Voorgaande - Hoofdstuk 10

Hoofdstuk 11

Wonderlijke Getuigenissen

(121)

‘Zo, en nu vertellen jullie ons eerst maar eens met wie we de eer hebben. En daarna het verhaal van de speld.’

Met enige aarzeling nam Vitellius plaats op een kruk aan de eenvoudige houten tafel. Terwijl hij ging zitten legde hij de titula naast zich op de grond en hij sloeg tegelijk een blik door het enige raampje dat zich in het vertrek bevond. Hij kon geen teken meer ontdekken van de soldaten, die hij eerder langs het huis had zien lopen en dat stelde hem enigszins gerust. Malchus introduceerde zichzelf en de twee meisjes. Hij aarzelde even toen hij bij Vitellius kwam. Maar Vitellius nam zelf het woord en zei:

‘Vitellius, soldaat van Legio X Fretensis.’

De heer des huizes keek met verbazing naar het vale en gescheurde priesterkleed en vroeg:

‘Maar waarom bent u dan gekleed in een, hm..., een priesterkleed?’

‘Ja, dat is een lang verhaal’, zei Malchus, die wist dat de gebeurtenissen van het graf zoveel mogelijk verborgen moesten blijven. ‘Daar willen we het nu even niet over hebben.’

‘O, nou, hoe dan ook, we heten jullie welkom in ons bescheiden onderkomen. Wij zijn Mattias en Anna. O, kijk daar hebben we iets te drinken. Dank je Anna. Ik hoop niet dat jullie door mijn brutale mond aan tafel een verkeerde indruk van ons hebben gekregen.’

Malchus hief geruststellend zijn hand omhoog en zei:

‘Wij zijn niet wereldvreemd. Dat komt in de beste families voor.’

‘Nou vrouw, je hoort het, zelfs in officiële priesterkringen ontkomen ze niet aan een ruzie op zijn tijd.’

Anna bleef staan, zette demonstratief haar hand in de zij en antwoordde:

‘Als jij nu je schampere opmerkingen over het eten voortaan voor je houdt, dan hebben wij geen last van die ruzies op hun tijd.’

Mattias draaide zich van zijn vrouw met de ogen naar het plafond weer terug naar zijn tafelgasten. Vitellius kon niet verhinderen dat hij even in de lach schoot bij het zien van de verontwaardigde ogen van de man. Even keek Mattias hem aan met een gezichtsuitdrukking die het midden hield tussen verbazing en humor. Toen hernam hij het woord en zei:

‘Maar goed. De speld. Laat maar eens horen hoe het daarmee zit.’

Op dat moment wilde Malchus het woord weer nemen en hij begon met:

‘Ja, ook dat is een lang verhaal en….’

Verder kwam hij echter niet want Maria viel hem in de rede en zei:

‘Nou dat kunnen we wel even demonstreren, hoe dat kwam. Mevrouw, mag ik mijn speld, dan laten we het even zien.’

De vrouw had de spel al op een klein kastje gelegd, dat in de hoek van het vertrek stond. Ze pakte het en gaf het aan Maria. Toen zei Maria:

‘Vitellius, kom je even hier staan?’

Vitellius was niet gewend bevelen van vrouwen aan te nemen en daarom duurde het enige tijd voordat hij voor Maria stond. Nu kon iedereen ook duidelijk de rode tuniek onder het priesterkleed vandaan zien komen. Maria ging op één knie zitten, legde enkele zomen in het priesterkleed en zette alles vast met de speld.’

‘Zien jullie? Nu ziet niemand meer dat Vitellius eigenlijk een legionair is. Vitellius neem nu eens een paar grote stappen.’

Vitellius sprong naar voren en de speld schoot los. Nauwelijks hoorbaar viel hij op de grond. Direct stak de rode tuniek aan de achterkant weer onder het kleed uit. De buitengewone demonstratie met de speld, die zoveel commotie in zijn huis had veroorzaakt, werkte op de lachspieren van Mattias en hij schaterde het uit. Zijn lach werkte aanstekelijk en direct begon Vitellius hardop mee te lachen. Ook de kinderen proestten het uit en even gaf iedereen zich over aan een onbedaarlijke lachbui. Terwijl Mattias de tranen uit zijn ogen veegde, vroeg hij:

‘Maar waarom is hij verkleed als priester?’

Malchus deed zijn mond open om iets te zeggen maar Maria was hem voor en antwoordde:

‘Vitellius stond vanmorgen vroeg op wacht bij het graf van de gekruisigde Rabbi. Er zijn daar rare dingen gebeurd en hij en de andere soldaten zijn er waarschijnlijk vandoor gegaan. Daarom is hij nu al de hele dag op de vlucht voor zijn eigen legioen. Op plichtsverzuim staan zware straffen.’

Meteen probeerde Malchus de uitleg van Maria te ontkrachten en hij zei:

‘Nee, zo is het niet gegaan. Er is geen sprake van plichtsverzuim.’

Meteen reageerde Maria:

‘Oh nee? En waarom is hij dan als priester verkleed? En waarom ontloopt hij voortdurend zijn kameraden van het legioen? En waarom ruiken zijn armen dan naar balsem?’

Mattias zat vlak bij Vitellius en hield verrast zijn neus boven de onderarmen, die onder het priesterkleed uitstaken.

‘Inderdaad, een onvervalste balsemgeur. Je bent dus in het graf van de gekruisigde Rabbi geweest? Maar dat zou betekenen dat het graf geopend is.’

‘Hmm', knikte Maria instemmend. 'De steen ligt op twintig meter van het graf. Saraf heeft het zelf gezien. En hij heeft ook de Rabbi gezien. Hij heeft Hem zelfs gesproken.’

‘Saraf? Wie is Saraf?’

‘Saraf is een priesterjongen van de schriftlezing die met mij en Matilda op weg was naar het graf om te laten zien dat de steen was weggerold.’

‘En waarom is hij er dan nu niet bij?’

Vitellius keek met een schuin oog naar Malchus en zag dat die zich zat te verbijten, nu alles bij de eerste de beste Essenen open en bloot op tafel werd gegooid. Maria nam zich echter geen blad voor de mond en zei:

‘Toen we Malchus en Vitellius en nog vier soldaten op het Wijnrankenpad tegenkwamen, werden we gedwongen om met hen mee te gaan. Maar Saraf wist door de wijngaarden te ontkomen.’

Op dat moment wilde Malchus opnieuw inbreken in het gesprek en hij zei:

‘Dit meisje laat zich meeslepen door haar fantasieën. Geloof me, Vitellius is incognito vanwege een geheime missie.’

 

(122)

Saraf stond omringd door ruim een half dozijn ruige soldaten, die van alles van hem wilden weten toen de groep ineens bars werd toegesproken:

‘Gaan jullie eens als de bliksem verder met zoeken!’

Aulus keek op en zei geruststellend:

‘Daar zul je onze decanus hebben. Niets om van te schrikken.’

Eén van de anderen riep triomfantelijk:

‘Kijk Publius, deze jongen heeft een sieraad, dat we net hebben gevonden. Zo goed hebben we dus gezocht. Dat rechtvaardigt toch wel een korte pauze?’

Publius, de aanvoerder van de groep, had Saraf nog niet zien staan en vroeg verbaasd:

‘En wat hebben we hier? Een Joodse jongen? Wat doet die hier? En wat moet hij met dat prachtige juweel in zijn handen?’

Voordat Saraf zelf antwoord kon geven antwoordde Aulus:

‘Hij heeft vanmiddag enkele soldaten van de wacht ontmoet, die er vandoor zijn. Vitellius heeft hij ook gezien.’

‘Zo, zo. Dan mag hij zo meteen mee naar het pretorium om verslag te doen van die ontmoeting.’

Direct zei Saraf:

‘Maar ik moet wel vannacht op wacht staan in de tempel. En ik wil niet te laat komen.’

‘Hm. Dan moeten we haast maken. Geef dat juweel ondertussen maar aan mij. Daarvan moet de waarde worden getaxeerd. De eigenaar van deze tuin mag het tegen de halve waarde terugkopen.’

Gehoorzaam gaf Saraf het sieraad aan Publius. Quartus, de soldaat die het sieraad uit handen van Aulus had geslagen reageerde:

‘Eigenlijk heeft de jongen het gevonden.’

Direct antwoordde Aulus,

‘Dat is niet waar. Ik vond het. Toen sloeg jij het mij uit handen. Daarna haalde de jongen het op.’

Saraf schrok van de brulstem die ineens schreeuwde:

‘Hou op met dat gebakkelei! Als jullie niet eens in staat zijn om op de gevonden waar te passen, dan doe ik dat. Hebben jullie het gedeelte aan deze kant van het graf helemaal uitgekamd?’

‘Tot op de laatste vierkante el’, antwoordde Aulus direct.

‘Dan is de tuin helemaal doorzocht. De slotsom is dat we behalve dit kleinood niets hebben gevonden en dat we geen spoor van de grafdoeken hebben kunnen ontdekken. Dan kunnen we nu inrukken richting het pretorium.’

‘Maar waarom zochten jullie de grafdoeken?’, vroeg Saraf.

Even keek Publius verrast naar de jongen, die zulke pientere vragen stelde, en toen antwoordde hij:

‘Het is een vreemde geschiedenis. Bij inspectie van het graf door de aflossende wacht, bleek dat het lichaam zonder de grafdoeken was verdwenen. Gevoegd bij het feit van de weggerolde steen en de volledig afwezige nachtwacht, is de aflossing toen snel afgemarcheerd.’

‘Ja, ze dachten dat de graftuin betoverd of vervloekt was, ha! Hoe bijgelovig kun je zijn’, merkte Quartus op.

‘Hoor wie het zegt’, zei Aulus. ‘Zelf was je net doodsbenauwd toen je gevraagd werd de doeken uit het graf te halen.’

‘Dat was ik niet. Jij zelf zou je bedoelen. Je zag lijkbleek. Je paste precies in de setting van het graf.’

Dat had Quartus beter niet kunnen zeggen want het volgende moment lag hij alweer op de grond met Aulus erbovenop.

Weer klonk de brulstem van Publius:

‘Hou daar ogenblikkelijk mee op. Dit vechten jullie maar uit in het fort.’

Zwaar ademend kwamen de twee soldaten weer overeind. Aulus liep naar Saraf en legde zijn arm over zijn schouder terwijl hij vroeg aan Publius:

‘Maar mag deze jongen ook mee naar het fort? Hij heeft belangrijke informatie over Vitellius en wij willen dat ook graag horen.’

 

(123)

‘Annas, zal ik maar even meelopen naar je paleis? Het is duidelijk dat je behoorlijk van slag bent. Misschien vergen alle politieke taken te veel van je gestel en moeten we de zitting van vanavond maar even vergeten.’

Ezra probeerde opnieuw onder de speciaal belegde vergadering van het kleiner Sanhedrin uit te komen. Het was duidelijk dat die voor hem hoogst ongelegen kwam. De merkwaardige afwezigheid van de oude priester na zijn opmerking over het Wijnrankenpad leek een mooi argument voor een annulering. Maar Annas reageerde furieus:

‘Niets daarvan. De zitting gaat gewoon door. Er staat te veel op het spel.’

Annas nam de onderkant van zijn tallit en ontdeed zich met één veeg van het doek van alle traan- en neusvocht in zijn gezicht.

‘Maar Annas, het Wijnrankenpad? Wijn-ran-ken-pad?’

Annas keek Ezra minachtend aan en zei:

‘Je hoeft niet opnieuw te proberen mij van de wijs te brengen. Dat is allang weer over. Maar wat was dat met die soldaten op dat pad?’

‘De priesterjongen bij de graftuin had de wacht van vanochtend gezien op het wijn-ran-ken-pad.’

Hoopvol keek Ezra naar Annas maar in diens blik zag hij nu behalve minachting ook leedvermaak. Annas antwoordde droogjes:

‘Oh, ja. Dat is belangrijke informatie. Dat kunnen we gebruiken tegenover de stadhouder. Verder nog iets over die jongen?’

Ezra wist dat hij aan het einde van al zijn opties was gekomen om onder verplichtingen van de gehate zitting uit te komen en uitgeblust probeerde hij als laatste:

‘Nu niet. Misschien schiet me nog iets te binnen als ik met je oploop.’

Een spottend lachte verscheen om de mond van Annas toen hij zei:

‘Denk nog maar eens goed na als je terug loopt naar de tempel. Ik hoor het vanavond op de zitting wel. En kom daar niet aan zetten zonder minstens drie andere priesters, die door jou persoonlijk zijn benaderd.’

Ezra stond met stijf samengeknepen lippen tegenover Annas. Hij had geen enkel excuus meer over en zei kortaf tegen de priester met wie hij Annas had ontmoet:

‘Jozef, ga jij dan met me mee? Samen kunnen we meer priesters bereiken.’

Jozef knikte slaafs en Annas merkte op:

‘Mooi. Dan zijn we vanavond vast met minimaal drieëntwintig leden.’

‘Als er nu meer dan drieëntwintig zijn, Annas. Ben ik dan geëxcuseerd?’, probeerde Ezra nog.

De minachting in de blik van Annas werd nu geheel weggedrukt door leedvermaak, terwijl hij antwoordde:

‘Jij bent in ieder geval van de partij. We kunnen jouw getuigenis vanuit de graftuin absoluut niet missen.’

Met die woorden hernam Annas de klim van de treden naar de bovenstad, Ezra en Jozef beduusd achterlatend. Enige tijd klommen Annas en Mattanja samen omhoog. Mattanja lette voortdurend op Annas, die volledig verdiept was in zijn eigen gedachten. Al snel bereikten ze het enorme theater. Annas liep er straal aan voorbij. De ogen van de priester waren volledig gewend aan alle pracht en praal van de schitterende bouwwerken die de bovenstad tooiden. Hun betoverende schoonheid was al vele jaren lang niet langer in staat zijn afgesleten hart te beroeren. Het kind van het Wijnrankenpad zat voorgoed weggestopt achter politieke scrupules. Ten aanzien van het graf en de zitting van het Sanhedrin begonnen die scrupules monsterachtige vormen aan te nemen.

Annas bedacht dat hij bij thuiskomst direct een overleg met Malchus wilde. Hij schatte dat hij voor overleg niet meer tijd nodig had dan enkele momenten. Daarna zou hij Malchus alvast naar de tempel sturen om voorbereidingen te treffen voor de zitting. Malchus moest daarbij zoveel mogelijk personeel meenemen. Dan konden die de hand- en spandiensten verrichten terwijl hij een ronde maakte langs alle belangrijke priesters, die zich waarschijnlijk allemaal in de tempelgebouwen ophielden en een lijst maken van alle genodigden. Annas nam zich voor Malchus ook nog langs die duivenverkoper te sturen en hem nog even aan de tand voelen over de soldaten van de aflossing van vanmorgen. De schok van het verdwenen lichaam was zo groot geweest, dat hij even niet meer bij zinnen was geweest en niet had kunnen doorvragen. En Malchus moest polsen of die Jesse nog leden van het Sanhedrin had geronseld. Annas verwachtte niet anders, gezien de korting die de handelaar anders door de neus zou worden geboord.

Diep in gedachten hadden Annas en Mattanja intussen de lange avenue bereikt die naar Annas’ paleis voerde. Nog nooit had hij zo sterk het gevoel gehad dat zijn volk op een splitsing stond en dat hij alles moest doen wat in zijn vermogen lag om het de juiste kant op de manoeuvreren. Eén ding was daarbij belangrijker dan al het andere: controle over alle informatie. Zij moesten als orde van de Sadduceeën sturen welk verhaal de algemeen geaccepteerde werkelijkheid zou worden. Alles wat te maken had met de gekruisigde Rabbi moest daarbij in de kiem worden gesmoord. Nooit meer mocht iemand nog van Hem horen. Alle onzinverhalen moesten tegen elke prijs worden onderdrukt, met alle middelen die hen als heersende klasse ter beschikking stonden. De Rabbi uit Nazareth moest volledig en eeuwig in de vergetelheid verdwijnen. Met die gedachte naderde hij de trap die leidde naar zijn enorme woning. Hij schrok hevig toen hij langs de trap omhoog keek.

 

(124)

Mattias keek Malchus met een ongelovige blik scheef aan, alsof hij probeerde te peilen wie er de waarheid sprak. De openhartige Maria had alles op tafel gegooid wat Malchus verborgen wilde houden. Daarom had Malchus geprobeerd haar weg te zetten als fantast. Maar hij had daarbij buiten Matilda gerekend, die direct uitriep:

‘Nee hoor, het is allemaal waar wat Maria zegt. Ik ben ook getuige en op de verklaring van twee getuigen staat de zaak vast.’

De zuinige manier waarop Malchus vervolgens naar de kleinste in het gezelschap keek, ontlokte opnieuw een luide bulderlach aan Mattias.

‘Dat kind weet waar ze het over heeft. Die heeft tenminste iets opgestoken van de schriftlezing.’

En met die woorden keek hij uitdagend in de ogen van Malchus en hij schoot opnieuw in een uitgelaten lachstuip.

‘En we hebben de stille getuigen’, voegde Maria eraan toe. ‘De balsemgeur en de titula, die Vitellius naast zich neer heeft gelegd.’

‘Titula?’, vroeg Mattias verwonderd. En hij rekte zich uit om achter Vitellius langs de titula te kunnen zien liggen. Verrast riep hij uit:

‘Inderdaad. De romein heeft titula bij zich. Zou ik die mogen zien, Vitellius?’

‘Natuurlijk’, zei Vitellius, terwijl hij met de rug van zijn hand langs zijn mond ging om de overtollige geitenmelk van zijn bovenlip te vegen. En hij reikte naar de grond om de twee titula te pakken en gaf ze aan Matthias. Met grote ogen pakte Mattias de houten bordjes aan en meteen las hij een opschrift:

‘Kijk eens wat we hier hebben: Abner, zoon van Terach, uit Jericho, roofoverval’.

Hij keek zwijgend op naar Malchus en legde daarna het tweede bordje bovenop. Daarna las hij:

‘Jabez, zoon van Hiram, uit Jericho, roofoverval.’

Opnieuw keek hij in de ogen van Malchus. Deze keer was zijn blik staalhard en hij zei:

‘Deze bordjes heb ik zien hangen. Afgelopen sabbatsvoorbereiding. Aan kruisen die links en rechts stonden van het kruis van de Rabbi van Nazareth. Dus vertel me maar waar de geheime missie van deze Romein uit bestaat.’

Malchus liet een minachtend lachje horen en zei:

‘Een geheime missie kan ik natuurlijk niet prijsgeven. En zeker niet in een wijk met Essenen.’

Mattias keek met een afkeurende blik naar Malchus, terwijl hij bromde:

‘Essenen hebben de geheimen van hun volk tenminste niet in de uitverkoop gedaan, zoals de Sadduceeën, die er flink aan verdienen door onder één hoedje te spelen met Rome.’

‘Kijk uit wat je zegt, Esseen! Jullie hebben geen enkele macht.’

‘Onze hulp is van Adonai, die hemel en aarde gemaakt heeft. Hoeveel meer macht wil je hebben?’

‘Politieke macht, bedoel ik. De macht van Adonai onderhoudt de schepping.’

Mattias keek Malchus met een onverschillige blik aan en zei:

‘Hij zet koningen af en stelt koningen aan.’

‘O, en waarom erkennen jullie dan het huidige gezag dan niet?’

‘Onrechtmatig gezag hoeven wij niet te dulden. Gij zult de meerderheid in het kwade niet volgen.’

‘Wanneer leggen jullie je toch eens neer bij de macht die over jullie is gesteld.’

Terwijl Mattias theatraal zijn beide handen ten hemel hief, riep hij uit:

‘Eindelijk…. Eindelijk was er Iemand opgestaan, die een vuist maakte tegen alle misstanden in de tempeldienst en die de elite vertelde hoe God erover dacht. En wat doen jullie? Jullie laten Hem door Romeins gezag kruisigen tussen twee misdadigers. Schande! En waar is de titulus van Hem? Wat is daarmee gebeurd? Of hoort dat ook bij die zogenaamde geheime missie?’

Voordat Malchus kon reageren, kwam Vitellius met een schokkend antwoord.

 

(125)

Omringd door twee contubernia soldaten, betrad Saraf het smalle pad dat van de graftuin naar de hoofdweg liep. Met luide stem vertelde hij zijn avontuur van het Wijnrankenpad. Het voorstel van Aulus, om hem mee te nemen naar het fort, was gestuit op bezwaren van Saraf in verband met zijn nachtelijke taak in de tempel. In plaats daarvan deed hij zijn verhaal meteen uit de doeken. Na wat inleidende uitleg, beschreef hij de situatie dat hij samen met Maria en Matilda in de verte Malchus en de vijf soldaten aan zagen komen lopen en dat ze daarna voor hen aan de kant gingen:

‘Toen we opzij gingen om de soldaten te laten passeren, zei die man ineens: ‘Grijp ze’. Even stond ik oog in oog met die grote soldaat….’

Op dat moment werd Saraf even onderbroken door Aulus, die met de decanus vlak achter hem liep:

‘Vitellius jongens. Hij bedoelt Vitellius. Noem hem maar gewoon Vitellius hoor. Ik weet het zeker.’

‘Prima. Even stond ik oog in oog met Vitellius. Onder zijn arm had hij twee houten plankjes…’

Opnieuw viel Aulus hem in de rede:

‘Dat waren twee titula. Wij zagen immers dat ze al van de kruisen waren afgehaald.’

Saraf schrok van de barse stem van Publius die plotseling brulde:

‘Als jij nou je mond eens houdt, dan kan die jongen zijn verhaal vertellen!’

Even liep iedereen stil tussen de boomgaarden. Saraf vertelde weer verder:

‘Nou, goed. Om mij te kunnen grijpen, liet Vitellius de plankjes vallen. Dat was voor mij het signaal om snel de wijngaarden in te vluchten. Hij kwam direct achter me aan. Maar ik kroop direct tussen enkele rijen ranken door om me op die manier voor hem te verstoppen. Even later zag ik hem op een veilige afstand door de wijngaard teruglopen naar zijn kameraden op het pad.’

‘Ha, typisch Vitellius, groot en iets te traag’, riep Quartus.

Toen klonk weer de brulstem van Publius:

‘Wat voor Aulus geldt, geldt ook voor jou. Mond dicht!’

Na een korte stilte ging Saraf verder met zijn verhaal:

‘Nadat ik op een muurtje van een hoger gelegen wijngaard was gekropen, klonk ineens de roep van Maria. Terwijl ik me voorover wierp zoefde er een pijl vlak over mijn hoofd.’

‘Wie zou dat geweest kunnen zijn?’, vroeg Quartus.

Direct werden allerlei namen door elkaar geschreeuwd. Saraf maakte eruit op dat er flink wat boogschutters in het legioen waren.

‘Zwijg allemaal!, bulderde Publius weer. ‘Alleen boogschutters die vanmorgen vroeg op wacht stonden, wil ik horen!’

Enige tijd werd er zwijgend doorgelopen. Toen riep één van de mannen:

‘Het zou Atticus geweest kunnen zijn.’

‘Welnee, die zou nooit op een jongen als hij hebben geschoten.’

‘Misschien Gajus’, riep een ander.

Meteen reageerden diverse soldaten met instemmend gebrom. Na een korte stilte sprak Saraf weer verder:

‘Toen ik mijn Torah-rol van het stenen muurtje pakte (want die was ik bijna vergeten), zag ik dat er nog maar één enkele soldaat bij de meisjes op het Wijnrankenpad stond. Ik concludeerde dat de anderen allemaal achter mij aankwamen en lange tijd probeerde ik ze voor te blijven. Maar ik was langzamer omdat ik voortdurend gebukt moest lopen en op mijn knieën moest kruipen.’

Even zweeg Saraf. Hij ging terug in zijn herinnering om exact te vertellen wat er gebeurde. De soldaten waren razend benieuwd naar het vervolg en Aulus riep:

‘Ja, èn? Wat gebeurde er toen?’

Meteen reageerden een stuk of drie anderen:

‘Ja, hoe is het mogelijk dat ze hem met hun vieren niet te pakken konden krijgen!’

‘Stilte! Laat die jongen even nadenken’, schreeuwde Publius.

Enkele momenten was het weer stil. Toen vervolgde Saraf:

‘Ja, ik was ineens omringd door de soldaten en ik vond het vreemd dat ze leken te weten dat ik op weg was naar het graf van de Rabbi. Ik besloot toen precies de andere kant op te gaan, richting de stad. De drie torens van Herodes waren een prachtig oriëntatiepunt. Plotseling hoorde ik geluid vlak achter mij en ik dacht dat ze mij te pakken hadden. Maar het bleek een geit te zijn. Ik heb toen mijn priesterkleed over de geit gegooid en mijn tallit over zijn kop, zodat ze zouden denken dat ik dat was. Kort daarna hoorde ik een schreeuw omdat ze dachten dat ze me te pakken hadden en ik zag één van de soldaten die kant op rennen….’

Achter zich hoorde Saraf plotseling de bulderende lach van Quartus en daarna begon de hele groep mee te lachen. Dat vier van hun kompanen zich met een verklede geit in het ootje hadden laten nemen, was duidelijk kostelijke humor voor de Romeinen. De lach van de soldaten werkte zo aanstekelijk dat Saraf zelfs bij Publius en de andere decanus de tranen over de wangen zag stromen en hij kon niet verhinderen dat hij met hen mee lachte. Brullend van de lach kwam de groep soldaten aan bij de hoofdweg naar de stad.

 

(126)

Met grote ogen keek Annas naar een overhangende tak over de trap naar zijn paleis. Daar zag hij opnieuw de sneeuwwitte duif, die hem in de zuilengalerij van de tempel met een kwak duivendrek had belaagd. Annas bleef stokstijf staan. Mattanja volgde de blik van Annas naar omhoog en zag de duif ook zitten. Samen stonden ze enige tijd met verbazing omhoog te staren. De duif keek fier om zich heen en liet af en toe een tevreden gekir horen. Met de ervaring eerder die middag durfde Annas niet onder de vogel door te lopen. Hij keek Mattanja aan en met een korte hoofdbeweging gaf hij aan dat die de duif moest wegjagen. Gehoorzaam liep Mattanja de eerste tien treden van de trap omhoog en begon daar wild te zwaaien met beide armen. De tak bevond zich tamelijk hoog boven de trap en de duif trok zich er niets van aan. Ze bleef gewoon zitten. Annas zag dat Mattanja zich omdraaide terwijl hij beide armen vragend ophief. Annas keek om zich heen en wees Mattanja op een grote dorre tak, die op de grond lag. Mattanja begreep de bedoeling. Hij raapte de tak van de grond en mikte zo goed hij kon richting de duif. De tak kwam echter lang niet hoog genoeg en viel terug op de stenen van de trap. Enkele pogingen later verdween de tak vanwege een mislukte worp achter de haag die langs de trap liep. De duif zat nog onaangeroerd op de tak. Annas wenkte Mattanja, die direct naar hem toe kwam. Annas sloeg zijn tallit voor zijn gezicht en liet zich door Mattanja de trap op leiden. De duif had echter niets kwaads in de zin en ongedeerd bereikten ze de poort van het paleis. De portierster liet hen binnen. Terwijl ze naar binnen stapten vroeg Annas:

‘Weet je ook waar Malchus op dit moment is?’

‘Die heb ik nog niet gezien. Volgens mij is die nog niet teruggekeerd.’

‘Wat? Hoe kan dat. Ik ben de hele middag weggeweest. Hij had al lang terug moeten zijn!’

De portierster begon direct aan zichzelf te twijfelen en zei:

‘Ik zal wel even navragen in het paleis. Gaat u alvast naar uw kamer, dan laat ik iets te drinken brengen.’

‘Zet voor ons beiden maar wat neer in één van de gastenkamers’, antwoordde Annas, terwijl hij Mattanja kort aankeek. ‘Hoe maken de andere vier gasten het?’

‘De vier Romeinse soldaten bedoelt u? Die zijn er plotseling vandoor gegaan.’

‘Wat vertel je me daar? Hoe kan dat met een portierster als jij?’

‘Toen ik door de voorhof liep, zag ik dat ze met een trap alle vier al op de muur geklommen waren. Omdat ik geen speciale instructies had om ze tegen te houden, heb ik ze laten gaan.’

‘Je had toch minstens kunnen vragen waar ze mee bezig waren?’

‘Dat had gekund. Maar ik denk dat ik hoongelach als antwoord had gekregen.’

Annas balde zijn beide vuisten en kneep ze zo hard samen, dat zijn armen begonnen te trillen. Het vertrek van de soldaten was duidelijk een zware tegenvaller. In zijn hoofd was steeds duidelijker een plan gaan groeien om de soldaten in te zetten voor het beheersen van de opvattingen over het lege graf. Dat lege graf kon inmiddels onmogelijk meer worden ontkend. Maar de gedachten over de oorzaak waardoor het leeg was, konden nog wel worden gestuurd. En daar kon hij de soldaten goed bij gebruiken. En dat was bovendien keihard nodig gezien de laatste berichten die hij die middag van de duivenverkoper en van Ezra had gehoord. Hij was bang dat de geruchten over bovennatuurlijke gebeurtenissen heel gemakkelijk een eigen leven konden gaan leiden. Dat moest zo snel mogelijk door de nuchtere club van Sadduceeën in de knop worden gesmoord. En daarbij kwam de ondersteuning met aannemelijke ooggetuigenverslagen van de dienstdoende wacht prachtig van pas. Maar dan moest die wacht er natuurlijk wel zijn. En nu was het maar de vraag of ze ooit nog zouden terugkeren. Annas hield nog steeds zijn knuisten strak gebald en zijn armen trilden nog steeds. Mattanja en de portierster waren bang dat de oude man aan zijn woedeaanval zou bezwijken. Mattanja legde zijn hand op Annas’ schouder en merkte dat het hele lichaam van de man trilde. Door het vriendschappelijke gebaar kwam de man weer enigszins tot rust en hij beval:

‘Dina, jij gaat direct het hele paleis doorzoeken naar Malchus. En jij Mattanja, jij neemt alvast plaats in één van de gastenvertrekken. Daar wordt je zo spoedig mogelijk iets te drinken gebracht. Ik ga even naar mijn kamer om mij op te frissen en de agenda voor vanavond op te stellen.’

Plotseling klonk er een oorverdovend gebonk op de deur van het poortgebouw.

 

(127)

Mattias keek Malchus met een diep verwijt in zijn ogen aan. De Rabbi waar zijn hoop op gevestigd was geweest, was door de priesterklasse op een verschrikkelijke manier uit de weg geruimd. En de titulus van zijn kruis was verdwenen. Vitellius had met hem te doen en antwoordde:

‘De titulus van de Rabbi heb ik teruggelegd in het graf, onder de prachtige zijdedoek met zijn gezicht.’

Vitellius merkte dat Malchus zijn gezicht met een ruk naar hem toedraaide. Vitellius keek terug en zag dat de ogen van Malchus op onweer stonden. Even was het stil in het vertrek. Toen bitste Malchus:

‘Had je dat niet eerder kunnen zeggen? Dan hadden we dat direct kunnen meenemen.’

Vitellius probeerde zo ontspannen mogelijk over te komen, toen hij vroeg:

‘Wat bedoel je? De titulus?’

‘De titulus en de zijdedoek.’

‘Ho, ho, ho!’, riep Mattias met luide stem. ‘Eerst een gerespecteerde Rabbi laten kruisigen door Romeinen en dan ook nog eens grafroof op hem plegen? Ik moet zeggen dat het priestergeslacht zeer diep is gezonken.’

‘Precies’, vulde Vitellius aan. ‘En je weet dat ik vanmorgen voor de tweede keer alle controle over mijn lichaam kwijt was, Malchus. Dat was niet voor niets. Ik voelde gewoon dat ik de zijdedoek terug moest leggen in zijn graf. En de titulus behoort ook degene toe die eronder veroordeeld is.’

Malchus schudde machteloos zijn hoofd. Hij merkte dat er alleen maar meer geheimen openbaar werden als hij zijn mond open deed. Maar Mattias' interesse was gewekt en hij vroeg:

‘Voor de tweede keer alle controle over je lichaam kwijt? Kun je daar meer over vertellen?’

Voor hij antwoord gaf, keek Vitellius eerst naar Malchus. Hij was nog steeds van de knecht afhankelijk en wilde daarom zo min mogelijk prijsgeven van wat er die ochtend bij het graf was gebeurd. Malchus keek hem met grote vurige ogen aan terwijl hij een temperend gebaar maakte met zijn armen. Toen zei Vitellius:

‘Het was een vreemd en angstig gevoel over mijn hele lichaam, een soort verlamming waardoor geen enkele kracht in mij overbleef om nog op mijn benen te staan. Het gebeurde terwijl we op wacht stonden bij het graf van de Rabbi en daarna nog een keer nadat ik samen met Malchus het graf had geïnspecteerd. Ik had de zijdeachtige doek meegenomen. Dat was niet goed. Daarom heb ik hem samen met de titulus weer in het graf gelegd.’

De ogen van Mattias glommen van nieuwsgierigheid en het was duidelijk dat hij alles over het graf van de Rabbi te weten wilde komen. Het was of er allerlei vragen tegelijk door zijn hoofd schoten en hij niet wist welke hij als eerste moest stellen. Toen vroeg hij:

‘Maar, heb je die ochtend ook iets gezien waardoor je die angstaanval kreeg?’

Vitellius hoefde Malchus niet aan te kijken om te zien of hij deze vraag kon beantwoorden en hij zei direct:

‘Daarover kan ik nu helaas niets loslaten.’

‘O, dan is dat zeker onderdeel van je geheime missie, hm?’, merkte Mattias schamper op. ‘Dan kun je zeker ook niets loslaten over die weggerolde steen waar dit meisje… Maria? Was je naam Maria?’, vroeg Mattias midden in zijn vraag.

‘Ja, klopt, Maria en dit is Matilda’, antwoordde Maria.

Daarna hervatte Mattias:

‘Goed, eh, de steen waar Maria het over had, daar wil je dan zeker ook niets over kwijt?’

‘Klopt. Ik kan alleen bevestigen dat het juist is wat Maria daarover zei.’

‘Zo, zo. Dus die steen ligt op twintig el afstand van het graf. Dus laat me eens denken. Zestien Romeinse soldaten houden de wacht bij het graf. Ineens gebeurt er – iets geheimzinnigs, wat niemand mag weten – en de Romeinse soldaten zakken als lammen in elkaar en slaan vervolgens op de vlucht en de steen, waar tien man nauwelijks beweging in kunnen krijgen, ligt op twintig el afstand van het graf. Ik heb wel een idee wat dat geweest zou kunnen zijn.’ En terwijl hij dit zei, keek hij Malchus met triomfantelijk twinkelende ogen aan.

‘O ja, wat dan?’, vroeg Malchus?

‘Iets waar jullie niet in geloven’, was het directe antwoord.

Malchus keek Mattias aan met een gezichtsuitdrukking van iemand die zojuist een belangrijke weddenschap had verloren. Die ging echter verder met zijn verhoor van Vitellius en vroeg:

‘En dan die zijdedoek, hoe zag die eruit?’

‘Het was zeer zachte grof geweven stof, alsof het een spinnenweb was, maar dan met evenwijdige draden geweven. Je kon er dwars doorheen kijken als je het doek tegen het licht hield.’

‘Dan weet ik wel wat dat geweest is’, zei Mattias zelfverzekerd.

‘O ja, wat dan?’

‘Byssus.’

‘Byssus? Wat is dat?’

‘Byssus is ragfijn weefsel dat gemaakt is van ankerdraad van mosselen. Het is zeer bewerkelijk. Allereerst moeten er bijzonder veel zeer zeldzame mosselen geoogst worden en vervolgens zijn er slechts weinigen die de techniek van het spinnen machtig zijn. Ten slotte moeten de draden geweven worden tot een doek. Byssus is om die reden onbetaalbaar. Maar zei je nu dat je zijn gezicht op de doek zag?’

Even keek Vitellius weer naar Malchus maar hij ontmoette alleen maar vragende ogen en dus antwoordde hij:

‘Ja, dat klopt. Ik zie het nog voor me. Zittend in het graf hield ik het doek voor het licht van de grafopening en terwijl ik door het doek heen kon kijken, zag ik tevens zijn gezicht op ware grootte. Ik vergeet het nooit meer.’

Hier brak de stem van Vitellius. Hij zweeg terwijl hij iets wegslikte en hij keek dromerig voor zich uit. Het was alsof hij het doek met het gezicht van de Rabbi opnieuw levendig voor zich zag. Iedereen was onder de indruk van het verhaal van Vitellius en ze keken hem allemaal aan om te zien welk effect zijn herinnering op hem had. Ze werden niet teleurgesteld want al snel welde weer dezelfde snik uit zijn borst naar boven als die hij gevoeld had in het graf en stille tranen drupten langs zijn wangen en zijn kin op het hout van de tafel.

Voor achtergrondinformatie: zie deze pagina

 

(128)

‘Het is vast niet goed afgelopen met die geit’, bulderde Quartus schaterlachend.

Saraf liep tussen zestien soldaten in Westelijke richting over de Noordelijke hoofdweg en probeerde zijn verhaal te vervolgen maar de soldaten maakten de ene na de andere opmerking over de geit, die hij met zijn eigen priesterkleed de wijngaard had ingestuurd, toen hij achtervolgd werd. Elke opmerking werd gevolgd door uitgelaten hoongelach.

‘Ik had het gezicht van Gajus wel willen zien toen hij zag dat hij een geit te pakken had.’

‘Ja, nu hebben we je! – Bèèèèèh!’

‘Zo, en nu niet meer weglopen! – Bèèèèèh’

‘Of, nee: Gajus, voorzichtig, het is nog maar een jongen! – Bèèèèèh!’

Op dat moment nam de groep soldaten de afslag naar de verbindingsweg richting de tuinpoort, waarlangs Saraf eerder die middag was ontsnapt aan zijn achtervolgers. Nadat nog enkele scenario’s over de geit de revue schaterend hadden gepasseerd, begon het thema uitgeput te raken en dwaalden de soldaten af:

‘Jouw geblaat lijkt precies een geit. Ben jij er soms één?’

Op dat moment stond opnieuw een kleine worsteling op uitbarsten en riep Publius:

‘Nu wil ik niemand meer horen en laten we die jongen zijn verhaal afmaken.’

Even was het stil. Saraf keek naar rechts, over de glooiende heuvel met de wijngaarden waartussen zijn avontuur zich die middag had afgespeeld. Hij hervatte zijn verhaal:

‘Ik hoorde de geit gillen in doodsnood…’

‘Ha, Gajus is flink tekeer gegaan. Hij moet wel woest zijn geweest.’

‘Gajus, de geitendoder, ha, ha!’

‘Zo gaat hij dus de geschiedenis in. Gajus, de slager van de geit.’

Met barse stem riep Publius de groep toe:

‘Wat had ik gezegd? Vanaf nu hoor ik niemand meer!’

Terwijl de laatste lachsalvo’s weer wegstierven, vertelde Saraf verder:

‘Het was nog vrij dichtbij, dat ik de kreet van de geit hoorde, dus ik moest heel voorzichtig voort sluipen. Ik bedacht dat de soldaten verwachtten dat ik de kortste route naar deze weg zou nemen. Daarom koos ik ervoor om de drie torens van Herodes bij de tuinpoort aan te blijven houden. Dat ging een tijd lang goed maar toen ik de weg bij de torens naderde, hoorde ik achter mij ineens voetstappen in de struiken en mannenstemmen. Omdat ik mij vlakbij de weg bevond, zette ik het op een lopen. Maar door mijn langdurige verkrampte houding, kon ik geen vaart maken. De verbindingsweg was nog steeds afgeladen met pelgrims en tussen hen in zag ik een groep soldaten lopen. Ik schreeuwde om hulp. Op dat moment werd ik ingehaald. Het laatste wat ik zag, was dat de soldaten op de weg mijn kant op keken. Mijn achtervolgers pakten me op en legden mij de hand op de mond. Ik kreeg nauwelijks genoeg adem. Ik voelde dat ze me weer meevoerden, tussen de wijngaarden door. Ik verzette me en ging zo wild mogelijk tekeer. Ineens werd ik losgelaten en viel ik op de grond. Het volgende moment werd alles zwart om mij heen en ik verloor mijn bewustzijn.’

Saraf was een goede verteller want afgezien van het gedeelte met de geit hadden de soldaten ademloos naar hem geluisterd. Terwijl hij even pauzeerde, werd er meteen geroepen:

‘Ja, en hoe ging het verder?’

‘Hoe lang was je bewusteloos?’

‘Heeft dat contubernium op de weg nog gereageerd?’

Publius riep weer:

‘Stilte. Laat die jongen even nadenken.’

Saraf vervolgde zijn verhaal:

‘Ik weet niet hoe lang ik bewusteloos ben geweest. Maar toen ik bijkwam was ik omringd door enkele soldaten. Het waren de mannen die ik op de verbindingsweg had zien lopen. Ik dacht dat ze mij hadden horen roepen maar in plaats daarvan was hun aandacht getrokken door een grote arend, die daar ergens over de wijngaarden zweefde.’

‘Een arend? Werkelijk? Die heb ik hier nog nooit gezien.’

‘O, ik wel, één keer, een paar jaar geleden.’

‘Monden dicht en luister!’, schreeuwde Publius.

Terwijl Saraf over de velden tuurde, waar het allemaal ongeveer was gebeurd, vertelde hij verder:

‘De soldaat die over mij heen gebogen stond, zei dat ik even rust moest houden. Enige tijd later kwam hij opnieuw naar me toe. Hij vroeg me hoe het ging. Hij vertelde me dat drie van hen achter mijn achtervolgers aan zaten maar dat ze die nog niet te pakken hadden.’

‘Nee, die krijgen ze ook niet. Het zijn deserteurs. Die rennen voor hun leven.’

‘Ze hebben er alles voor over om uit handen van het legioen te blijven.’

‘Als we ze te pakken hebben, staat ze in het fort een vreselijke dood te wachten.’

‘We lusten ze rauw.’

‘Mijn handen jeuken.’

‘Zeker dat schorem van een Gajus.’

‘Fustuarium!’

‘Bastinado!’

‘Flagellatio!’

 

(129)

Voor de tweede keer werd er zo hard op de poortdeur gebonsd, dat Annas vreesde dat de splinters er aan de andere kant van af vlogen. En hij hoorde een gedempte kreet:

‘Doe open! Laat ons binnen!’

Mattanja en de portierster keken met ingehouden adem naar Annas. Die had allang een idee wie het waren, daar aan de andere kant van de deur. Maar hij wilde de spanning nog even opvoeren. Tegelijkertijd bedacht hij als een razende welk politiek spel hij het beste zou kunnen spelen. Nadat er voor de derde keer een zware roffel op de deur had geklonken, gaf Annas een korte knik richting de portierster, die direct de deur van het slot haalde en opende. Meteen stoven er twee Romeinse soldaten naar binnen. Ze renden Mattanja en Annas bijna omver en renden richting het paleis. Daar verdwenen ze onder de zuilengalerij langs het centrale gebouw, waar ze door een geopende deur de hal in schoten. Annas maakte een kort gebaar met zijn hoofd schuin naar de deur waar de soldaten in verdwenen, terwijl hij tegen Mattanja zei:

‘Kom, wij gaan die twee heren om opheldering vragen.’

Toen Annas de hal betrad, zag hij dat de soldaten naast elkaar op een rustbank hadden plaatsgenomen. Ze hadden hun helmen afgezet en zaten nog uit te hijgen van hun inspanning.

‘Zo, heren. Wat komen jullie hier doen?’

Verbaasd keken de soldaten op. Eén van hen zei:

‘Wat we hier komen doen? U weet toch dat we hier vanmiddag ook waren?’

‘Ja, en vervolgens hebben jullie mijn gastvrijheid geschoffeerd door ongevraagd met een trap weer te vertrekken.’

Even keken beide soldaten elkaar aan. Toen zei de één.

‘Maar we kunnen nergens anders heen. In het fort wacht ons een zware straf.’

‘Dat hebben jullie dubbel en dwars verdiend.’

‘Ja, maar… we mochten hier toch blijven?’

‘Móchten ja. Na de inbreuk op mijn gastvrijheid, is jullie aanwezigheid hier niet langer gewenst.’

‘Maar weet u niet dat deze opstelling van u onze dood kan betekenen?’

‘Pardon? Opstelling van mij? Het was jullie keus er onaangekondigd weer vandoor te gaan. Dan zijn de consequenties voor jullie rekening, niet voor die van mij.’

Toen nam de andere soldaat het woord en zei:

‘Het was inderdaad niet netjes van ons om er tussenuit te knijpen.’

‘Dat is wel heel zwak uitgedrukt ‘niet netjes’. Jullie hebben er geen idee van hoe zwaar jullie mij hebben gebruuskeerd.’

‘Maar wat wilt u dan nu van ons?’

‘Ik wil dat jullie direct die helmen weer op je hoofd zetten en ogenblikkelijk uit mijn paleis verdwijnen.’

Met grote tegenzin begonnen de soldaten tergend langzaam hun helmen te pakken en die weer op te zetten. Daarna kwamen ze langzaam overeind. Maar terwijl ze nog voor de rustbank stonden, hoorde Annas dat er opnieuw met een behoorlijke aandrang aan de poort werd geklopt. Tevens hoorden ze een schreeuw:

'Hier decanus Felix van Legio X Fretensis. Doe die deur open. Direct.'

Annas lette op de gezichten van beide mannen. Hij zag de angst in hun ogen en meende zelfs een bleke witte kleur te ontwaren. Het was overduidelijk dat ze doodsangsten uitstonden. Maar Annas vertrok geen spier en maakte aanstalten om de deur uit te lopen richting het poortgebouw, waar de portierster al bezig was de deur te openen. Toen gebeurde er iets merkwaardigs. Eén van beide soldaten liep langs Annas, draaide zich om, viel voor hem op de knieën en zei:

‘Alstublieft, alstublieft! Laat ons toch hier blijven! Lever ons toch niet uit aan het Legio Fretensis! We zullen alles doen wat u ons vraagt!’

Met een opgetrokken wenkbrauw van minachting keek Annas neer op de geknielde soldaat. Daarna stapte hij opzij en hij liep langs de man door richting de poort. Maar na enkele passen werd hij ingehaald door de andere soldaat, die eveneens voor hem op de knieën viel en smeekte:

‘Vergeef ons dat we uw gastvrijheid zo met voeten getreden hebben. Zegt u maar hoe we het weer goed kunnen maken. Maar draag ons niet over aan het legioen.’

Opnieuw keek Annas langs zijn opgeheven kin naar de grond waar de soldaat van angst aan zijn voeten kronkelde. Hij stapte weer opzij en schreed verder naar de poort.

 

(130)

Anna, de vrouw van Mattias kwam naast haar man bij de tafel staan. Verbaasd keek ze samen met de twee mannen en de twee meisjes in het gezicht van Vitellius, die nog steeds voor zich uit naar de tafel staarde en zijn tranen de vrije loop liet. Ineens leek het of hij ontwaakte uit een soort droomwereld. Hij schrok van de starende gezichten om hem heen. Met beide handpalmen wreef hij over zijn ogen, die daardoor een rode uitstraling kregen. Toen lachte hij en zei:

‘Jullie zullen het wel vreemd vinden, een ruwe bolster als ik zo te zien grienen.’

‘Mjah’, antwoordde Mattias, ‘maar zo te zien heeft de ruwe bolster nog een blanke pit.’

‘Eerder had ik nooit last van dit soort dingen. Het is sinds de gebeurtenissen bij het graf. En vooral sinds ik het doek heb gezien. Het is zo…’

Vitellius viel stil.

‘Ja, zo wat…?’, wilde Mattias weten.

‘Zo…’

Weer was het even stil. Iedereen was benieuwd naar wat Vitellius verder zou loslaten over de mysterieuze doek. Iedereen, behalve Malchus. Die was bang dat er al veel te veel geheimen over het graf waren verteld en hij stond op terwijl hij zei:

‘Vitellius vindt het moeilijk erover te praten en het wordt trouwens tijd dat we weer eens gaan. We hebben jullie lang genoeg opgehouden. Onze excuses voor onze inbreuk in jullie huiselijke omstandigheden. Ga je mee Vitellius, meiden?’

‘Ho, ho, ho’, reageerde Mattias direct met opgeheven handen. ‘Jullie zijn mijn gasten. Je excuses zijn aanvaard. En jullie hoeven echt niet direct al weg te gaan. Mijn vrouw en ik voelen ons zeer vereerd met jullie bezoek en we willen jullie graag nog iets te drinken aanbieden, niet vrouw?’

En bij die laatste woorden gaf hij Anna een vette knipoog. Die reageerde direct en zei:

‘Ja, het is goed dat jullie er zijn. Kan ik jullie nog iets te drinken aanbieden. Ik heb ook nog wijn achter.’

Het woord ‘wijn’ had op Vitellius een betoverende uitwerking want direct schoof hij zijn mok richting Anna en zei:

‘Dat zou me erg helpen mijn woorden over mijn belevenissen bij het graf terug te vinden.’

Vlak daarop reageerde Maria met de opmerking:

‘Doe Matilda en mij nog maar een beker van die overheerlijke geitenmelk.’

Terwijl Anna naar een zijvertrek beende, nam nam Malchus met een diepe zucht weer plaats aan tafel, tot groot genoegen van Mattias. Die nam onmiddellijk het woord en zei:

‘Goed. Eens kijken. Waar waren we gebleven? O, ja. Het graf. De doek. Vertel me van de doek. Hij is zo… Hoe?’

Vitellius liet zijn mok even tussen zijn handen draaien terwijl hij nadacht. Toen begon hij:

‘Je kunt het denk ik alleen goed begrijpen, als je gezien hebt, hoe Hij is gefolterd.’

‘Ben jij daar bij geweest dan?’, vroeg Mattias.

‘Ik kan je vertellen dat het hoe dan ook verschrikkelijk is om blootgesteld te worden aan de folteraars van Legio X Fretensis.’

Vitellius keek in de ogen van Maria. Daarna keek hij naar Matilda, die met spanning naar hem keek, en hij zei:

‘In aanwezigheid van de kinderen kan ik er niet veel over zeggen. Maar het is een wonder dat Hij dat heeft overleefd. Hij moet wel oersterk zijn. Sterker dan ik. Ik ben wel groot en sterk maar ik heb niet dat incasseringsvermogen als dat hij had. Het was wonderbaarlijk. Maar daardoor zijn de martelingen bij Hem veel verder gegaan dan ik ooit eerder heb meegemaakt.’

Even was het weer stil. Zelfs Malchus was onder de indruk. Ook hij had het één en ander mee gekregen van de folteringen waaraan de Rabbi van Nazareth had blootgestaan. Het waren de bedienden in de huizen van Annas en Kajafas geweest, die Hem al hadden toegetakeld voordat ze Hem naar Pilatus brachten. Toen hervatte Vitellius:

‘Na zoveel fysiek en emotioneel geweld, wat op Hem was losgelaten, zou je een gezichtsuitdrukking verwachten van één en al wanhoop. Maar hij keek zo… zo…’

Zie voor achtergrondinformatie: De Lijkwade, beeld van het lijden

 

(131)

Saraf had nauwelijks enig idee van de folteringen die de deserteurs van het graf te wachten stonden. Dat het niet best was, begreep hij wel uit de gewelddadige bewegingen die de soldaten maakten bij het uitroepen van de krachttermen, die stonden voor de kastijdingen in het kamp. Ze sloegen snoeihard met hun vuisten in de handen en in de lucht, alsof ze al begonnen waren met het toetakelen van de voortvluchtige soldaten. Ineens hoorde hij Publius weer roepen:

‘Eerst nog een tribunaal voordat jullie los kunnen. En nu allemaal koppen dicht. Die jongen wil nog wat vertellen.’

In de war gebracht door de heftige reacties van de soldaten moest Saraf weer even nadenken waar hij was gebleven. Toen hervatte hij:

‘De soldaat, die met me sprak, vroeg nog een paar dingen over wat ik vanochtend had meegemaakt en of ik dat wilde melden bij de stadhouder. Ik zei toen dat ik later deze week langs zou komen. Ik gaf hem mijn naam….’

‘Ja, die wil ik ook weten. Hoe heet jij?’, vroeg Aulus plotseling.

‘Ik ben Saraf, zoon van Seraja.’

‘Die gaan we onthouden. Je mag ons altijd komen opzoeken in het fort. Als jij aan vijf legionairs bent ontkomen, kun je voor mij niet meer stuk.’

Saraf zweeg even verlegen. Hij wist niet hoe hij moest reageren. Toen vertelde hij verder:

‘Nou, toen ik mijn naam gegeven had, stak de soldaat zijn hand uit om mij op te richten en toen gebeurde het.’

Saraf hield zich even stil om de spanning op te voeren. De ene na de ander soldaat vroeg:

‘Wat gebeurde er?’

Even liet Saraf de stilte zijn werk doen. Toen ging hij verder:

‘Ik hoorde ineens weer dat zoevende geluid door de lucht en ineens zat er een pijl dwars door de arm die naar mij was uitgestoken. De soldaat gaf een luide schreeuw en werd direct door zijn makkers bijgestaan terwijl anderen achter de schutter aan gingen. Direct vloog er nog een pijl over mijn hoofd en toen ben ik ervandoor gegaan. Ik weet niet of ze de schutter te pakken hebben gekregen.’

Diverse soldaten reageerden:

‘Dat was Gajus. Kan niet anders.’

‘Hij moet het wel geweest zijn.’

‘Hij hoorde in ieder geval bij de nachtwacht.’

‘Het schijnt dat hij razendsnel kan aanleggen.’

‘Ja, en haarscherp schieten.’

‘Jammer dat hij is ontkomen.’

‘Die gladjanus is vreselijk snel.’

‘En gewiekst.’

‘En gemeen.’

‘Meedogenloos.’

‘Zo’n joch, daar ga je toch niet op schieten?’

‘Misdadig.’

‘We lusten hem rauw.’

‘We nemen hem te grazen.’

‘Die leeft niet lang meer.’

Weer volgden er slagen in de lucht. Dit keer werd er ook wild gezwaaid met lansen. Het was weer een decanus die ze tot de orde moest roepen.

‘Houd die lansen stil! Er lopen nog steeds pelgrims!’

De soldaten bonden weer in en liepen enige tijd zwijgend verder. Eén van hen merkte op:

‘Arme Linus! Die wond zag er slecht uit.’

‘Hopelijk geen tetanus.’

Direct riep Saraf:

‘Geen zorgen. Het gaat goed met hem.’

‘Hè? Hoe weet jij dat?’, vroeg Aulus.

‘Dat vertelde de Rabbi van Nazareth.’

De soldaten reageerden met hoongelach.

‘Ha, ha, de Rabbi van Nazareth.’

‘Hoor hem, nee jongen, die Rabbi kan weinig meer zeggen.’

‘O, ‘de koning der Joden’?, daar is dagen geleden mee afgerekend.’

‘Die is gekruisigd jongen, gekruisigd!’

‘Die heeft zijn laatste adem allang uitgeblazen.’

Ineens klonk tussen de schampere opmerkingen door een bromstem:

‘Daar zou ik maar niet zo zeker van zijn.’

 

(132)

Terwijl Annas in de richting van het poortgebouw liep, hoorde hij achter zich het geluid van de wegrennende soldaten. Omdat het paleis geheel door muren was omgeven, wist hij dat hun enige mogelijkheid was om opnieuw over een muur te ontsnappen met een ladder, zoals ze eerder die dag ook hadden gedaan. Op het moment dat Annas het poortgebouw binnenliep had de portierster al open gedaan. Voor de geopende deur stond een decanus met een aantal soldaten. De decanus wilde direct de militaire groet brengen maar Annas negeerde hem volkomen en trok met zijn blik de aandacht van de portierster.

‘Slingeren er in de tuinen van het paleis nog ergens ladders?’

Ze lachte en zei:

‘Nee, ik heb ze allemaal opgeborgen voor het geval dat…’

Annas knikte tevreden.

‘Slimme meid. Jou kan ik iets toevertrouwen.’

Daarna richtte hij zich tot de decanus, die al die tijd met zijn groetende hand omhoog stond en eindelijk zijn groet kon brengen.

‘Avé, Felix van Legio X Fretensis. We hebben sterke aanwijzingen dat zich in één van de huizen in deze omgeving enkele voortvluchtige soldaten ophouden, waarschijnlijk twee. Hebt u die gesignaleerd?’

Annas gaf geen direct antwoord. Terwijl hij zijn woorden woog, observeerde hij de decanus van top tot teen. Het was nog een jonge vent. Annas was politicus genoeg om iedereen te gebruiken voor het verkrijgen van informatie. De decanus werd zenuwachtig van de doorvorsende blik van de oude priester en stond met ingehouden adem stokstijf voor zijn contubernium. Toen nam Annas het woord:

‘Twee voortvluchtige soldaten? Sinds wanneer zijn Romeinse soldaten voortvluchtig? Sinds Rome hier in Judea het bestuur overnam, heb ik dat nog niet meegemaakt.’

‘Veel weet ik er ook niet van. Alleen dat ze vanmorgen vroeg hun post verlaten hebben en dat ze sindsdien spoorloos zijn. Alle dienstdoende contubernia van het legioen hebben de opdracht gekregen naar hen uit te kijken en ze in te rekenen.’

‘Hun post verlaten? Ik dacht dat Romeinse soldaten hun post nooit of te nimmer verlieten. Wat was dat voor post die zij verlieten?’

Even keek de decanus hem met lichte verbazing aan, alsof hij had verwacht dat dit al ruimschoots bekend zou zijn. Toen zei hij:

‘Ik neem aan dat u er intussen wel weet van heeft, wat er bij het graf van de Galileïsche Rabbi is gebeurd?’

Zonder enige verandering in zijn uitgestreken gezichtsuitdrukking antwoordde Annas:

‘Vertel jij me dat maar.’

‘Nou, toen de aflossende wacht vanmorgen rond het derde uur van de dag bij het graf kwam, was de nachtwacht in geen velden of wegen te bekennen.’

Voor Annas was dit een bevestiging van wat hij dankzij de duivenverkoper al wist. Hij wilde meer weten en vroeg:

‘Ja, en wat gebeurde er toen? Behalve een opsporing van de deserteurs?’

‘De aflossende wacht is toen direct op rapport gegaan naar de centurio.’

‘En het graf lag al die tijd onbewaakt? Hm?’

De decanus voelde zich persoonlijk aangevallen en keek even langs de gevel van het poortgebouw omhoog. Toen antwoordde hij:

‘Dat weet ik niet. Dat moet u opnemen met de Tribuun, de Prefect of de Legaat. Ik ben maar een decanus.’

Even keek Annas de man doordringend aan om te zien of hij inderdaad niet meer wist, dan hij voorgaf. Toen zei hij:

‘Jij weet dondersgoed of de twee contubernia in het fort terugkeerden dan wel of er mannen achter bleven als bewaking. Dergelijke berichten verspreiden zich altijd razend snel.’

De decanus zette een pas achteruit. Het was duidelijk dat hij geen zin had in een discussie met een belangrijke priester, waarbij hij zijn mond mogelijk voorbij praatte en hij zei:

‘Als u de mannen, die wij zoeken niet hebt gezien, dan gaan wij bij de andere paleizen in de buurt vragen. Ik groet u.’

 

Volgende - Hoofdstuk 12

Voorgaande - Hoofdstuk 10

Annas deed een plotselinge stap naar voren, die men van iemand van zijn leeftijd niet zou hebben verwacht, en riep woest:

‘Jij weigert mij te antwoorden, decanus? Ik zal jouw naam, rang en gedrag tegenover bestuurders bespreken, zodra ik weer in het fort kom. En dat risico wil jij niet lopen. Of wel soms, Felix?’

Felix keek weer om zich een. Hij sloeg zenuwachtig zijn armen over elkaar. Van wat hij Annas toen vertelde, zakte de oude man opnieuw bijna door zijn benen.

Volgende - Hoofdstuk 12