Voorgaande - Hoofdstuk 16

Hoofdstuk 17

Op Wacht in de Tempel

(193)

Zonder een woord te zeggen, nam Vitellius opnieuw de speer van zijn schouder, waaraan zijn schild en loculus hingen. Hij nam zijn loculus en hield hem geopend voor de neus van de soldaat die hem de vraag had gesteld over een stuk kaas. Die lachte en liep naar een tafel in de poort waar nog enkele grote brokken kaas lagen. Hij pakte één van de grootste stukken en deed die in de geopende loculus van Vitellius. Daarbij ging Vitellius heel even overdreven door de knieën, alsof het een klomp goud was. De soldaten grinnikten en zeiden:

‘Als je doorloopt, is het een uurtje of acht naar Jericho. Maar die kaas houdt je wel op de been.’

Vitellius slingerde de speer weer over zijn schouder en antwoordde:

‘Ik weet het. Ik heb de route vaker gelopen.’

De soldaten keken hem met een zekere achterdocht aan en Vitellius zei:

‘En denk erom. Zorg dat je die deserteurs te pakken krijgt, als ze proberen hier binnen te komen.’

De soldaten reageerden zelfverzekerd:

‘Hier komt geen enkele deserteur door.’

‘Mooi. Dan laat ik me niet langer ophouden en ga ik op pad’.

Eén van de soldaten vroeg beteuterd:

‘Er kan geen dankjewel vanaf?’

Vitellius liet direct de speer weer van zijn schouder zakken, pakte het stuk kaas uit zijn loculus en vroeg:

‘Wil je het weer terug?’

Verrast keek de soldaat hem aan en schudde toen zijn hoofd. Vitellius pakte alles weer bij elkaar en liep zonder nog iets te zeggen de poort door. Een moment later liep hij langs de zuidkant van de stadsmuur in Oostelijke richting. Hoewel de zon al enige tijd onder was, kon Vitellius het looppad nog goed onderscheiden. De lucht was diep donkerblauw en de maan stond laag aan het hemelgewelf, net boven de Olijfberg. Vitellius liep te dicht bij de stadsmuur om de maan te kunnen zien maar had toch profijt van het zilveren schijnsel, dat het Hinnomdal aan zijn rechterhand bescheen. Hoewel de feestdagen van de ongezuurde broden nog steeds in volle gang waren, was het bij avond stukken rustiger op de wegen dan overdag. Vitellius liep stevig door en passeerde af en toe één of enkele reizigers. Er was niemand die hem passeerde.

Sneller dan hij had verwacht bereikte Vitellius de Oostelijke rand van de stad. Via een smal pad daalde hij af naar de Kedron vallei. Bijna onderaan gekomen, zag hij dat er een behoorlijke waterstroom door het dal liep. In het maanlicht zag hij een tamelijk sterke stroming en hij schatte dat hij zeker tot aan zijn knieën door het water zou moeten waden. Het waren de late regens, die de dalen rond de stad vulden. Vitellius woog het oponthoud van het riviertje af tegen dat van het omlopen via de brug en koos voor het laatste. Hij klom weer langs hetzelfde pad omhoog.

Vitellius bevond zich in het heldere licht van de maan, die hij bijna recht voor zich had. Hij passeerde de waterpoort en groette de Romeinse soldaten, die daar op wacht stonden. Hij voelde hun blikken in zijn rug prikken toen hij verder liep en had even de neiging om harder te gaan lopen. Maar hij deed het tegenovergestelde. Bij een kleine vierkante vijver gekomen pakte hij zijn metalen veldfles uit zijn loculus en dompelde die in het water, terwijl hij op de rand van de vijver ging zitten. Hij zat vlak achter een lage struik en kon er net langs kijken om te zien wat de wachters deden. Hij zag dat ze druk met elkaar overlegden. Dat kon alleen maar over hem gaan. Eén van de soldaten wees voortdurend in zijn richting.

Toen Vitellius de fles vol had laten lopen, drukte hij de kurk erop en zonder nog een blik op de soldaten in de poort te slaan, liep hij door langs de stadsmuur. Hij passeerde weer dezelfde mensen, die hij eerder, langs de Zuidelijke muur, ook al had ingehaald. Ineens realiseerde hij zich dat hij langs dezelfde weg liep als die ochtend, na zijn vlucht van het graf. Het kwam hem bijna onvoorstelbaar voor, dat het nog slechts ongeveer twaalf uur geleden was, dat hij deze weg in wilde paniek in omgekeerde richting had gelopen.

Terwijl hij zich voortspoedde, kwamen de angstige momenten bij het graf weer terug in zijn geheugen. Maar ook de momenten van diepe rust in datzelfde graf, toen hij er die ochtend bij daglicht op inspectie ging. Het waren twee extremen, de angst van die nacht en de vrede van die ochtend. In zijn hoofd probeerde hij die extremen met elkaar te rijmen. En ineens dacht hij weer aan de vrouwen. Bij hen had hij nauwelijks enige angst kunnen bespeuren. In plaats daarvan leken ze in gesprek met die angstaanjagende witte gestalte. Vitellius bedacht dat het te maken kon hebben met het innerlijk. Hij vroeg zich af of hij door alle gebeurtenissen van die dag inmiddels zo veranderd was, dat hij de aanwezigheid van de lichtende gestalte zou kunnen verdragen.

Intussen was hij ter hoogte van de tempelgebouwen. Iets verderop lag het fort Antonia, zijn thuisbasis. Inwendig moest hij lachen bij de gedachte aan zijn maten, die bezig waren met hun saaie dobbelspelletjes om de tijd te doden. Maar tegelijk realiseerde hij zich dat het gevaarlijk was om te vroeg te juichen. Veel zou afhangen van zijn poging om de anderen te bereiken en over te halen mee terug te gaan.

 

(194)

Saraf was direct opgestaan om met zijn toezichthouder mee te lopen naar zijn post voor die nacht. Maar de priesters die aan de andere kant van de vuurpotten zaten, lieten hem niet zomaar gaan. Eén van hen zei tegen de toezichthouder:

‘Kom, Jefta. Niet zo kortaf! Je ziet toch dat wij met die jongen in een diepgaand gesprek verwikkeld zijn?’

Jefta liet zich niet van de wijs brengen en reageerde:

‘Niks mee te maken. Hij had er al lang moeten staan. Jullie houden hem van zijn taak af.’

‘Acht, wat taak! Wat is dat nou voor taak? Dat stelt toch niks voor? Niks vergeleken met wat hij vandaag allemaal heeft meegemaakt.’

‘Dat kan wel zijn. Maar ik ben er verantwoordelijk voor en dus lopen wij daar nu naartoe.’

‘Heb je zijn verhaal wel gehoord, dat hij te vertellen heeft?’

De toezichthouder sloot zijn ogen en zei met stemverheffing:

‘Zijn plicht roept. Dat is op dit moment belangrijker.’

De twee priesters gaven zich echter niet zomaar gewonnen en één van hen zei:

‘Dat is helemaal niet belangrijker. We hebben aan die kant van de tempel een compleet fort Antonia, gevuld met een Romeins legioen van duizenden soldaten, die allemaal de wacht houden over de tempel en over heel Jeruzalem. Wat maakt het uit of zo’n priesterjongen daar ‘s nachts op de uitkijk staat te vernikkelen?’

‘Ja hoor eens. Ik heb die plicht niet verzonnen. Die dateert van lang geleden en is nog steeds van kracht.’

‘Ik hoor nog steeds niet of je zijn verhaal kent.’

‘Zijn verhaal maakt niet uit in deze. Hij wordt geacht rond dit uur van de avond op zijn post te staan.’

O, ik snap het al. Jij wilt zo snel mogelijk het verhaal van die jongen afkappen omdat je er geen raad mee weet.’

Saraf keek op in het gezicht van de toezichthouder, die worstelde met de situatie. Diep in zijn hart hoopte Saraf dat hij nog even met de twee priesters bij het vuur kon praten over de Rabbi van Nazareth en over de profetieën, die volgens hen op Hem van toepassing waren. Maar de toezichthouder had intussen zijn reactie klaar:

‘Prima. Als jij dat zo graag wil geloven. Dan kap ik het verhaal van de jongen nu inderdaad af omdat ik er geen raad mee weet.’

Even viel er een stilte. Toen blafte de toezichthouder naar Saraf:

‘Kom jij nu eindelijk mee? Dan wijs ik je post voor de nacht.’

Maar Saraf hoopte het nog even te rekken en vroeg:

‘En jij dan, hoe denk jij dan over die tekst?’

De toezichthouder reageerde verbaasd en vroeg:

‘Welke tekst?’

‘Nou, waar we het hier bij het vuur net over hadden. ‘Om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest’. Een tekst uit het boek Jesaja.’

De toezichthouder reageerde ineens furieus en zei:

‘Ga jij, klein onderkruipsel, mij nu verleiden om deel te nemen aan een onzinnig gesprek over allerlei nieuwlichterijen van de profeten.’

Eén van de priesters bij het vuur reageerde:

‘Kom, Jefta, nieuwlichterijen! Dat meen je niet. We hebben het hier over de profeet Jesaja, die meer dan alle andere profeten een troost geweest is voor ons volk. Jesaja heeft als geen andere profeet de eer van de Allerhoogste gezocht in alles wat hij schreef. Je kunt Jesaja onmogelijk van nieuwlichterijen beschuldigen.’

De ogen van de toezichthouder gingen met een blik van razernij naar de enorme koepel van het haardgebouw en hij zei:

‘Kan me niet schelen wat Jesaja allemaal gezegd heeft. Deze rakker gaat nu eindelijk eens op zijn post staan.’

Saraf keek nog even om naar de twee priesters bij het vuur. Die keken hem gemoedelijk aan en zeiden:

‘Ga maar met hem mee, Saraf. Jefta weet duidelijk geen raad met de Rabbi van Nazareth en wat over Hem door Jesaja geprofeteerd is. Wij proberen het hem zo meteen wel uit te leggen, als jij op je post staat.’

Saraf draaide zich om en zag dat Jefta al bij hem weggelopen was, in de verwachting dat hij wel zou volgen. Nog één keer keek hij naar beide priesters. Maar die wuifden met hun handen dat hij zo snel mogelijk moest voortmaken. Saraf draaide zich weer om en zag dat Jefta langs enkele vuren liep die gelegen waren tegenover de slaapvertrekken van de priesters. Saraf hees zijn tas over zijn schouder en pakte zijn priesterkleed onder zijn arm. Daarna draafde hij zo snel mogelijk richting Jefta, die al naast de slaapvertrekken bij een wenteltrap naar boven om hem stond te wachten.

 

(195)

Annas staarde onthutst enige tijd in zijn bord met eten. De opmerking van het meisje over een bezoek aan Essenen, waarbij gesproken was over de Rabbi, was een aanduiding van het zoveelste informatielek. Annas maakte met zijn lepel kruislingse bewegingen over zijn bord, alsof hij bezig was de Rabbi eigenhandig opnieuw te kruisigen. Een gevoel van radeloosheid begon naar zijn hoofd op te stijgen. Maar Annas wist zich te beheersen. Even keek hij Malchus met een vernietigende blik aan, de blik waarvan hij wist dat de knecht ervan door de grond ging. Na de radeloosheid in de ogen van de knecht te hebben zien branden, keek hij weer naar Maria en hervatte het gesprek:

‘Maar wat was voor die oom de reden te stellen dat de Rabbi in overmoed had gesproken?’

Maria slikte nadenkend een hap van één van de Hamantaschen weg en zei:

‘Oom wist dat de Rabbi iets over de tempel had gezegd. Zoiets als: ‘breek deze tempel af en in drie dagen zal Ik hem herbouwen.’

Annas keek haar korte tijd met enig respect aan. Ze had een heel goed geheugen en wist waar ze over sprak. Hij liet het denkwerk zoveel mogelijk aan haar over en vroeg:

‘Ja, en…. Wat heeft dat te maken met overmoed?’

‘Nou, de tempel is ten eerste niet afgebroken en ten tweede heeft de Rabbi geen nieuwe in drie dagen opgebouwd.’

Annas probeerde ineens heel luchtig te doen en grinnikte hardop. Maar één van zijn ogen hield hij in de norse stand. En terwijl hij Malchus aankeek zei hij:

‘En wie zou het ooit in zijn hoofd halen deze tempel af te breken, nietwaar, Malchus? Zowel de priesters als de Romeinen varen er wel bij. En het volk vergaapt zich elk jaar opnieuw aan alle pracht en praal.’

De knecht knikte gedwee, terwijl hij onderdanig naar beneden staarde. Annas voer verder:

‘Maar wat, Maria, moeten we met zo’n Rabbi, die dergelijke waanzinnige voorspellingen uitkraamt?’

Maria keek de oude priester recht in het gezicht en zonder een spoor van angst, antwoordde ze:

‘Dat hebben jullie, priesters, maar al te duidelijk laten zien, wat jullie met Hem moesten. Dat hoeft u mij niet te vragen.’

Annas vertrok één van zijn mondhoeken weer in een grimas, terwijl hij haar glashard aankeek en hij zei:

‘We wisten inderdaad precies hoe te handelen. En, wees eens eerlijk, opgeruimd staat netjes.’

‘Ik kan niet tegelijkertijd eerlijk zijn en beamen wat u net zei.’

‘Zo, en waarom kan jij dat niet?’

‘Omdat het niet waar is.’

‘En waarom is het niet waar?’

‘Nou, stel dat de Rabbi inderdaad Messiah Ben David was en gekomen is voor de verlossing van zijn volk. Wat denkt u dat er dan met de tempel zal gebeuren nadat wij Hem zo hebben bejegend? Dan zou alles wat Hij zei wel eens uit kunnen komen.’

De blik van Annas verstarde. Hij keek Maria aan alsof ze zojuist een vervloeking over hem en zijn huis had uitgesproken. Hoofdschuddend nam hij weer een hap van zijn Kibbeh en kauwde erop alsof het rauw was. In werkelijkheid had het enkele uren opgestaan en smolt het zowat op de tong. Hij keek weer naar Maria en vroeg:

‘Maar jij hebt dus nooit gehoord over zijn kruisiging en dat we Hem nog de gelegenheid gaven Zich te bewijzen?’

Maria keek de priester weer roerloos aan en zei met een nadenkende blik:

‘Ik weet niet zeker of ik begrijp wat u bedoelt.’

‘Wat denk je dan dat ik bedoel?’

‘Nou, dat tegen Hem werd gezegd: U die de tempel afbreekt en in drie dagen opbouwt, kom van het kruis af?’

‘Grote meid. Precies. Dat. Dat had Hij kunnen doen. Dan hadden we allemaal in Hem geloofd. Maar dat deed Hij niet. En waarom niet, Maria? Waarom niet?’

Maria nam schouderophalen een hap van de overheerlijke Shakshuka en terwijl ze op haar ellenboog leunde en haar lepel achteloos naar beneden liet hangen genoot ze enige tijd van het voedsel in haar mond. Annas werd ongeduldig en vroeg:

‘Nou, hoor ik nog wat van je? Waarom bewees Hij Zichzelf niet?’

Toen Maria haar mond leeg had keek ze Annas met een zo achteloos mogelijke blik aan en zei:

‘Hij zal er zijn redenen voor gehad hebben.’

Annas reageerde met een honende ondertoon:

‘Ja, dat had Hij zeker. Hij kón niet van het kruis afkomen. Nog nooit is een gekruisigde van zijn kruis afgekomen. Dus Hij evenmin. Dat was ook onze conclusie, daar op Golgotha: anderen heeft Hij verlost. Zichzelf kan Hij niet verlossen.’

 

(196)

Vitellius liep stevig door langs de enorme muur met de ontzagwekkende stenen, de muur van fort Antonia. De zon was helemaal ondergegaan en de lucht kleurde diep donkerblauw. Het licht van de maan was het enige dat zijn pad verlichtte. In de diepte van het Kedron-dal aan zijn rechterhand zag hij bij vlagen het maanlicht flikkeren in het water van het gestaag stromende riviertje. Vitellius' gedachten waren bij de grote poort van het fort waar hij zo direct langs zou komen. Tegenover die poort boog de weg naar rechts richting de brug over de Kedron. De wacht in die poort zou hem ongetwijfeld staande houden, gezien de rond cirkelende informatie over deserteurs. Mogelijk waren ze al getipt door wachters bij de waterpoort, waar hij zojuist langs was gekomen.

Vitellius wist inmiddels dat hij kon vertrouwen op het document dat hij van de oude priester had gekregen. Dat had zijn waarde bewezen bij de Essenenpoort. Maar ondanks dat kroop de spanning toch langs zijn borst omhoog naarmate hij de poort naderde. Vanuit de verte zag hij de wachters al staan in het licht van brandende fakkels en van de maan. Zij hadden hem ook gezien want twee van hen stapten weg bij de poort en gingen midden op de weg staan om hem de doorgang te blokkeren. In de laatste passen voor de blokkade hees Vitellius de speer van zijn schouder, nog voordat de soldaten een bevel hadden geuit. Dat maakte het commando dat daarna volgde totaal overbodig. Voordat de soldaat was uitgesproken hield Vitellius het document al onder zijn neus. Vitellius zag de ogen van de soldaat razendsnel over het papier gaan. Daarna pakte hij het aan en zei:

‘Die handtekening van de legaat laten we even controleren.’

Er ging een schok door Vitellius maar hij liet niets merken en knikte alleen. De soldaat liep weg met zijn document en verdween in de poort. De andere soldaat probeerde een praatje te maken:

‘Zo laat nog op pad? Ik hoop dat je niet al te ver hoeft.’

‘Jericho.’

De soldaat zette grote ogen op en zei:

‘Jericho? Zo ver? En dat in de nacht? Helemaal alleen?’

Vitellius keek in de richting van zijn wandeltocht en zei verder niets. De soldaat bleef hem echter onderzoekend aanstaren en zei:

‘Zeg, ben jij niet die beer van een soldaat die mij ooit wat handigheidjes met het zwaard heeft geleerd?’

Vitellius had geen zin in een gesprek en zeker niet over zijn identiteit. Hij antwoordde laconiek:

‘Kan ik me niets van herinneren.’

Vitellius zag de soldaat richting de poort kijken. Een lucht van gebakken vlees kwam door de poort naar buiten. De soldaat vond er een aanleiding in voor een vervolg van het stroef lopende gesprek:

‘Ik zal blij zijn als mijn wacht er zo meteen op zit. Ik rammel intussen, zeker met die vleeslucht in mijn neus.’

Vitellius zei nog steeds niets. Er viel een stilte. De soldaat probeerde weer:

‘Eet anders een hapje met ons mee voordat je aan die lange voettocht begint.’

‘Dank je. Ik heb net gegeten.’

Weer was het stil. De walm van vlees en vet werd intenser. Vitellius werd het wachten beu en vroeg:

‘Gaat het nog lang duren met die maat van jou? Ik heb nog heel wat uren te gaan vannacht.’

De soldaat sloeg een korte blik op Vitellius en antwoordde:

‘Het duurt inderdaad lang. Meestal is hij zo weer terug.’

‘Kun jij niet even kijken waar hij blijft? Ik kan toch niet weg zonder dat document.’

Vitellius zag de soldaat even twijfelen. Maar toen antwoordde hij:

‘Nee. Wij hebben strikte orders om in geval van een aanhouding bij de persoon in kwestie te blijven.’

Vitellius reageerde minachtend:

‘Dienstklopper.’

De man probeerde zijn stellingname te verdedigen:

‘Regels zijn regels, weet je.’

‘Er zijn regens die erom vragen overtreden te worden.’

‘En als jij er straks vandoor bent, wordt ik erop gepakt.’

‘Ik zeg toch, dat ik er niet vandoor ga zonder dat document.’

‘Dat zou je ook zeggen als je dat wel van plan was.’

Vitellius liet een luide zucht horen en keek met een zo geïrriteerd mogelijke blik naar de soldaat. Die schoot opnieuw in de verdediging en zei:

‘Het heeft ook te maken met de deserteurs van vanochtend.’

Vitellius deed of hij van niets wist en vroeg:

‘Deserteurs? Welke deserteurs?’

De soldaat keek met een ongelovig gezicht naar Vitellius en zei:

‘Je gaat mij toch niet beweren dat je dat niet hebt gehoord? De wacht bij het graf!’

‘Ja, wat is ermee? De wacht bij welk graf?’

‘Het graf van die gekruisigde Rabbi! Het hele legioen praat erover. Het schijnt dat de deserteurs ten Westen van de stad zijn gesignaleerd. Eén van hen heeft een soldaat met een pijl doorboord!’

 

(197)

Met zijn tas over de schouder en zijn nieuw verworven priesterkleed stevig onder zijn arm haastte Saraf zich tussen de vuurkorven en de slaapvertrekken door naar de wenteltrap, die al werd beklommen door Jefta, de toezichthouder op de wacht voor die nacht. Saraf verbaasde zich over de snelheid die hij nog kon maken, zoals alleen jongens van een bepaalde leeftijd dat kunnen. Zij worden zich met een gevoel van trots bewust van de groeiende vermogens van hun eigen lichaam. De gehele dag had hij gelopen, gekropen, gerend, gesproken en getuigd. Gevoelens van diepe droefheid, onstuimige vreugde en radeloze angst hadden elkaar afgewisseld en kijk nu eens hoe vlot zijn voeten hem bij de wenteltrap brachten en omhoog klommen. Binnen een mum van tijd zat hij Jefta al op de hielen.

Bij het beklimmen van de trap sloeg hij af en toe een blik naar beneden. In de nis bij de vuurpotten kon hij de twee priesters nog net zien zitten. Eén van hen stak een hand op. Saraf wilde terug groeten maar dat ging niet vanwege zijn bagage. Een moment later stond hij op de eerste verdieping. Het viel hem direct op dat de de ruimte veel minder hoog was en dat gaf hem een gevoel van knusheid. Hij liep nog steeds achter Jefta aan, die op noch om keek. Ze liepen door een grote hal met aan alle kanten kamers, waarvan sommige een deur hadden en andere niet. Bij één van de laatste deuren haalde Jefta ineens een sleutelbos uit zijn priesterkleed tevoorschijn. Hij koos één van de sleutels en opende de deur.

Saraf volgde Jefta door de deuropening en daarna bevond hij zich op een groot balkon met aan alle kanten een stenen balustrade, die bij Saraf bijna tot zijn schouders reikte. Even stond Saraf om zich heen te staren. Aan de nachtlucht zag hij de ontelbare sterren staan. Er trok een rilling door hem heen. Hij keek naar Jefta, die hem met een minachtend lachje gadesloeg en die zei:

‘Ja, dat is wel even wat anders dan bij de hete vuren van het haardgebouw, hè?’

Saraf zei niets terug maar hief zijn tas van zijn schouder en zette hem op de grond. Daarna begon hij het priesterkleed aan te trekken.

Ondertussen maakte Jefta nog een opmerking:

‘Je mag me wel dankbaar zijn voor dat kleed. Zonder die zorg was je versteend geweest tegen de ochtend.’

Saraf knoopte de ceintuur om zijn middel en keek de man daarna even aan. Hij knikte dankbaar en zei:

‘Ik ben u heel erkentelijk voor de moeite die u voor mij heeft gedaan. Kan ik het kleed inderdaad houden?’

‘Als jij vannacht niet in slaap valt. Want anders….’

Met die woorden haalde Jefta een stevige stok onder zijn priesterkleed vandaan. Hij liep naar de balustrade en gaf er een ferme tik op, die Saraf door merg en been ging. Jefta draaide zich om en vroeg:

‘Je weet wat dit betekent?’

Saraf knikte en vroeg nogmaals:

‘Ik ga echt niet in slaap vallen. Maakt u zich maar niet ongerust.’

Het gezicht van Jefta verstrakte en verontwaardigd antwoordde hij:

‘Ik? Ik hoef mij niet ongerust te maken. Jij. Jij bent degene die onrust moet voelen. Als je niet waakzaam bent, zwaait er wat! Begrepen?’

Om zijn woorden te benadrukken zoefde Jefta nog een aantal malen met de stok door de lucht. Saraf ging niet in op het dreigement en vroeg:

‘Er is echt niemand anders die aanspraak maakt op dit kleed?’

De toon van Jefta ging over van verontwaardiging naar onverschilligheid en hij zei:

‘Niet dat ik weet. Het lag in een kast met zoekgeraakte spullen. Volgens de beheerder lag het er al behoorlijk lang. Niemand die het ooit is komen ophalen.’

‘Nou, dan is het vanaf nu mijn priesterkleed.’

Ineens verstarde Jefta weer en hij beet Saraf toe:

‘Alleen als je waakzaam blijft. Zo niet dan is je rug een prooi voor mijn stok en dat kleed een prooi voor de vlammen.’

Even stonden ze tegenover elkaar. Jefta sloeg een aantal malen met de stok in zijn vlakke hand. Hij hechtte duidelijk een groot belang aan het martelwerktuig. Toen hervatte hij:

‘Ik zal je wat instructies geven. Kom hier bij mij staan.'

Terwijl hij naast Jefta ging staan, keek Saraf uit over de enorme voorhof die de binnenste gebouwen scheidden van de buitenmuur. Daarachter zag hij het gigantische Fort Antonia met Legio X Fretensis. En daarbovenuit de majestueuze sterrenhemel, die wel eeuwig leek te zullen bestaan. Jefta begon met zijn aanwijzingen:

’Jouw wacht voor deze nacht kan van doorslaggevend belang zijn voor de veiligheid van de tempel en haar priesters. Weliswaar bestaat er een politiek bondgenootschap met Rome. Maar daar mag ons vertrouwen nooit en te nimmer volledig op zijn gevestigd. We blijven zelf onze verantwoordelijkheid houden voor de wacht over de tempel.

Jefta draaide zijn gezicht naar Saraf en vroeg:

Je weet wat er vandaag allemaal is gebeurd?’

Saraf keek omhoog naar Jefta, die weer met een serieus gezicht naar het Fort staarde, en hij vroeg:

‘U bedoelt de opstanding uit de dood van de Rabbi van Nazareth?’

 

(198)

Maria zat enige tijd in gedachten boven haar bord, dat tamelijk leeg begon te worden. Annas meende uit haar zwijgzaamheid op te maken dat hij had gezegevierd in de discussie over de Rabbi van Nazareth. Hij concludeerde dat het kind bezig was haar teleurstelling te verwerken. Om haar wat op te beuren, maakte hij met zijn hand een uitnodigend gebaar over de schalen op tafel en zei:

‘Als je nog trek hebt, schep dan gerust nog op. Er is in overvloed.'

Maria keek op uit haar overpeinzing en heel even liet ze haar ogen over de schalen gaan. Maar ze schudde haar hoofd en zei:

‘Nee, dank u. Ik heb aan één zo’n bord meer dan genoeg.’

‘Wil je dan nog iets te drinken?’

‘Wat water zou er nog wel ingaan.’

‘Malchus, schenk jij haar nog even wat in uit die karaf?’

Terwijl Malchus het water in Maria’s beker liet lopen, wierp ze opnieuw de hele kwestie van de de Rabbi op tafel:

‘Johannes de Doper, die een jaar of twee geleden doopte bij de Jordaan en die zowat iedereen voor een groot profeet houdt, heeft de gebeurtenissen van de laatste dagen voorzegd.’

Annas hield direct op met kauwen op de hap die hij zojuist in zijn mond had genomen. Hij keek haar aan met een mengeling van verbazing en verontwaardiging. Snel kauwde hij zijn Kibbeh weg en antwoordde:

‘Al hij een profeet was, zou het niet zo met hem zijn afgelopen.’

‘Oh nee? Hoe is het de profeten van God de afgelopen eeuwen vergaan? Ze werden genegeerd, geslagen, in een put gegooid, vermoord.’

‘Dat waren de afgelopen eeuwen. Dat zouden we nu niet weer zo doen.’

‘Ik ben bang dat er sinds de afgelopen eeuwen niet veel veranderd is.’

‘Hm. Je hebt niet veel vertrouwen in je oversten.’

Annas keek even de tafel rond. Malchus ontweek zijn blik. Ook Mattanja had zich al die tijd afzijdig gehouden. Annas betrok hem bij het gesprek:

‘Wat moeten we met zulke kinderen, die ervan uitgaan dat wij priesters de profeten des HEREN ombrengen? Mattanja, zeg jij er eens iets van.’

Mattanja had kort daarvoor een enorme maaltijd weggewerkt. Zijn brein werkte daardoor traag en hij moest van ver komen om een passend antwoord te bedenken:

‘Eh. Ja, wat moeten we daarmee? Hm. Dergelijk wantrouwen in de leiding is niet in lijn met wat de Torah leert. Er staat: ‘Denk aan de dagen van vroeger tijd; let op de jaren van generatie op generatie. Vraag het uw vader, hij zal het u vertellen, vraag het uw oudsten, zij zullen het u zeggen.’

Annas draaide zich weer naar Maria en zei:

‘Nou, je hoort het. Je mag er vanuit gaan dat de oudsten weten wat het beste is voor het volk.'

Maria ging niet op de opmerkingen van de priesters in maar nam in plaats daarvan een slok van haar water. Even viel er een ongemakkelijke stilte. Annas hervatte het gesprek met een vraag:

‘Maar, wat heeft deze Johannes dan gezegd, dat uitgekomen zou zijn?’

Maria zette haar beker neer en keek voor zich uit alsof ze zag gebeuren wat enkele jaren daarvoor had plaatsgevonden:

‘Hij stond bij de Jordaan en wees op Jezus, die vanuit de verte kwam aanlopen en zei: zie het Lam van God dat de zonden van de wereld wegneemt.’

Annas keek haar niet begrijpend aan en vroeg:

‘Ja en? Wat bedoelde hij daar dan mee? En wat heeft dat te maken met een Rabbi die voor zijn overmoed wordt gestraft?’

Maria keek de oude man recht in het gezicht terwijl ze antwoordde:

‘Als de Rabbi het Lam van God was, dat de zonden van de wereld moest wegnemen, dan was dat de reden waarom Hij niet van het kruis kon afkomen.’

Annas voelde de grond onder zich wegzakken en een schok door zich heengaan, die hij sinds het optreden van de Rabbi van Nazareth niet meer had gevoeld. Hij keek naar Malchus maar die keek snel weg. Zijn ogen gingen naar Mattanja, die met hoog opgetrokken wenkbrauwen terug keek. Annas besloot zelf af te rekenen met de notie, die zich had postgevat in het hoofd van het priestermeisje aan zijn tafel. Met een ruk draaide hij zich naar haar toe en met een cynische ondertoon zei hij:

‘Dus wij moeten geloven dat de Allerhoogste mensenoffers vraagt? Het lot dat deze Johannes trof, was volkomen terecht. Wat een bespottelijke gedachte!’

Even hing er opnieuw een beklemmende stilte. Ineens vroeg Maria:

‘Wat denken jullie van de Messias? Van Wie is Hij een Zoon?’

Met grote ogen keek Annas naar het meisje naast hem. Die vraag was de priesters een week eerder ook al gesteld door de Rabbi van Nazareth en die middag had Nicodemus hem herhaald. En nu kwam dit kind er ineens mee aanzetten. Annas kreeg een vermoeden en keek met een norse blik naar zijn knecht. Die kromp weer ineen. Daarna kneep Annas zijn ogen tot spleetjes en keek Maria indringend aan, terwijl hij haar vroeg:

‘En hoe kom jij erbij om zo'n vraag te stellen?’

 

(199)

Het bericht van de pijl uit de koker van een deserteur, die een legioensoldaat had doorboord, was nieuw voor Vitellius. Direct begreep hij de enorme alertheid in het fort en de consequenties die dat voor hem kon hebben. Een vlaag van woede kwam bij hem naar boven en mompelend ontsnapte er een verwensing aan zijn lippen:

‘Donderse Gajus! Verraderlijk zwijn!’

Meteen draaide de soldaat van de wacht, die naast hem tegenover de poort stond, zijn hoofd naar hem toe en vroeg:

‘Wat zei je daar? Gajus? Hoe weet jij of die soldaat de naam Gajus had?’

Vitellius schrok. Hij besefte dat hij zich door zijn onoplettende opmerking had verraden. Als een razende bedacht hij hoe hij zich hieruit kon praten. Het antwoord duurde lang, langer dan het geduld van de soldaat toeliet en die herhaalde:

‘Nou, hoor ik nog wat? Hoe ken jij de naam van die deserteur?’

Vitellius probeerde een zo luchtig mogelijk lachje te laten horen en zei:

‘Iedereen in mijn afdeling weet wie Gajus is en hoe schietgraag en trefzeker hij is. Zoals hij is er in het hele fort geen tweede. Hij is de enige die het geweest kan zijn.’

Even was het stil. De soldaat keek hem een tijdlang zwijgend aan en zei toen:

‘Ja, ja. Dat zal wel. Ik vind het vreemd als iemand direct bij een incident de naam van de dader noemt, zonder dat diegene er iets van af weet.’

Vitellius haalde zijn schouders op en keek weer in de richting van de poort. Hij probeerde zo verongelijkt mogelijk te klinken over de lange tijd dat hij moest wachten en zei:

‘Waar blijft die makker van jou toch? Ik moet nog acht uur lopen! Kan daar ook rekening mee worden gehouden? Straks sta ik hier eerst nog acht uur te wachten.’

Zijn afleidingsmanoeuvre had succes want de soldaat lachte en zei:

‘Nou, dan hoef je die route naar Jericho in ieder geval niet bij nacht en ontij af te leggen.’

Vitellius ging er niet op in. Hij bleef ingespannen naar de poort kijken en vroeg zich af waarom het zo lang duurde. Hij overwoog dat het zo moeilijk toch niet was om een handtekening te controleren. Ineens schoot hem de mogelijkheid te binnen dat duidelijk kon zijn geworden dat de handtekening vals was en dat overlegd werd ze hoe ze hem zouden inrekenen. Vitellius vroeg zich af of het niet beter was er zonder document ineens vandoor te gaan. Deze soldaat kon hij gemakkelijk de baas. Er waren echter onderweg nog Romeinse posten die gepasseerd moesten worden en hij had geen zin om ‘s nachts geheel alleen de gebaande weg te verlaten en daarbij mogelijk te verdwalen. Terwijl hij alle mogelijkheden tegen elkaar stond af te wegen, kwam de andere soldaat vanuit de poort aanlopen, met het opgerolde document in zijn hand. Hij kwam bij hen staan en zei:

‘Excusa, dat het zo lang duurde. Ik heb lange tijd gezocht naar de legaat. Niemand wist waar hij was en uiteindelijk bleek hij in het paleis van Herodes te zijn. Ik had geen zin daar helemaal heen te lopen. Een tribuun zei me toen dat het wel goed zat met die handtekening, ook gezien het feit dat er een echtheidsstempel overheen gezet is. Alsjeblieft. Hier heb je het terug.’

Vitellius zette een gezicht op alsof hij niet anders had verwacht en deed het document weer in zijn loculus. Daarna hees hij zijn speer weer over zijn schouder. Bij het weggaan hief hij kort zijn hand op. Vanuit zijn ooghoek zag hij dat de twee soldaten hen uitbundig groetten. Inwendig slaakte hij een zucht van verlichting over de hindernis die hij zojuist met enige moeite had genomen. Terwijl hij liep op de lange brug over de Kedron, wierp het zilveren maanlicht de bovenkant van zijn schaduw op de stromende rivier. Hij dacht aan wat hij zojuist had gehoord en vroeg zich af wat die Gajus bezielde om op zijn eigen legioensoldaten te beschieten. Alsof desertie alleen niet meer dan voldoende was om de zwaarst mogelijke straffen te krijgen.

Terwijl hij erover liep te denken, besloot hij dat er maar één enkele reden kon zijn en dat was dat Gajus opnieuw op dat priesterjoch had geschoten en dat een soldaat in de weg van de pijl was gaan staan. Maar het kwam Vitellius zeer onwaarschijnlijk over, dat een Romeins legionair zich op die manier zou opofferen voor een Joods ventje. Vitellius bedacht dat het mogelijk kwam door wat de priesterjongen de soldaten allemaal had meegedeeld. De militaire kopstukken konden soms grote belangen hechten aan ooggetuigenverslagen van belangrijke gebeurtenissen. Dat zou de priesterjongen in de ogen van menig contubernium zeer waardevol maken. Maar Vitellius vond de inzet van het eigen leven wel erg ver gaan.

Ondertussen was Vitellius aan de overkant van de brug gekomen. Aan weerszijden van de brug zag hij weer Romeinse soldaten opdoemen. Hij hoopte dat hij door kon lopen en dat bleek inderdaad het geval. De soldaten maakten alleen een groetend handgebaar maar hielden hem niet staande. Vitellius draaide zich heel even om en liep enkele passen achteruit. In de verte kon hij duidelijk de poort zien en de fakkels en met enige moeite de soldaten in de poort. De legionairs op de brug hadden vanaf een afstand gezien dat hij zich reeds had gelegitimeerd voor zijn nachtelijke tocht. Vitellius draaide zich weer om. De weg maakte een bocht naar rechts. Hij liep nu aan de andere kant van de Kedron-vallei. De maan ging schuil achter de boomtoppen van een bos op de lage heuvel linksachter hem en hij kwam op een in duisternis gehuld pad. Vitellius had er geen flauw vermoeden van wat zich in de buurt van dat pad had afgespeeld.

 

(200)

Saraf had het gewaagd tegenover de opzichter van de wacht weer een opmerking te maken over de opstanding van de Rabbi van Nazareth. Met een schok draaide het hoofd van Jefta richting Saraf en hij begon hem af te blaffen:

‘Praat mij niet van die Rabbi. Nee, ik bedoel de Romeinse deserteurs. Ik heb niet gehoord dat ze al gepakt zijn. Dan lopen ze waarschijnlijk nog vrij rond. Ze kunnen een gevaar zijn voor de tempel en haar schatten.’

Saraf hield wijselijk zijn mond en hoopte dat de priesters, die hij in het haardgebouw had gesproken, Jefta nog op andere gedachten konden brengen. Ondertussen wees Jefta plechtig met zijn linkerhand in de richting van de horizon, waar de zon een uur eerder was ondergegaan en waar de hemel nog steeds lichter kleurde.

‘Daar, die kant op, is het Westen. Je kunt hiervandaan nog net het paleis van Herodes zien liggen. Zie je het?'

Zonder een reactie af te wachten wees Jefta over het hoofd van Saraf heen in Oostelijke richting en kletste verder:

‘Aan je rechterhand zie je de de rug van de Olijfberg richting het Noorden. Eigenlijk hoef je geen aandacht te besteden aan alles wat buiten de buitenste tempelmuren valt. Het eventuele gevaar komt via de voorhof hier vlak voor ons. Je weet wat zich hieronder bevindt?’

Nauwelijks had Saraf tijd om aan te geven dat hij het wist of Jefta kakelde:

‘De kamer van de vlam. In de poort hier recht onder wordt eeuwig vuur brandend gehouden. Het is door God Zelf tijdens de woestijnreis ontstoken en zelfs in tijden van ballingschap brandend gehouden. Dat geeft wel aan hoe belangrijk het is dat je vannacht de opperste waakzaamheid betracht.’

Saraf gaf snel antwoord:

‘Vanzelfsprekend.’

‘Maar Jefta hoorde hem niet eens en reutelde verder.

‘Recht tegenover je bevindt zich fort Antonia. Zie je de soldaten?’

Saraf spande zijn ogen in en zag op regelmatige afstanden vage gestalten op de enorme muren van het fort. Hier en daar flikkerde er metaal in het licht van de maan. Hij knikte terwijl Jefta al verder keuvelde:

‘Die houden de wacht over het fort en de buitenste terreinen van de tempel. Ze staan ook op de muren rondom het tempelplein. Bij het minste of geringste onraad komen ze in actie.’

Saraf begon met een vraag:

‘Maar waarom…’

Maar Jefta viel hem in de reden:

‘Zoals ik al aangaf ontslaat dat ons, priesters, niet van onze plicht de wacht over het godshuis te houden. Net zomin als de bekende Psalm. Weet je welke ik bedoel?

Meteen antwoordde Saraf:

‘Als de HEERE de stad niet bewaakt, tevergeefs waakt de wachter?’

Even keek Jefta met opgetrokken wenkbrauwen en de mondhoeken naar beneden op Saraf neer in een blik die als bewondering bedoeld was maar die net zo goed minachting had kunnen uitdrukken en hij zei:

‘Nou, dat valt dan weer niet tegen. Maar goed. De gehele voorhof die door jou naar het Noorden, Oosten en Westen overzien kan worden, valt onder jouw domein vannacht en elke verdachte beweging of onbevoegde betreding wordt direct door jou aan mij gemeld. Je weet tot hoever de onbesnedenen mogen komen?’

Saraf keek over de rand van het balkon naar de voorhof en wees in de richting van de Soregh, de schouderhoge balustrade, die de tempelgebouwen vanaf de trappen naar de binnenste voorhof omzoomde, en zei:

‘Ja, die muur die om de tempel heen loopt. Daar voorbij mogen de heidenen niet komen.’

‘Precies. Dus zie jij iemand, die er niet uitziet als een Israëliet en die door één van die poorten de trappen naar de tempel opkomt, dan onthoud je waar je hem ziet en dan vlieg je meteen naar beneden om mij te alarmeren, begrepen?’

‘Ja, en waar kan ik u dan vinden?’

‘Op dezelfde plek als waar ik net zat te praten met twee andere priesters. Kun je die verste doorgang van de Soregh, daar in het Oosten nog waarnemen?’

Saraf keek in de richting die Jefta aanwees en spande zijn ogen in om de doorgang te zien die Jefta bedoelde. Met enige moeite kon hij in het licht van de maan en fakkels aan de Soregh vaag een onderbreking in de muur ontdekken. Maar of hij iemand zou kunnen onderscheiden, die daardoor sloop, vroeg hij zich af.

‘Ja, ik kan hem nog net zien.’

‘Mooi. Dan zijn je ogen in ieder geval goed genoeg om de wacht te houden.’

Saraf vroeg zich af wat er gebeurd zou zijn als hij een ontkennend antwoord had gegeven. Jefta was intussen weer verder gegaan met zijn instructies:

‘Wat je de gehele nacht doet is het volgende. Je begint aan de Westzijde van het balkon en je speurt over elk deel van het plein dat je van daaraf kunt zien. Dan loop je al speurend met je ogen over de voorhof langzaam naar de Oostzijde. Daar sta je dan ook weer even spiedend rond te kijken. En daarna verschuif je je observatie weer langzaam naar de Westzijde. Denk erom dat je je ogen geen enkel moment van het plein afhoudt.’

 

(201)

Maria had de vernietigende blik gezien, die Annas zijn opperknecht had toegeworpen nadat zij hem haar indringende vraag had gesteld, de vraag die in deze dagen door de hoofden van vele Jeruzalemmers spookte: 'de Messiah, wiens Zoon is Hij?' Maar voordat ze antwoord kreeg, had Annas haar om opheldering gevraagd, waar ze die vraag vandaan had. Heel even speelde Maria met de gedachte om de inhoud van de gesprekken in het huis van de Essenen omwille van de knecht te verzwijgen. Maar al snel verwierp ze die gedachte. De knecht wilde immers zo verschrikkelijk graag dat ze zou vertellen wat ze wist. Dat zou ze dan doen ook, zonder iets te verbergen. Het verbergen van zaken lag niet in de aard van Maria. Ze had al jong geleerd dat het beter was alles wat er gebeurde in het volle licht te stellen. Dat maakte haar bijzonder geschikt als getuige van de opgestane Rabbi van Nazareth. Annas verloor intussen zijn geduld en herhaalde:

‘Nou, hoor ik nog wat? Hoe kom je aan die vraag?’

Maria keek Annas met ernstige ogen aan en antwoordde:

‘Wat dacht u? Bij de Essenen natuurlijk. We hebben daar langer dan een uur met elkaar gepraat over de belangrijke kwestie van de Rabbi van Nazareth.’

Weer zag Maria de ogen van Annas over de tafel heen vuur spuwen in de richting van zijn knecht. Maria liet zich daardoor echter niet intimideren en herhaalde op haar beurt haar vraag:

‘Maar krijg ik dan nog antwoord? Wat denkt u van de Messiah, wiens Zoon is Hij?’

Heel even zag Maria de oude priester wegkijken, alsof hij bang was voor die vraag maar meteen draaide hij weer in haar richting en om zijn eerste reactie te maskeren, boog hij over de tafel, dicht naar haar toe en zei:

‘Je weet heel goed hoe wij Hem noemen. Dan weet je het antwoord op die vraag.’

Maria dacht even na. Ze had de neiging direct zelf het antwoord op de vraag te geven maar dat zou betekenen dat de kracht van haar vraag gebroken was. Daarom antwoordde ze:

‘Dat wij Hem zo noemen, wil nog niet zeggen dat daarmee alles gezegd is over zijn komaf.’

Terwijl hij haar bleef aankijken, leunde de oude priester weer achterover. Zijn blik dwaalde nadenkend af naar zijn bord, waar nog wat restanten koud geworden Shakshuka lagen. Hij nam nog een hap en al kauwend keek hij Maria met een zo onverschillig mogelijke blik aan. Toen hij alles had weggeslikt, leunde hij weer naar haar toe en vroeg:

‘En waarom zou de naam, waarmee wij Hem noemen, niet alles over zijn komaf verraden?’

Maria zag haar kans schoon om de oude priester klem te zetten met wat ze gehoord had in het huis van de Essenen en zei:

‘Zegt David het zelf niet?’

Aan de reactie van Annas zag Maria dat ze beet had want de ogen van de priester gingen heel even wild heen en weer. Daarna waren ze weer op haar gericht en hoorde ze een grommende stem, die haar vroeg:

‘En wat zegt David dan?’

Maria wachtte even en zei toen zo direct als ze maar kon:

‘De Heer heeft tot mijn Heer gezegd: zet U aan Mijn rechterhand, tot Ik Uw vijanden heb gesteld als voetbank voor Uw voeten.’

Maria zag dat Annas worstelde met zijn reactie. Maar hij bleef bevroren in dezelfde voorovergebogen houding en vroeg:

‘Ja, en? Wat zou dat?’

Maria moest hier varen op haar eigen kennis van de Schriften want het gesprek bij de Essenen was op dit punt onderbroken door de plotselinge inval van de Romeinse soldaat. Maar ze had er goed over nagedacht en zei:

‘Als David Messiah ‘mijn Heer’ noemt, hoe kan het dan gaan om zijn Zoon?’

Maria zag de blik van Annas wegdraaien richting de andere tafelgenoten. Eerst lang Malchus en daarna bleef zijn blik rusten op Mattanja, die de discussie tussen de oude priester en het meisje met grote belangstelling volgde. Maar uit een plotselinge schichtige bewegingen met zijn handen bleek dat hij geen zin had zich erin te mengen. Maar hij ontkwam daar niet aan, toen Annas hem vroeg:

‘Nou, dat lijkt me nou eens een mooie vraag voor een jonge priester om zich te bewijzen als meester in de Schriften. Kom, Mattanja, voorzie jij deze jonge dame eens van een gepast antwoord op die vraag.’

Mattanja kwam aarzelend op gang:

‘Tja, Hm. Het komt neer op de vraag: waarom noemde David zijn verre nazaat ‘Heer’?'

Maria verschoof haar blik van de oude priester richting Mattanja en keek hem onderzoekend aan. Die werd daar nog zenuwachtiger van en zei:

‘Dat eh, dat… Dat is een lastige. Hoe zullen we daar eens een antwoord op formuleren?’

Mattanja keek met een benepen blik naar Annas die zijn armen demonstratief over elkaar sloeg en geïnteresseerd achterover leunde. Het klamme zweet brak Mattanja uit en hij had sterk het gevoel dat zijn kans om die avond voorgesteld te worden in het Sanhedrin in rook opging.

 

(202)

De duisternis ontnam Vitellius een goed zicht op de weg, die zich langs enkele dorpjes om de Olijfberg heen kronkelde. Het maanlicht scheen over de heuvelrug in het kabbelende water van de Kedron, rechts van hem. Zijn pad lag echter in de duisternis. De stilte op de weg in het donker stond in schril contrast tot de enorme drukte overdag. Een nachtelijke wandeling richting Jericho werd algemeen gemeden. Alleen als de nood riep, waagde men zich ‘s nachts op weg. Bekend was het gevaar van struikrovers en roversbenden. Vitellius overwoog dat ze een Romeinse soldaat van zijn postuur niet snel zouden aanvallen en liever zouden wachten op een gemakkelijker doelwit.

De weg liep zeer geleidelijk omhoog en Vitellius keek af en toe naar rechts, waar hij de muur van Jeruzalem kon zien in het gemengde licht van de maan en de fakkels. Daarbovenuit ontwaarde hij de torens van Fort Antonia en verderop de enorme gebouwen van de gigantische tempel. Plotseling bleef hij staan. Hij was geschrokken van een rammelend geluid van metaal op metaal in de duisternis aan zijn linkerhand. Hij zag ook een zwak licht van een fakkel. Dat kon duiden op gevaar en Vitellius greep naar zijn zwaard. Met de hand stevig om het gevest gespannen, liep hij voorzichtig in de richting van het geluid. Hij kon nauwelijks iets ontwaren maar hoorde een man zuchten en steunen. Dichterbij gekomen hoorde hij af en toe zachtjes mompelen. De man stond uit alle macht ergens aan te sjorren. Vitellius wilde weten wat voor iemand zich daar stond af te tobben. Hij wilde niet het risico lopen een mogelijk gevaar te negeren in de vorm van iemand die hem van achteren kon aanvallen. Hij naderde de worstelende gestalte. In het schamele licht van de fakkel, die de man in één hand hield, zag hij een Joods uitziende man van een normaal Joods postuur. Dat betekende dat hij een kop kleiner was dan Vitellius. De man was in gevecht met een hek, dat hij met één hand probeerde te forceren maar dat blijkbaar niet meegaf. Vitellius stond al vlakbij de man maar die had nog steeds niets door vanwege zijn ingespannen pogingen.

‘Goedenavond, kan ik u ergens mee helpen?’

Geschrokken draaide de man zich om en even dacht Vitellius dat hij voor hem zou wegrennen. Vitellius realiseerde zich dat hij er behoorlijk dreigend uit zag met zijn getrokken zwaard. Maar toen vroeg de man:

‘Shalom. Ik zie dat u alleen bent?’

Vitellius keek met een gevoel van humor om zich heen en grapte:

‘Ja, nu u het zegt: ik ben alleen. Maar wat bent u hier aan het doen?’

De man reageerde niet op de kwinkslag van Vitellius maar keek spiedend langs hem heen om te zien of er inderdaad geen andere soldaten te bekennen waren. Toen hij daarmee klaar was, sloeg hij een korte blik op het zwaard van Vitellius, dat nog steeds in zijn hand rustte. Daarna keek hij in het gezicht van Vitellius en antwoordde:

‘Ik probeer dit hek hier open te krijgen maar het lukt me niet met één hand. Het lijkt wel of het ergens klem zit.’

‘Zal ik eens kijken wat ik met mijn zwaard kan betekenen?’, bood Vitellius aan.

‘Nou, dat sla ik niet af. Dan hou ik de fakkel wel even bij.’

Vitellius zette nog enkele passen naar voren en ging vlak voor het hek staan. In het licht van de fakkel zag hij dat het ging om een roestig hek, dat bestond uit twee helften, waarvan het ene deel vast zat in de grond en het andere naar binnen open ging, naar het stuk grond dat de man wilde betreden. Een ijzeren grendel hield het echter tegen. De grendel zat naar beneden en haakte achter de vaststaande helft van het hek. Met zijn hand probeerde Vitellius hem op te lichten maar er was geen beweging in te krijgen. Achter zich hoorde hij de man zeggen:

‘Zo ben ik dus al een half uur aan het sjorren maar er zit geen schot in.’

Vitellius zette zijn zwaard tussen beide hekken en met flink wat kracht liet hij het lemmet tegen de onderkant van de grendel komen. Het gaf een oorverdovend geluid van metaal op metaal, dat de nachtelijke stilte verscheurde. Vitellius vermoedde dat het tot in de verre omtrek te horen was. Met een hoopvolle stem zei de man:

‘Volgens mij kwam hij iets omhoog.’

Nog eens gaf Vitellius een slag met zijn zwaard. Nu kon hij inderdaad zien dat de grendel iets omhoog kwam. Na nog enkele ferme tikken week de grendel helemaal en kon het hek open. De man liep achter Vitellius langs en duwde tegen het hek. Knarsend en piepend ging het open. Daarna hield de man zijn fakkel zo hoog mogelijk en hij speurde over het terrein. Vitellius volgde de blik van de man en zag dat het ging om een tuin die vol stond met oude olijfbomen. Vitellius ging naast de man staan en vroeg:

‘Maar wat moet je eigenlijk zo laat op de avond nog in een olijfgaard?’

De man keek Vitellius weer aan. Het leek of hij aarzelde. Toen zei hij:

‘Eigenlijk wil ik hier met niemand over praten. Maar je hebt me geweldig geholpen en jij kent mij toch niet, dus ik kan het je niet zo goed vertellen.’

Gezien de lange reis die hij nog voor de boeg had, wilde Vitellius geen tijd verspillen met langdradige Joodse verhalen en hij reageerde:

‘Ik hoef geen heel verhaal aan te horen. Vertel me alleen wat je hier in de tuin kwam doen.’

De man knikte en zei:

‘Nou, goed dan. Om kort te zijn: ik kwam hier een zwaard zoeken.’

Vitellius reageerde verrast en vroeg:

‘Een zwaard? Hoe komt een zwaard in vredesnaam terecht in een Olijfgaard?’

 

(203)

Het balkon waar Saraf wacht zou houden, had naar drie kanten een balustrade met afgeronde hoeken. Na het geven van zijn instructies voor het houden van de wacht, draaide Jefta zich naar Saraf toe en vroeg:

‘Heb je die instructies in je oren geknoopt?’

Saraf keek over de rand knikte gedwee maar twijfelde of hij die intensieve en tegelijk saaie waakzaamheid een hele nacht zou kunnen volhouden. Terwijl Jefta hem streng aankeek, worstelde hij om een opkomende gaap te onderdrukken. Met moeite hield hij zijn lippen trillend op elkaar. Het leek erop alsof hij nu al slaap begon te krijgen. Saraf keek op naar Jefta en vroeg zich af of hij het had gemerkt. Die stond alweer over de rand te speuren, alsof hij degene was die die nacht de wacht moest houden en zei:

‘Kijk, zie je daar die leviet lopen?’

Saraf zocht met zijn ogen over het enorme plein en ontwaarde de vage gestalte die zich net voorbij de Soregh bewoog in de richting van de Noordoosthoek van de buitenste voorhof. Jefta gaf met een boze stem uitleg over de gestalte:

‘Hij kwam op het allerlaatste moment aanzetten voor zijn wacht – nog later dan jij. Ik heb hem direct instructies gegeven dus ik snap niet waarom hij nu pas op zijn plaats gaat staan. Ik zal hem zo meteen eens even flink de wind van voren geven.’

Saraf zag de gestalte verdwijnen in de schaduw van de Oostelijke colonnade van de buitenmuur en voelde enig medelijden voor de jonge leviet. Hij antwoordde:

‘U gaat hem er toch nog niet met de stok van langs geven?’

Jefta richtte zich met een brede grijns naar Saraf en antwoordde:

‘Nu je het zegt. Ik was er nog niet opgekomen maar dat is nog niet zo’n slecht idee.’

Saraf schrok en dacht dat hij het onheil over de leviet had gebracht met zijn opmerking. Maar Jefta trok bij en ging verder:

‘Maar ik denk dat ik de afranselingen toch maar bewaar voor levieten en priesters die in slaap vallen. Ik zal echter wel een paar keer dreigend met de stok tegen één van de pilaren beuken om hem te laten merken dat ik absoluut niets meer van hem accepteer.’

Saraf keek Jefta met grote ogen zwijgend aan. Die gaf direct een onderbouwing voor het bruuske optreden:

‘De hele nacht kan ik letten op vierentwintig van zulke belhamels als jij, drie priesters en eenentwintig levieten, om jullie waakzaam te houden en de tempel te beschermen tegen verontreinigende indringers. Dat vereist dat er consequenties verbonden worden aan elke ongehoorzaamheid en elk gebrek aan alertheid. Of niet soms?’

Saraf knikte maar weer dat hij het had begrepen.

‘Dus. Je weet wat je te doen staat? Weet je ook hoe je kunt vechten tegen de slaap en de overwinning behaalt? Ik meende net al iets rond je lippen te zien, dat veel weg had van een onderdrukte gaap. Als je zo de nacht ingaat, weet ik zeker dat je kennis gaat maken met mijn stok.’

Saraf schrok. De man had dus gezien dat hij met moeite zijn gaap had bedwongen. Snel stapte hij over op de instructies, die hij nog tegoed had en vroeg:

‘Nou, zegt u het maar. Wat moet ik doen om mijn slaap te bedwingen.’

Weer zag Saraf een grijns boven zich verschijnen en hij hoorde een plagerige stem die zei:

‘Nee, nee, nee. Zo gemakkelijk kom je er niet vanaf. Was dat een gaap, die ik zag of niet? Draai er maar niet omheen.’

Saraf voelde dat deze man meer opmerkingsvermogen had, dan hij had gehoopt en gaf met een knikkende beweging toe dat hij inderdaad een gaap had onderdrukt.’

‘Zie je. Ik wist het. Je lip trilde als een bezetene. Je zult het nog moeilijk krijgen vannacht.’

Even viel er een indringende stilte die Saraf dwong om Jefta weer aan te kijken. Die ging toen verder en zei:

‘Hoe je tegen de slaap vecht en de overwinning behaalt? Memoriseren. Alle teksten uit de Torah. Zeg ze allemaal op, uit je hoofd. En als je klaar bent met de Torah, begin dan aan de Psalmen of de Spreuken. Als je alle Schriften die je kent, bent langs geweest, begin je weer bij het begin – BÉ™reshit. De Heilige Schriften zijn je enige effectieve wapen in je strijd tegen de slaap. Al het andere zal falen. Wanneer je het reciteren moe begint te worden, ga je zingen. Maar niet hardop. Zacht, zodat anderen je niet kunnen horen. Heb je dat begrepen?’

Saraf antwoordde bevestigend en knoopte er direct een vraag aan vast omdat hij enige tijd naar de nachtelijke sterrenhemel had staan staren:

‘Ja, ik snap het. Is die heldere ster daarboven de Poolster?’

Jefta zette beide handen in de zijde en keek in de aangewezen richting naar de donkere nachtlucht. Toen keek hij met een minachtend lachje naar Saraf en zei:

‘Van de sterren weet je in ieder geval nog heel weinig, als je niet eens weet wat Polaris is.’

Saraf keek met een beschaamd gezicht naar de sterrenhemel. Hij moest zijn starende blik even volhouden, voor hij antwoord kreeg op zijn vraag:

‘Nee, dat is niet Polaris. Dat is Capella in het sterrenbeeld Taurus. Mensen die geen verstand hebben van de sterren denken altijd dat Polaris een zeer heldere ster is.’

Jefta wees naar de nachtlucht, rechtsonder de heldere ster die Saraf had aangewezen en maakte met zijn arm een loodrechte beweging naar beneden. Toen zei hij:

‘Zie je daar recht vooruit de soldaat met die helm, die een weinig oplicht?’

‘Eh, ja ik zie hem.’

‘Mooi. Als je van daaraf recht omhoog gaat, iets van drie keer de hoogte van de muur van het fort, dan zie je een bescheiden ster. Dat is Polaris.’

Saraf volgde de aanwijzingen van Jefta met zijn ogen en zei opgetogen:

‘Ik zie hem! Ik weet welke je bedoelt. Ik zie Polaris!’

‘Mooi. Deze nacht heb je daar absoluut geen tijd voor maar als je vrij bent, kun je ‘s nachts constateren dat Polaris een vaste plek aan de hemel heeft en dat alle andere sterren er omheen draaien, vanuit ons perspectief.’

‘Wat bedoel je daarmee, met dat laatste?’

Terwijl hij naar de nachtlucht bleef kijken, antwoordde Jefta:

‘Goede vraag. Jij bent een slim priestermanneke. Wat bedoel ik daarmee? Wel, je weet wat God tegen Job zegt?’

‘Nee, wat dan?’

‘Doet gij de tekens van de dierenriem te rechter tijd opgaan, en bestuurt gij de Beer met zijn jongen?’

‘Maar wat betekent dat dan?’

‘De Beer met zijn jongen. Dat is ook Polaris, één van de jongen van de Beer. Ook Polari wordt bestuurd. God bestuurt ze, doet ze allemaal bewegen, volgens de wetten en banen die Hij voor de sterren heeft vastgesteld. Alleen vanaf de aarde lijkt Polaris stil te staan.’

Saraf staarde met nieuwe ogen naar de sterrenhemel. Hij voelde een diep ontzag opkomen voor de grote God die dat allemaal had geschapen en onderhield. Ineens snerpte weer de stem van Jefta door de nachtelijke stilte:

‘En nu ga jij even voordoen wat ik net allemaal aan instructies heb uitgedeeld. Laat maar eens zien.’

 

(204)

Terwijl Mattanja met neergeslagen ogen naar zijn lege bord tuurde en zijn lege beker zenuwachtig in zijn mollige handen ronddraaide, werd hij laatdunkend aangekeken door Annas en belangstellend door Maria. De vraag van wie Messiah een zoon was, terwijl David Hem Heer noemde, was duidelijk te hoog gegrepen voor de jonge priester. Na hem een paar minuten te hebben zien worstelen tot het zweet van zijn voorhoofd op zijn bord drupte, vond Annas dat de afleiding lang genoeg had geduurd. Zelf zat hij minstens zozeer met de vraag in zijn maag. Daarom had hij hem doorgespeeld naar de jonge priester, zodat hij zelf niet onder druk kwam te staan.

‘Zal ik dan nog maar even wat wijn inschenken? Want van dat eindeloos ronddraaien van die beker ben je vast dorstig geworden.'

Annas pakte de kan met wijn en liet het rode vocht in de beker glijden. Met een onderdanige blik dankte Mattanja zijn gastheer, die de volgende zet in zijn spel deed:

‘En jij jongedame, wil jij nog iets drinken?’

Maar Maria liet zich niet direct uit het veld slaan en zei:

‘Zo meteen. Als ik eerst heb gehoord van wie Messiah volgens de overpriesters een Zoon is.’

Annas zette demonstratief de kan met wijn neer, liet zijn schouders zakken en slaakte een zucht van diepe frustratie. Vervolgens keek hij Maria aan op een manier alsof ze de meest domme en onnozele opmerking had gemaakt, die maar mogelijk was. Toen zei hij:

‘Ik denk dat we die vraag beter even kunnen laten rusten. Het antwoord op sommige vragen is te complex om in enkele woorden weer te geven, nietwaar, Mattanja?’

Mattanja had net weer een slok wijn genomen, waar hij zich bijna in verslikte, en hij knikte heftig.

‘Dus…. Misschien dat we er nog eens op terugkomen. Misschien ook niet. Waren er verder nog zaken die besproken zijn in de woning van de Essenen?’

Feitelijk had Annas geen enkele belangstelling voor de conversatie waar Maria bij aanwezig was geweest. Hij gebruikte zijn vraag alleen als afleiding. En die zou hij krijgen. Maria knikte en hield haar beker op om zich ook wijn te laten inschenken. Ze was al twaalf en op die leeftijd mochten Joodse kinderen ook wijn drinken bij speciale gelegenheden. Annas greep direct naar de kan en schonk haar een volle beker in. Ze nam een slok en zei toen:

‘Ja, zeker zijn er nog meer zaken besproken.’

Ze draaide haar hoofd richting Malchus en zei:

‘Uw knecht heeft verteld van het wonder in de tuin van Gethsemané.’

Met een schok draaide het hoofd van Annas naar het andere eind van de tabel, waar zijn opperknecht zat. Die liet zijn hoofd zienderogen zakken, terwijl hij wit wegtrok van schrik.

‘Zo, heeft hij dat verteld? Dat zal iedereen wel met interesse hebben aangehoord. En wat was dat dan voor wonder?’

Maria keek weer heel even naar Malchus die zeer kort met zijn hoofd schudde om kenbaar te maken dat ze hierover moest zwijgen. Maar Maria trok zich er niets van aan en zei:

‘Eén van de discipelen van de Rabbi had Malchus met een zwaard zijn rechteroor afgeslagen. De Rabbi heeft toen zijn oor direct genezen.’

De blik van Annas ging weer van Maria richting zijn knecht en hij siste tussen zijn tanden door:

‘Zo zo. Ja dat is inderdaad een heel indrukwekkend wonder. Hééél indrukwekkend.’

Annas zag dat zijn knecht zover onderuit zakte dat hij bijna onder de tafel verdween. Hij keek hem zo minachtend mogelijk aan en en draaide zich weer naar Maria met de vraag:

‘En heeft hij nog verteld hoe de discipel heette die dat had gedaan?’

Maria keek even omhoog en zei toen:

‘Ik kan me geen naam van een discipel herinneren. Ik denk niet dat hij dat heeft verteld.’

Weer ging de blik van Annas naar het andere eind van de tafel en hij zei:

‘Zo, dus dat hoofdstuk moet nog steeds worden uitgezocht.'

Volgende - Hoofdstuk 18

Voorgaande - Hoofdstuk 16

Even liet Annas een drukkende stilte vallen. Alleen enkele luide slokken, die Mattanja van zijn wijn nam, waren te horen. Toen richtte hij zich weer tot Maria en vroeg:

‘En zijn er verder nog belangrijke zaken besproken in het huis van de Essenen?’

Maria dacht kort na en zei toen:

‘Ja. Vitellius de Romeinse soldaat, heeft van zijn belevenis in het graf verteld.’

‘O, is dat zo? Ik heb hem ook gesproken maar mij heeft hij niets verteld. Maar vertel eens, wat heeft die Vitellius, zoals hij kennelijk heet, allemaal meegemaakt in dat graf?’

Volgende - Hoofdstuk 18