en waarnaar al de hele ochtend zonder enig resultaat was gezocht. Het enige lichtpuntje waren de enorme belastingopbrengsten vanwege de influx van Joodse pelgrims met hun offeranden. Door slimme afspraken met de priesterklasse van de tempel kon hij daar als magistraat behoorlijk van profiteren.
Een zwakke inwendige stem van het geweten, dat nog ergens in de magistraat aanwezig was, bracht hij tot zwijgen door weer in beweging te komen voor de éne duik die hij nog minstens zou nemen en door de gedachte dat de enorme ambtelijke hoofdbrekens van de drukte ergens door moesten worden gecompenseerd. Op het moment dat Pilatus uit het water omhoogkwam, zag hij door het wijkende water de wazige gestalte van een centurio tussen twee pilaren van de zuilengalerij rond de badruimte en hij wist dat het bij die éne duik zou moeten blijven.
‘Avé, prefect!’, groette de centurio met zijn vuist op de borst.
‘Avé, Maximus’, antwoordde Pilatus, terwijl hij via de zwembad-brede trap omhoog steeg en het water van zijn lichaam droop.
‘Zo, dus het waren jouw mannen, die vanochtend bij het graf ontbraken?’, vroeg Pilatus, terwijl hij een grote handdoek van zijn slaaf aanpakte en het gesprek meteen in de juiste richting stuurde.
‘Ja, ik moet het nog steeds stellen met vierenzestig man in plaats van tachtig.’
‘Lukt het dan wel om het toezicht op jouw deel van de omgeving te realiseren?’
‘Na het koelbloedige optreden van vanmorgen, lijken bandieten zich in mijn regio vandaag gedeisd te houden. Op dit moment zijn er geen problemen.’
‘Mooi, maar jij zou informatie ontvangen hebben van de aflossende wacht over de toestand die zij bij het graf aantroffen, klopt dat?’
‘Ja, het waren de mannen van centurio Quartus. Maar hij heeft momenteel heel wat meer te stellen met zijn mannen. In zijn regio vonden wat opstootjes plaats en het bezoek van zijn legionairs aan het graf heeft hen behoorlijk aangegrepen.’
‘Wat zagen ze daar dan?’
‘Er was sprake van enkele merkwaardige feiten. Allereerst natuurlijk het volledige ontbreken van de wacht van mijn mannen, die ze moesten aflossen. Ten tweede vonden ze de grafsteen op circa twintig el afstand van het graf, plat op zijn kant met daarop de verbroken Romeinse zegels, corresponderend met zegelrestanten op de grafopening. Maar de aller vreemdste ontdekking deden ze toen ze het graf binnengingen.’
‘En, wat zagen ze daar dan?’, vroeg Pilatus nieuwsgierig, terwijl zijn slaaf hem de Toga aantrok.
‘Wel, hoe zal ik het zeggen. Hm. Ze vonden de grafdoeken op een manier die je niet zou verwachten.’
‘Wat? Hadden zijn volgelingen het lichaam ontdaan van de grafdoeken?’
‘Nee, dat is het hem nu juist.’
‘Hoe kunnen de grafdoeken in het graf liggen als de volgelingen het lichaam er niet uit gewikkeld hebben?’
‘Dat weten we niet.’
‘Ja, wat is dit voor mistig verhaal, centurio. Verklaar je nader. Wat was er aan de hand met die grafdoeken?’
‘Wel, ze lagen onaangeroerd. Alsof het lichaam er op mysterieuze wijze uit verdwenen was.’
‘Maar hoe kan dat?’
‘Ja, dat weten we niet. Het is een mysterie.’
‘Ik neem aan dat jullie de grafdoeken hebben meegenomen?’
‘Nee, de soldaten waren dermate van slag dat ze alles bij het graf hebben achtergelaten.’
‘Dan ga direct je mannen opdracht geven die grafdoeken alsnog uit het graf te halen, voordat een ander het doet. Ik wil weten wat de toestand van de grafdoeken is.’
‘Maar prefect, ik moet het al doen met twee contubernia minder.’
‘Prioriteiten, centurio! Prioriteiten! Dit is nu even veel belangrijker. De Joodse autoriteiten hebben hemel en aarde bewogen om deze Rabbi gekruisigd en begraven te krijgen en ze zijn er als de dood voor dat Hij over zijn eigen graf heen gaat regeren. Ze hebben het graf niet voor niets laten bewaken. Het is onze plicht om dit mysterie, zoals jij het noemt, tot op de bodem uit te zoeken.’
‘Hm, goed. Ik zal proberen vanmiddag wat mannen vrij te maken voor het ophalen van de grafdoeken.’
‘Niet proberen. Jij stuurt linea recta enkele soldaten naar het graf.’
‘In orde. Ik kijk wat ik kan doen.’
‘Nee, jij doet! En wel direct, voordat die doeken zijn verdwenen.’
‘Goed! Ik regel het.’
‘Zo mag ik het horen.’
Even keken de mannen elkaar zwijgend aan.
‘Nog iets gehoord over je verdwenen contubernia?’
‘Niets. Geen spoor. Het lijkt of de mannen, net als het lichaam, in rook zijn opgegaan.’
‘Er moet een rationele verklaring voor zijn. Zowel voor jouw mannen als voor het lichaam.’
‘Ik hoop het.’
‘Ik weet het. Wat doen we met de mannen als ze weer boven water komen?’
‘U weet wat op desertie staat.’
Pilatus keek de centurio ernstig aan en zei:
‘Daar zal een militaire rechtbank over moeten beslissen.’
En om de urgentie van het gegeven bevel nog eens te onderstrepen, voegde Pilatus daaraan toe: ‘Veel zal afhangen van de grafdoeken. Des te belangrijker is het ze te vinden.’
Op dat moment kwam een infanterist de badruimte binnenstormen, die buiten adem uitbracht:
‘Avé, Prefect. Er is belangrijk nieuws voor u.’
(69)
‘Je hebt toch net het verhaal van de pelgrims gehoord?’, vroeg Kajafas verbaasd aan Annas. De hogepriesterlijke elite stond te overleggen op de drempel van de poort van Nicanor, die de binnenste voorhof scheidde van de vrouwenvoorhof.
‘Ik weet niet waar je het over hebt’, antwoordde Annas opnieuw.
Verbaasd richtte Kajafas zich over de schouder van Annas heen tot diens zoon en vroeg:
‘Matthias, jij zou toch je vader meenemen naar de pelgrims om hem het verhaal…?’
Hij kon zijn zin niet afmaken want Annas viel hem in de rede:
‘Wil je die jongen erbuiten laten? Nogmaals, ik weet niet waar je het over hebt.’
Jonathan had de onafgemaakte vraag van de Hogepriester begrepen en stond op het punt die te beantwoorden:
‘Vader werd plotseling onwel toen…’
Maar Annas kapte hem af:
‘Matthias!’, zei hij met stemverheffing, terwijl hij met zijn hoofd heftig schuin naar de grond knikte. Matthias herkende het gebaar van opperste opwinding en hield zich stil. Voor een moment was het helemaal stil tussen de priesters. Annas keek Kajafas strak aan en terwijl hij zijn ogen samenkneep tot spleetjes zei hij:
‘Ik werd onwel toen de pelgrims begonnen hun verhaal uiteen te zetten. Laat ik dus nooit weer iets horen over dat verhaal.’
‘Maar Annas, het gaat over…’
‘Gaat het erover dat ze Hem hebben gezien? Als je dat gelooft mag je je lidmaatschap van de sekte der Sadduceeën verruilen voor één van de sekte der Farizeeën en mag je je hogepriesterlijke kleed voorgoed uittrekken.’
‘Nee, Annas, dat was het niet.’
‘Mooi. Dan kunnen we nu overgaan tot de orde van de dag.’
‘Maar Annas, de pelgrims hebben…’
‘Als je nog één opmerking over de pelgrims maakt, besluit ik om de vergadering vanavond alsnog rond de hogepriesterlijke Mikvah te beleggen. Dan kunnen we het meteen hebben over het falen van de Westelijke lamp.’
Kajafas keek Annas verbouwereerd aan.
‘Geen woord over pelgrims, ook vanavond niet – of het moet gaan over de opbrengst voor de tempel.’
Na een kort moment van zwijgzame instemming van Kajafas en de twee zoons van Annas, gaf Annas zijn bevelen voor die avond.
‘Ik wil dat jullie nu direct een lijst van rond de twintig leden van het Hoger Sanhedrin samenstellen, waarmee we vanavond overleggen over de wacht bij het graf. Vertel ze alleen over hun plichtsverzuim, dat ze het graf reeds voor de aflossing hadden verlaten.’
‘Annas, kunnen we het verzuim van de soldaten mogelijk gebruiken richting Pilatus?’, vroeg Kajafas.
Annas wees met zijn wijsvinger naar de borst van Kajafas en zei: ‘Zo ken ik je weer. Een heel goed punt voor de vergadering van vanavond.’
‘Vader, dan kunnen we meteen de aanval op Malchus in de tuin van Gethsemané bespreken’, merkte Jonathan op, aangemoedigd door het compliment dat zijn vader net gaf.
De wijsvinger van Annas draaide van Kajafas naar Jonathan terwijl hij zei:
‘Het is goed dat je me er aan herinnert maar als vergaderonderwerp in het Sanhedrin is het minder geschikt. Het Sanhedrin was namelijk niet bij de arrestatie aanwezig.’
‘Zal ik zo met u teruglopen naar het paleis? Dan zal ik Malchus wel bevragen over de feiten rond de arrestatie’, reageerde Jonathan.
‘Ik waardeer je inzet maar jij bent hier harder nodig. Het zal jullie niet meevallen minimaal twintig raadsleden bereid te vinden vanavond mee te beslissen over het lot van de soldaten.’
‘Maar… beslissen wij dan over het lot van die soldaten?’, vroeg Jonathan zich hardop af.
‘Wat dacht jij? Ze komen natuurlijk voor een militair tribunaal. Maar dat is de officiële buitenkant, het toneelstuk. De soldaten waren immers voor onze zaak ingezet en wij zijn de gedupeerde partij. Wij bepalen waar het toneelstuk voor het militair tribunaal uiteindelijk toe leidt, tot vrijspraak of tot de dood.’
‘Maar … wil Pilatus die beslissing niet voor zichzelf houden?’, vroeg Jonathan opnieuw.
Zijn vader richtte zijn hoofd iets schuin omlaag en keek hem vanonder een fronsende wenkbrauw aan, terwijl hij antwoordde:
‘Je heb nog wel het één en ander te leren op gebied van politiek, beste jongen. Natuurlijk wil Pilatus die beslissing voor zichzelf houden. De vraag is of wij hem dat mogelijk maken. En zoals je hebt kunnen zien in het proces tegen de Rabbi van Nazareth zijn er weinig beslissingen die de stadhouder zelfstandig kan nemen.’
‘Maar dat was een Joodse Rabbi en dit zijn Romeinse soldaten.’
‘Romeinse soldaten die hun plicht verzaakten in het bewaken van de dode Joodse Rabbi in opdracht van Joodse priesters.’
Jonathan lachte kort, terwijl zijn hoofd iets naar achter bewoog en hij keek zijn vader bewonderend aan. Ondertussen borduurde Annas voort op het voorstel van Kajafas:
‘Daarom kunnen we er, zoals Kajafas al zei, misschien nog meer uitslepen dan alleen...’
Middenin de zin hield Annas op met praten. Er klonk een enorm kabaal van vallend gesteente vanaf de priestervoorhof.
(70)
‘Wat ruik ik toch de hele tijd?’, vroeg Maria plotseling.
‘Ruik jij dat ook Matilda?’
Het duurde even voordat Matilda, die aan de andere kant van Vitellius langs het Wijnrankenpad zat, antwoord gaf. Ze stak haar neus in de hoogte en snoof een paar keer luid en duidelijk met haar neus in de rondte.
‘Ja, ik ruik ook iets. Die lucht komt me zo bekend voor. Waar heb ik dat eerder geroken?’
Ineens gaf Matilda antwoord op haar eigen vraag:
‘Ik weet het al, op een begrafenis. Het is de lucht van balsem.’
‘Ja, dat dacht ik ook al’, antwoordde Maria. ‘Maar waar komt het vandaan?’
Vitellius hield zich afzijdig en deed net of het gesprek hem niet aanging. Maar dat was al snel moeilijk vol te houden. Hij zat iets verder naar achter en hield met zijn handen de kleding van de meisjes vast. Maria pakte één van de twee titula van de grond en rook eraan.
‘Deze is het in ieder geval niet’, concludeerde ze. Ze keek even naar het houten bordje en las hardop voor wat erop stond:
‘Abner, zoon van Terach, uit Jericho, roofoverval’.
Ze legde het bordje terug en pakte de andere.
‘Nee, deze ruikt ook niet - Jabez, zoon van Hiram, uit Jericho, roofoverval.’
Ook het tweede bordje legde ze weer terug. Even zaten ze zwijgend naast elkaar. Ineens keek Maria achterom en ze maakte een snoekduik naar achteren met haar gezicht omlaag, naar de hand van Vitellius, die haar vasthield. Vitellius schrok en snapte direct wat ze deed. Maria keek hem recht in het gezicht en vroeg:
‘Het zijn jouw handen, Vitellius. Jouw handen ruiken zo sterk naar Mirre en Aloë. Hoe kan dat?’
Voor enige tijd staarde Vitellius in de prachtige donkere ogen van het meisje, dat alles door had. Hij wist niet wat hij moest antwoorden. Zijn inspectie van het graf was een belangrijk geheim dat alleen de voorname priesters mochten weten. Het geheim was mogelijk zijn vrijbrief voor de doodstraf. Deze kinderen mochten er onder geen beding achter komen wat hij daar had gezien. Maar de geur aan zijn handen sprak boekdelen. Omdat hij niet wist wat hij moest zeggen, hulde hij zich weer in stilzwijgen. Maar als Maria eenmaal beet had, liet ze niet snel los. Na korte tijd vroeg ze:
‘Ben je soms in het graf van de Rabbi geweest, nadat de steen was weggerold?’
Vitellius begon het zat te worden en probeerde haar met een dreigement de mond te snoeren.
‘Luister, jij die zo graag alles wil weten. Alles weten is niet altijd gezond voor je. Als je blijft doorvragen en ongegronde conclusies trekken, breng je jezelf en dit meisje hier in gevaar.’
Matilda voelde zich aangesproken en reageerde verontwaardigd:
‘Bedoel je mij? Ik ben niet bang hoor. Maria, vraag maar gewoon verder. We moeten zoveel mogelijk te weten komen, zodat we mijn oom kunnen antwoorden bij de volgende schriftlezing.’
Maar Maria stelde even geen vragen meer. Vitellius zag dat zijn opmerking bij haar was aangekomen en voor enige tijd zat ze voor zich uit te staren. Maar toen zei ze:
‘Voor jullie, soldaten, is de Rabbi uit Nazareth misschien niet belangrijk maar voor ons wel. We willen graag weten wat er vanmorgen allemaal bij zijn graf is gebeurd.’
Hoewel zijn opmerking effect had gesorteerd, was die er veel scherper uitgekomen dan Vitellius had bedoeld. Nu Maria aanstuurde op een open gesprek, wilde hij zich daar niet voor afsluiten en hij vroeg:
‘En waarom is Hij dan zo belangrijk voor jullie?’
Maria dacht even na. Toen antwoordde ze:
‘Ik denk dat je dat wel weet, Vitellius. Jullie hebben in het fort vast ook gemerkt dat er de week voor Pasen meerdere menigten verzameld waren, toen Hij op een ezelsveulen Jeruzalem binnenreed, die luidkeels riepen: Hosanna, de Zoon van David!’
‘Dat was kortstondige populariteit. Van die verwachtingen is niets terecht gekomen. Hij is gekruisigd.’
‘Dat klopt. We dachten allemaal dat het afgelopen was met Hem. Maar jij hebt bij het graf dingen gezien, die ons nieuwe hoop hebben gegeven.’
‘Jij weet helemaal niet wat ik bij het graf heb gezien.’
Vitellius zag dat Maria hem opnieuw aankeek. De uitdrukking in haar ogen bevond zich ergens tussen smekend en eisend. Toen somde ze op wat ze allemaal wist:
‘Je hebt de dode Rabbi niet kunnen bewaken, je hebt de steen op twintig el afstand van het graf gezien, je bent in het graf geweest, waar je op de een of andere manier de geur van de balsem aan je handen hebt gekregen.’
Vitellius had het idee dat hij naast zijn centurio zat in plaats van naast een Joods kind. Hij besloot over te gaan tot de tactiek van wedervragen:
‘En jullie, waar waren jullie dan daarnet naar op weg? Naar de tempel soms?’
Maria keek weer even voor zich uit en zei toen:
‘Dat zei Saraf omdat hij bang was dat jullie ons tegen zouden houden. En kijk eens. Heeft hij gelijk gekregen of niet? En waarom?’
Vitellius kon geen antwoord geven. Dit was voor hem net zozeer een vraag.
‘Ik weet ook niet waarom hij ons ineens beval jullie te grijpen. Het was heel vreemd.’
‘Wie is die man eigenlijk, die dat zei, die man met die blauwe tuniek?’
Opnieuw wist Vitellius niet of hij dit kon delen. Het liet zien in wat voor krankzinnige situatie ze terecht waren gekomen. Ze waren in de macht van priesters en moesten voortdurend bedenken hoe ze die tevreden konden houden. Malchus zou het vast niet op prijs stellen als hij dit kind ging vertellen wie hij was. Mogelijk bracht dat haar zelfs in gevaar. Hij dacht even na. Toen zei hij:
‘Maakt dat wat uit?’, vroeg Vitellius. ‘We waren met hem op een missie.’
‘Ja, dat is wel duidelijk’, merkte Maria nonchalant op. ‘Een missie naar Golgotha, waar de Rabbi werd gekruisigd. Zie hier, de titula van de kruisen. En jullie zijn in de tuin geweest waar de Rabbi werd begraven. Je handen ruiken naar de balsem.’
‘En jullie dan? Waar ging jullie missie naartoe?’
‘Nou, wat denk je, Vitellius? Na alle vragen die ik je heb gesteld?’
‘Maar waarom wilden jullie daarheen? Wat hebben jullie, priesterkinderen daar te zoeken?’
‘Saraf is er vanmorgen geweest. Hij heeft gezien dat de steen van het graf was weggerold. Hij beweert zelfs dat hij Hem Zelf heeft gezien.’
Totaal verrast keek Vitellius in de verwachtingsvolle ogen van het meisje. Haar gezichtsuitdrukking bewees dat ze bloedserieus was en een onwankelbaar vertrouwen had in de betrouwbaarheid van Sarafs getuigenis. Toen hij weer voor zich uit keek, gingen zijn gedachten terug naar wat Malchus van de discipelen had gehoord, die ook zeiden dat ze de Rabbi in levende lijve hadden gezien. Die herinnering was het moment dat hij werd overrompeld door iets wat hij totaal niet verwachtte.
(71)
Nog duizelig en languit liggend op de grond, keek Saraf in het gehelmde gezicht van een Romeinse soldaat. Even vroeg hij zich af waar hij was. Na korte tijd schoot de situatie hem weer te binnen: Romeinse soldaten zaten achter hem aan. Hij wilde opstaan en zo snel mogelijk weglopen maar zijn lichaam was te zwak en hij kwam niet verder dan de iets opgerichte houding waarbij zijn ellenbogen naast hem op de grond steunden. Vanuit zijn nek voelde hij een bonkende pijn, die zich van achteren over zijn hoofd verspreidde tot boven zijn ogen. Bovendien hield de soldaat hem tegen met de hand. Boven de helm van de soldaat, tekende zich tegen de helderblauwe lucht nog een tweede soldaat af, die zei:
‘Blijf jij nog maar even liggen. Je bent even buiten westen geweest. Je moet je hoofd niet zo snel weer gaan belasten.’
Zijn lichamelijke gesteldheid en de medische zorg van de soldaten wonnen het van de angst, die hem het afgelopen uur in de greep had gehouden en Saraf ging weer liggen. Hij keek naar links en naar rechts. Aan beide kanten van waar hij lag stonden wijnranken. Hij bevond zich nog steeds in het veld, waar zijn laatste vluchtpogingen waren gestrand in de armen van de soldaten die hem al die tijd op de hielen hadden gezeten. Saraf vroeg zich af of dit diezelfde soldaten waren. Zijn laatste blik op de verbindingsweg langs de stad flitste weer door zijn geheugen. Daar had hij een contubernium zien lopen, dat hij had geprobeerd te alarmeren. De vraag was of dat was gelukt.
Saraf probeerde erachter te komen hoeveel soldaten er in zijn nabijheid waren. Vanuit zijn liggende houding keek hij weer om zich heen. Om achter zich te kunnen kijken, boog hij zijn hoofd zover mogelijk naar achteren, zodat zijn kruin op de grond rustte. Even zag hij de wereld op zijn kop en hij zocht de soldaten ergens bovenin zijn gezichtsveld. Hij telde er in ieder geval nog drie. Dat bracht het totaal op vijf, één meer dan het aantal dat achter hem aan had gezeten. De soldaten merkten dat Saraf voldoende gerust was gesteld en ze lieten hem aan zichzelf over. Maar Saraf zag dat ze niet weggingen. Ze bleven bij hem in de buurt. Nadat Saraf enige tijd op de grond had gelegen kwam één van de soldaten weer bij hem zitten en vroeg:
‘Kende je de soldaten, die achter je aan zaten en die je wilden ontvoeren?’
Op zijn rug liggend, schudde Saraf zijn hoof en zei:
‘Nee, ik heb ze nooit eerder gezien.’
‘Zou je ze kunnen identificeren?’
Saraf dacht even na en zei toen:
‘Ik heb ze maar heel kort gezien en moest direct wegvluchten. Ik kan me hun gezichten niet goed herinneren.’
‘Als je ze van nabij hebt gezien, herken je ze wel’, antwoordde de soldaat. ‘Waar was je, toen ze probeerden je te pakken?’
‘Op het Wijnrankenpad, samen met Maria en Matilda.’
‘Waar loopt het Wijnrankenpad?’
‘Het loopt op ongeveer een kwart mijl ten Westen van de stad, van Noord naar Zuid.’
‘En wie zijn Maria en Matilda?’
‘Maria zit met mij op de schriftlezing en Matilda is mijn zusje.’
‘En waar zijn Maria en Matilda nu?’
‘Nog steeds op het Wijnrankenpad. Eén van de soldaten bleef bij hen terwijl de andere vier achter mij aan kwamen.’
‘O, ze waren met hun vijven?’
‘Ja, vijf soldaten. En er was nog een man bij. Hij droeg een blauwe tuniek en hij gaf bevel om ons te grijpen. Ze liepen in Zuidelijke richting over het Wijnrankenpad terwijl wij drieën in tegenovergestelde richting liepen. Wij gingen aan de kant staan om hen te laten passeren. Maar ineens bleven ze alle zes staan en toen gaf die man zijn bevel aan de soldaten. Ik ben direct de wijngaarden in gevlucht.’
De soldaat keek verrast. Het was duidelijk dat deze informatie niet volledig klopte met zijn verwachtingspatroon en hij moest het even verwerken. Dat gaf Saraf de gelegenheid een vraag te stellen.
‘Wat is er precies gebeurd vanaf het moment dat ik jullie om hulp riep?’
‘Heb je om hulp geroepen dan? Dat hebben we geen van allen gehoord. Het is nog steeds een enorme herrie van gezang en fluitspel op alle wegen rondom de stad.’
Saraf keek de soldaat verbaasd aan en zei:
‘Maar ik zag enkelen van jullie mijn kant op kijken.’
‘Dat klopt. Er vloog een grote arend boven de velden. Wij Romeinse soldaten hebben een zwak voor de arend – het symbool op de standaarden van alle Romeinse legioenen, snap je?’
Saraf was stil van verwondering en staarde enige tijd naar de blauwe lucht, hoog boven hem, waar de arend ergens had gevlogen. De soldaat merkte dat Saraf verbluft was en gaf nog wat uitleg:
‘Omdat we de vlucht van die arend boven de heuvels volgden, zagen we jou ineens en de soldaten, die achter je aan zaten. We kwamen toen direct in actie.’
‘Waar zijn die soldaten nu, die mij wilden ontvoeren?’
‘Toen ze ons zagen komen aanrennen, gingen ze er zo snel mogelijk vandoor. Jij was een te zware en onhandige last voor ze. Daarom lieten ze je op de grond vallen. Drie van onze mannen zijn nog achter hen aan gegaan. Maar die zijn nog niet teruggekeerd. Het valt waarschijnlijk niet mee ze te vinden of in te halen en in te rekenen.’
Een tijd lang lag Saraf weer naar de lucht te staren. Toen zei hij:
‘Ik snap niet waarom die vijf soldaten zo nodig drie Joodse priesterkinderen moesten grijpen.’
De soldaat dacht even na en zei toen:
‘Misschien zijn het de soldaten geweest waar zowat het hele legioen al een halve dag naar loopt te zoeken.’
‘Zijn er soldaten verdwenen dan?’
‘De wacht bij het graf van de Joodse Rabbi was op het moment van de aflossing spoorloos.’
‘Bedoelt u het graf van Jezus van Nazareth?’
‘Ja, ik ken geen enkele andere Joodse Rabbi die ooit is gekruisigd.’
‘O, ik ben vanmorgen bij zijn graf geweest. Ik heb er geen soldaat gezien.’
De soldaat keek Saraf een moment verbaasd aan.
‘Jij bent vanmorgen bij het graf geweest? Een jonge priester?’
‘Ja. Er was geen soldaat te bekennen.’
‘En waarom was je bij zijn graf? Ik dacht dat de priesterklasse niets van deze Rabbi moest hebben.’
‘De meesten niet, nee. Maar ik denk er anders over. Ik geloof dat Hij Messiah Ben David is.’
‘Zo, en waarom denk jij dat?’, wilde de soldaat weten.
‘Zoveel wonderen die Hij heeft gedaan. En zijn prediking – zo totaal anders dan alles wat Israël ooit heeft gehoord, rechtstreeks uit het hart van Adonai.’
De soldaat keek hem met een ongelovig lachje aan. Saraf probeerde zijn opvatting nog wat meer kracht bij te zetten en zei:
‘En dan natuurlijk de gebeurtenissen van vanmorgen, de aardbeving, de grafsteen die van het graf is weggerold en …’, Saraf twijfelde of hij alles wel moest vertellen aan een onbekende soldaat. Die had intussen genoeg gehoord en zei:
‘Zou je je verhaal willen vertellen aan de stadhouder? Die hecht veel belang aan ooggetuigen.’
‘Ik weet niet of ik daar vandaag nog genoeg tijd voor heb. Ik moet vannacht op wacht staan bij de tempel.’
‘Zo, zo’, reageerde de soldaat lachend. ‘We hebben hier te maken met een belangrijke priester.’
Saraf ging niet in op die schampere opmerking en zei:
‘En ik wil eerst weten hoe het is met Maria en Matilda. Ik maak me zorgen over hen.’
‘Dat zal misschien blijken als de drie mannen van ons contubernium zometeen terugkeren.’
‘Maar dat weten we dus niet zeker. Maar ik denk dat ik eerst wat tot rust moet komen.’
‘Natuurlijk. Je hebt een traumatische ervaring meegemaakt. Je kunt ook morgen, overmorgen of later deze week naar het pretorium toe komen. Hoe heet je? Dan kan ik je naam in het pretorium laten doorgeven.’
‘Ik heet Saraf, zoon van Seraja.’
‘Prima. Dat onthoud ik wel. Kun je trouwens proberen weer overeind te komen? Dan lopen we zo meteen samen terug naar de stad.’
Saraf draaide even met zijn hoofd. Hij voelde zich alweer een stuk beter. Toen hij zijn hoofd optilde bleek dat de hoofdpijn al bijna was verdwenen. Langzaam kwam hij overeind. De soldaat hield zijn arm voor zijn gezicht om hem overeind te trekken. Plotseling schrok Saraf hevig van hetzelfde zwiepende geluid, dat hij eerder die dag had gehoord.
(72)
Kajafas was de eerste van het hogepriesterlijk gezelschap, die in actie kwam. Met grote en vanwege het dreunende lawaai bij vlagen weifelend ingehouden passen zag Annas hem de plek van het gedruis van vallend puin naderen. De herrie was oorverdovend en hield enige tijd aan. Het tumult kwam uit de kamer van de gehouwen stenen, die al was gebarricadeerd vanwege instortingsgevaar. Dit was overduidelijk geen overbodige luxe geweest want de boel was met groot geweld naar beneden aan het komen. De omvang van het lawaai gaf aan dat het opnemen van de schade geen benijdenswaardige klus was en Annas liet dit graag over aan de man die officieel hogepriester en voorzitter van het hoogste rechtscollege was. Langzaam stierf het geraas van vallend gesteente weg. Op het ketsen van een enkele steen na werd het weer volledig stil.
Annas keek de voorhof rond en zag dat de ogen van alle priesters en pelgrims gericht waren op de gebarricadeerde deuren van de vergaderruimte van het Sanhedrin. Geen pelgrim lag meer voorover op de grond. Van schrik waren ze allemaal opgesprongen. De priesters hielden de manden met offerfruit niet langer omhoog. Hun armen hingen slap naar beneden. Hier en daar was het fruit uit de manden op de grond gerold. De priesters op het altaar stonden allemaal op een rij aan de Zuidkant van het altaar. Het enige dat niet stil was, was een geit die met een beugel op de grond was vastgepind, klaar om te worden geslacht. Het beest probeerde zich uit alle macht en met veel gemekker en geschreeuw los te worstelen, terwijl de priester met zijn mes in de hand het wegstervende geraas van puin stond te aanschouwen.
Het feit dat alle ogen van de aanwezige priesters waren gevestigd op de deur waarachter zich zojuist het onheil voltrok, maakte een restant aan plichtsbesef in het hart van Annas wakker. Nadat hij eerst zijn beide zoons met een korte hoofdknik richting de deur had gesommeerd, volgde hij ten slotte als laatste.
Een aantal mannen van de tempelpolitie was al op de plek des onheils gearriveerd om de houten balken voor de deuren te verwijderen. Toen dat was gebeurd, bleek het openen van de deuren niet eenvoudig. Een van de beambten kwam aanzetten met de sleutel, die hij direct had opgehaald uit het haardgebouw. Maar met het openen van het slot en het verwijderen van de grendel was de deur nog niet open. De deurpost was behoorlijk uit het lood gezakt en de deur rustte op de marmeren vloer. Er moesten vijf schouders van tempelpolitie aan te pas komen om de kier ver genoeg open te krijgen zodat de priesterlijke elite een blik in het inwendige kon slaan.
Met de hoofden boven elkaar staarden Annas en Kajafas naar het inwendige van de rechtskamer. Annas zag door de spleet dat de halve cirkel waarin ze als Sanhedrin vergaderden grotendeels bedekt was door gesteente en gruis. De muur die de zaal scheidde van de ruimte met het wasvat, waar de priesters hun handen en voeten wasten, bleek gedeeltelijk ingestort en had haar massa grotendeels uitgestort op de prachtige rechtelijke zittingen. Annas keek omhoog en zag dat niet alleen het plafond van de rechtszaal een enorm gat vertoonde maar dat ook het dak daarboven gedeeltelijk was ingestort. Daarboven zag hij de stralend blauwe voorjaarshemel met hier en daar wat wolken, die blinkend wit afstaken vanwege de lentezon. De zonnestralen, die door het dak schenen, leken bijna massieve bundels in de rond dwarrelende stofwolken. Annas had genoeg gezien en trok zijn hoofd weg van de kier tussen de deuren. Direct nam Jonathan zijn plaats in. Ook Kajafas ging weer rechtop staan en keek met verschrikte ogen in de onverstoorbare blik van Annas, terwijl hij met een onvaste stem zei:
‘Precies boven de plek waar Hij stond.’
‘Ja, en?’, was de enige reactie van Annas.
‘Nou, je weet toch wat Hij zei?’
‘Kajafas, Hij is dood. Wat maakt het uit wat Hij zei?’
Kajafas hield zich even stil, terwijl hij staarde naar de priester bij het altaar, die de mekkerende geit de keel door sneed.
Annas volgde zijn blik en voegde eraan toe:
‘En je weet: dood is dood. Zo dood en onmachtig als die geit, daar.’
‘Maar…’
‘Geen gemaar. Wat Hij ook gezegd mocht hebben, er komt niets van terecht.’
Ineens mengde Jonathan zich in het gesprek terwijl hij zei:
‘Zagen jullie dat? De wolken van de hemel, boven de plek waar Hij zijn eigen doodvonnis uitsprak?’
‘Begin jij nu ook al?’, vroeg Annas minachtend.
Maar de jeugdige onbevangenheid was moeilijker de mond te snoeren dan het plichtsbesef van middelbare leeftijd en Jonathan ging door:
‘En toch is het treffend. De zonnestralen raakten de plek waar Hij stond toen Hij zei dat Hij gezien zou worden aan de rechterhand van de kracht en komend met de wolken van de hemel.’
Toen ontmoetten zijn ogen het ronduit smalend kijkende gelaat van zijn vader en hij wist dat hij beter over de zaak kon zwijgen. Maar zijn vader zei:
‘Stof!’
Zes ogen van de jongere generatie priesters waren gericht op de oude patriarch, die zich op dat moment de laatste steunpilaar van Israël voelde.
‘Ik zag daar stof.’
Benieuwd waar hij met die opmerking naartoe wilde, bleven ze hem aan staren.
‘Stof bent u en u zult tot stof terugkeren. Zo verging het ook de Rabbi.’
Nog steeds hielden de andere priesters zich stil. Annas richtte zich weer tot Kajafas en zei met stemverheffing, terwijl hij naar de kier tussen de deuren wees:
‘Of had je in plaats van je kleding te scheuren daar soms in aanbidding voor Hem willen neervallen?
Kajafas schudde heftig zijn hoofd. En Annas ging door:
‘Want dat was toch het alternatief, Jonathan? Hadden wij het daar even geleden bij de entree van het Heilige niet over? Moesten wij Hem de vloer met ons laten aanvegen? Zijn wij adderengebroed? Jonathan?’
Voordat Jonathan antwoord kon geven, dook achter de priesters ineens een statig geklede man op met een enorme baard. Hij legde zijn hand op de schouder van Annas en zei:
‘Annas, heb je het al gehoord, van de pelgrims?’