Voorgaande - Hoofdstuk 11

Hoofdstuk 12

Bij Pilatus

(133)

Aan de eenvoudige eettafel van een woning in het kwartier van de Essenen, probeerde Vitellius uit te leggen wat er in hem omging toen hij de gezichtsdoek van de Rabbi van Nazareth in het graf tegen het licht hield. Van links van hem naar rechts van hem aan tafel zaten Mattias, Maria, Matilda en Malchus. Allemaal keken ze hem vol verwachting in het gezicht.

‘Hij zag zo… zo.. Ja, hoe zal ik het zeggen? Hij keek zo stralend van een diepe vrede. Een perfecte rust ademend. Terwijl, begrijp me goed…Het gezicht zat vol tekens van zware mishandeling en extreme marteling. Een gebroken neus, opgezwollen wangen, overal plekken bloed. De terreur waaraan dat gezicht had blootgestaan is onvoorstelbaar. En toch. Die opgetogen blijdschap in zijn ogen, gecombineerd met ultiem gezag. Hij straalde een overmacht uit, die ik zelfs bij de grootste en meest gevreesde Centurions en Tribunen niet heb gezien.’

Vitellius staarde voor zich uit. Hij was opnieuw zichtbaar geroerd en met een gebroken stem sprak hij verder:

‘Het gezicht dat ik daar op dat doek zag was niet het gezicht van een Joodse Rabbi. Het was het gezicht van een soldaat. Een soldaat met meer moed dan ik ooit in mijn leven heb gezien. Een soldaat die het in zich heeft om zonder enige hulp van kameraden het volledige Legio X Fretensis van de kaart te vegen. Een soldaat die met zijn blik alle legioenen van het rijk in de afgrond laat tuimelen.’

Vitellius zweeg weer. Ineens begon Malchus te praten. Hij kon zijn eigen belevenis met de Rabbi niet langer voor zich houden en meegezogen in de bewondering van de Romeinse soldaat voor de Joodse Rabbi, begon ook hij te vertellen:

‘Wat je beschrijft, doet me denken aan de nacht waarin Hij gevangen werd genomen. Gevolgd door twee contubernia soldaten en een groot gedeelte van de tempelwacht en dienaren van de priesters liepen we achter de verrader aan. Het was één van zijn discipelen, die ons voor een paar grijpstuivers mee zou nemen naar zijn schuilplaats. Eerst liepen we naar één van de paleizen in de bovenstad, waar Hij die avond met zijn meest intieme volgelingen het Pascha had gevierd. De bovenzaal die we daar aantroffen, was al verlaten. Een jongeman was bezig alles op te ruimen. We liepen de stad door, de voorhoven van de tempel over, de poort uit, de brug over. Het was aardedonker en we wisten niet wat we allemaal konden verwachten.

Deze Rabbi had vele wonderen gedaan. Er gingen zelfs verhalen dat Hij doden had opgewekt. Wie dat kan, kan ook het omgekeerde. Je snapt wat ik bedoel. En zeker omdat Hij nu in het nauw zou worden gedreven, met een overmacht aan soldaten en tempeldienaren. Ik zie het nog voor me. In de duisternis van de Olijfberg zag ik achter mij een lang lint van fakkels en in het licht daarvan de flikkerende weerschijn van helmen en wapens. Ik vroeg me af hoe Hij zou reageren als Hij dat op Zich af zag komen.

We bereikten een Olijfgaarde waarvan het hek half open stond. We liepen tussen de bomen door en ineens stonden we voor Hem. Statig stond Hij midden tussen zijn discipelen als het onmiskenbare centrum van hun bestaan. Voor de vorm gaf de verrader Hem nog een kus als teken dat Hij het was die we moesten hebben. Onverwachts stapte Hij naar voren met de vraag wie we zochten. Toen ik antwoord gaf en zijn naam noemde, gebeurde er iets waar ik al die tijd al een zekere angst voor had. Hij zei ‘Ik ben het’, op zo’n manier dat de volledige macht van de hemel zich over ons leek uit te storten. We schrokken ons bijna letterlijk dood en tuimelden achterover op de grond, ik en achter mij alle tempeldienaren. Op dat moment dacht ik dat de missie totaal zou mislukken en dat het volledige arrestatieteam dat ik bij me had, ten dode was opgeschreven.

Maar er gebeurde verder niets. Terwijl we allemaal weer opkrabbelden stelde hij opnieuw de vraag wie we zochten en opnieuw gaven we hetzelfde antwoord: ‘Jezus de Nazarener’. In de eindeloze kalmte waarmee Hij ons toen toesprak, verdampten alle angst en agressie. Met uitgespreide armen gaf Hij Zich over en Hij pleitte voor de vrijheid van zijn volgelingen, die bij Hem waren. Meteen begonnen we hem in de boeien te slaan maar toen bemoeiden zijn discipelen zich ermee. Het volgende moment voelde ik een enorme dreun tegen mijn oor, gevolgd door een heftige pijn. Ik voelde het bloed langs mijn hals stromen. Op de plaats waar mijn oor had moeten zitten, voelde ik de leegte van een gat. Het bleek dat ik een klap met een zwaard had gekregen want meteen hoorde ik zijn stem, waarmee Hij zijn discipelen tot de orde riep. Een razende paniek maakte zich van me meester en ik hoorde of zag even helemaal niets meer. Ik kon alleen nog denken aan mijn afgeslagen oor. Ineens stond Hij vlak voor me. Ik keek in zijn ogen...'

Malchus had aan één stuk door verteld. Zijn relaas was als een waterkering die was doorgebroken en onophoudelijk stroomde. Maar nu was hij even stil. Hij keek Vitellius aan en zei:

'De blik die jij zonet beschreef, zag ik ook. Een blik van eindeloze rust, macht, wijsheid en …. Ja, hoe al ik het zeggen… ontferming. Met mij, omdat mijn oor was verpletterd.’

Malchus zweeg. De emoties van Vitellius voelde hij nu ook. Alsof er Iemand was met oneindige macht, die om hem gaf. Maria had al die tijd aan de lippen van Malchus gehangen en zei:

‘Ja, en? Hoe ging het verder?’

 

(134)

Saraf liep tussen zestien ruige Romeinse soldaten op de Noordelijke verbindingsweg naar Jeruzalem. Hij moest behoorlijk doorlopen om het straffe tempo van de legionairs bij te houden. Ze naderden de tuinpoort bij de drie torens van Herodes. Saraf schatte dat hij ongeveer bij de plek was, waar hij eerder die dag voor enige tijd bewusteloos had gelegen en waar twee pijlen op hem waren afgeschoten. Saraf overwoog even of hij nog steeds gevaar liep. Hij bedacht dat de schutter waarschijnlijk allang was verdwenen. Bovendien was hij omringd door zestien legionairs en geen enkele schutter zou het wagen zijn wapen tegen hem in te zetten. Zojuist had hij de soldaten verhaald wat daar vlakbij was gebeurd. Van de pijl die dwars door de arm van een soldaat was gegaan, direct voor zijn ogen. En van de Rabbi, die hem vertelde dat die wond al snel aan het herstellen was. De schampere reacties van de soldaten, die volgden, waren beantwoord door een bromstem, vlak achter Saraf.

‘Flavius! Hij weer! Heb jij Hem afgeranseld zien worden? Heb jij Hem weggeleid zien worden? Er was weinig van Hem over.’

Weer klonk de bromstem, pal achter Saraf:

‘Dat niet. Maar ik heb wel gelet op wat er sindsdien allemaal gebeurd is.’

Saraf keek achterom en herkende de soldaat die bij de ingang van de tuin had gestaan en die hij al over de Rabbi had gesproken. Ondertussen klonk de volgende bijtende opmerking richting Flavius.

‘Je bedoelt dat lugubere graf?’

‘Ja, ik bedoel dat lugubere graf, ja. En de enorme aardbeving van drie dagen terug. En de zware naschok van vanmorgen vroeg. En de verdwenen nachtwacht. En de steen, die op twintig el afstand van het graf ligt. En de achtergebleven grafdoeken. En het verhaal van deze jongen.’

‘Het lijk is gewoon gestolen, Flavius. Dat is alles.’

‘O, het lijk is ‘gewoon’ gestolen!? Ik dacht het niet. De diefstal van een lijk onder toeziend oog van zestien legionairs is niet gewoon. De diefstal van een lijk, waarvoor een Romeins zegel wordt verbroken, is niet gewoon. De diefstal van een lijk, waarbij een joekel van een steen twintig el verderop lig, is niet gewoon. De diefstal van een lijk, waarbij de grafdoeken nog in het graf liggen, is niet gewoon.’

Geen van de andere soldaten had een weerwoord op de opsomming van de feiten, die net zo onweerlegbaar als onbegrijpelijk waren. Saraf vroeg zich af wat er nu in hun hoofden omging. Zouden ze ooit open staan voor zijn getuigenverslag van zijn ontmoeting met de Rabbi? Er was er in ieder geval één, die er open voor stond. Ze bereikten de tuinpoort en zwijgend liepen de twee contubernia met de Joodse jongen langs de tafels van de tollenaars, waar alle pelgrims en burgers een bijdrage aan ’s lands financiën moesten afstaan. Bij de poortingang werd gesalueerd door een viertal soldaten die er de wacht hielden. Ze hielden halt en Publius, de decanus, wisselde wat informatie uit:

‘Nog een spoor gezien van de deserteurs?’

‘Nee, nergens. Ze lijken in rook te zijn opgegaan.’

‘Ze zijn hier vlakbij gesignaleerd. Dit is de laatste plek die ze gaan proberen.’

‘Als ze vermoeden dat wij dat vermoeden, wordt het weer de eerste plek.’

‘Slimmerik. Mooie drogreden om gemotiveerd te blijven.’

‘Wat zou jij doen, in hun geval?’

‘Daar denk ik liever niet aan. Verlaat nooit je post. Dan krijg je geen last’

‘Nog iets gezien bij het graf?’

‘Niets. Alles was verdwenen. Alles behalve dit.’

Hierbij haalde hij de prachtige hanger met de steen uit zijn loculus en hij hield hem even omhoog. De soldaat in de poort floot tussen zijn tanden door en zei:

‘Zo’n steen in gouden zetting is een vermogen waard. Waar vonden jullie dat?’

Aulus, die het gesprek had gevolgd antwoordde direct:

‘Ik. Die heb ik gevonden. Hij lag tussen de wijnranken.’

‘Nee, fout. Die jongen vond hem’, reageerde Quartus direct.

‘Ja, nadat jij hem uit mijn handen sloeg, mispunt!’

Bijna ontstond er in de poort een krachtmeting en Publius moest snel tussen beide soldaten in gaan staan terwijl hij riep:

‘Ik heb gezegd: in het fort vechten jullie die ruzie uit! Eén zo’n vermaning in de stad en er volgt castigatio!’

Publius borg het sieraad weer op en Saraf zag de soldaat in de poort naar hem wijzen terwijl hij vroeg:

‘En wie is die jongen?’

‘Die jongen? Ja, dat is een heel verhaal. Hij is vanmorgen vroeg al bij het graf geweest, nog voor de aflossing. En vanmiddag heeft hij ergens ten Westen van de stad vijf van de deserteurs ontmoet. Ze kwamen achter hem aan maar hij wist te ontsnappen. Hij mag zo meteen zijn verhaal doen aan de stadhouder.’

Saraf stond ondertussen de soldaten om hem heen te observeren. Ineens herkende Saraf een soldaat die helemaal achteraan stond. Geschokt wees hij in zijn richting en riep:

‘Die daar, dat is één van hen.’

 

(135)

De soldaat stond vlak voor de priester. Doodkalm en met een ernstig gezicht keek hij Annas aan, terwijl hij zei:

‘Nou goed dan. Als u het zo graag wilt weten. De grafdoeken lagen als een lege huls in één van de grafkamers, alsof het lichaam er op bovennatuurlijke manier uit was verdwenen. Alsof het dwars door de doeken was heengegaan. Het lichaam was nergens in de graftombe te bekennen en ook daarbuiten lag het nergens. De enorme steen lag op twintig el afstand. Op dit moment zijn twee contubernia de grafdoeken ophalen.’

Het was alsof de soldaat een boze toverspreuk over de oude man had uitgesproken. Annas deed enkele wankelende passen achteruit. Afgrijzen tekende zijn gezicht. Met wijd open ogen staarde hij voor zich uit. Hij was nauwelijks in staat geluid voort te brengen. Hij maakte een heftig armgebaar richting de poortdeur, terwijl hij kermde:

‘Dina…!’

Dina, de portierster, begreep het direct en sloeg de deur vlak voor het gezicht van de soldaat dicht. Vervolgens deed ze hem op slot en schoof ze alle grendels ervoor. Al die tijd bleef Annas voor zich uit staren. Mattanja had achter hem plaatsgenomen om Annas op te vangen, mocht hij zijn evenwicht verliezen. Dat gebeurde echter niet. De man stond verstijfd overeind. Na de deur tot onderaan vergrendeld te hebben, richtte Dina zich uit haar gehurkte houding op en ze draaide zich om. Ze nam de oude priester voorzichtig bij zijn arm en langzaam liet hij hem zich omdraaien richting de zuilengalerij voor de grote hal. Tussen Mattanja en Dina in schuifelde Annas richting zijn paleis.

Zijn politieke brein stond nog volop in de stand van cognitieve dissonantie en was murw vanwege de onwelgevallige informatie die de hele dag door tot hem door sijpelde. Door de gewetenloze beslissingen die de afgelopen week over het lot van de Rabbi waren genomen, hadden de politieke implicaties van een misvatting reusachtige proporties aangenomen. Met Annas aan de leiding was het Sanhedrin een weg ingeslagen waarop geen terugkeer mogelijk was. Ze moesten doorzetten. De beweging die door de Galileïsche Rabbi gestart was, moest met wortel en tak worden uitgeroeid. De werkelijkheid van Jeruzalem moest volledig door hen worden bepaald en niet door Hem.

Terwijl hij aan twee kanten naar de hal werd begeleid, vroeg hij zich in radeloosheid af hoe hij met zijn Sanhedrin een wal kon opwerpen tegen alle verhalen over dat graf, die zich als een lopend vuur over de stad aan het verspreiden waren. Als een razende ging hij na wie al waren besmet met verhalen over een zoekgeraakt lichaam en een leeg graf. Annas herinnerde zich de naam van een zekere Markus, die gesproken had met oliehandelaar Zacheüs, die het weer had doorverteld aan Jesse, de duivenverkoper.

Begeleid door Mattanja en Dina liep Annas door de prachtig gedecoreerde hal naar zijn kamer. Annas schudde langzaam met zijn hoofd. Hij realiseerde zich dat het verhaal van het graf, samen met de Pelgrim fantasieën, waarschijnlijk al in de hele markthal van de Royal Stoa bekend was. Terwijl zijn ogen zonder iets te zien langs de prachtige panelen van de hal gingen, schoot hem ook de onbekende priesterjongen te binnen. Bij de gedachte aan de priesterjongen kneep Annas zijn beide vuisten samen. Mattanja en Dina keken elkaar aan want beiden voelden de plotselinge aangespannen spieren.

Annas vroeg zich af wat priesterkinderen tegenwoordig onderwezen werd met de schriftlezingen. Hij bedacht dat nieuwlichterijen hun intrede hadden gedaan en dat Job en Jesaja werden besproken in plaats van de Torah. Hij nam zich voor zo snel mogelijk te achterhalen wie die priesterjongen was en vooral wie zijn familie was. De gedachte dat het verhaal voornamelijk rondzong onder priesters gaf hem enige opluchting. Dat betekende dat het in korte tijd de kop kon worden ingedrukt.

Onder begeleiding liep Annas zijn kamer in en langzaam nam hij plaats op een comfortabele zetel. Ondertussen maalden zijn gedachten voort. De priesters waren gemakkelijk te controleren. Maar de handelaren, dat was een ander verhaal. Dat hij in de markthal zo tekeer was gegaan met die duivenkooien, gaf hem rust. Dat hadden ze allemaal gezien. Allemaal hadden ze zijn dreigement over de korting gehoord. Allemaal kenden ze tot in elke vezel van hun handelsbestaan het standpunt van het Sanhedrin tegenover de verhalen van het graf.

Het enige andere informatielek liep via de soldaten van het legioen. De soldaten van de wacht, de soldaten van de aflossing.... En twee contubernia haalden de grafdoeken op. Dat betekende dat er intussen al drie keer zestien soldaten bij het graf waren geweest. Dat waren in totaal bijna vijftig ooggetuigen van een leeg graf en een weggerolde steen. Enkelen hadden zelfs nog veel meer gezien. Een onderhoud met de stadhouder was ook om die reden een zeer belangrijk punt voor de zitting van die avond. Maar het allerbelangrijkste onderwerp was…

Op dat moment merkte hij weer zijn omgeving. Hij zag dat Dina op het punt stond de deur van zijn kamer achter zich dicht te trekken en hij riep zo hard hij kon:

‘Dina!’

 

(136)

‘Zal ik dan intussen even wat inschenken?’

Anna had al die tijd met twee kannen in haar hand achter Mattias gestaan. Ze had aandachtig geluisterd naar het verhaal van Malchus en had niet willen inbreken met haar bezigheden. Direct kwam Mattias uit zijn voorovergebogen houding overeind terwijl hij zei:

‘Ah, heerlijk. Wijn van het huis. Kom maar, vrouw, zal ik die onze gasten even inschenken?’

Meteen gaf Anna hem de kan met geitenmelk, terwijl ze antwoordde:

‘Jij mag die twee kinderen inschenken. Laat de wijn maar aan mij over.’

Brommend nam Mattias de kan aan. Even was alleen het geluid van stromende vloeistof te horen. Vitellius keek gebiologeerd naar de glanzende weerschijn van de parelende wijn terwijl die werd ingeschonken. Hij moest zich beheersen om niet direct daarna de beker aan zijn mond te zetten. Toen Anna weer terug kwam, hief Mattias zijn beker omhoog, terwijl hij zei:

‘Gezegend bent U, Adonai onze God, Heerser over het heelal, Schepper van de vrucht van de wijnstok.’

Allemaal, ook de kinderen, hieven ze hun bekers omhoog en begonnen ze te drinken. Meteen klonk een enthousiaste kreet van Vitellius:

‘Woo, dat is kostelijke wijn. Zoiets heb ik lang niet gedronken! Wij moeten het in het fort doen met die middelmatige en meestal veel te scherpe posca.’

Malchus beaamde de opmerking van Vitellius en voegde toe:

‘Deze wijn kan heel goed concurreren met de beste wijnen die worden gedronken in de paleizen van de overpriesters. Hoe krijg je dat gedaan?’

‘Geheim van het huis, zullen we maar zeggen. Niet vrouw? Kom eens hier, bij me zitten. Jij draaft al de hele tijd naar de keuken en nu sta je hier bij deze dronk.’

Met die woorden trok hij zijn vrouw op schoot. Even werd er geknuffeld. Vitellius keek naar Malchus die zijn blik met opgetrokken wenkbrauwen beantwoordde. Vitellius schoot in de lach. Meteen reageerde Mattias:

‘Ja, jullie hebben daarboven een heel verkeerde indruk van ons gekregen en dat moet even worden rechtgezet. Niet, schattenpop?’

Meteen zat Anna met een verontwaardigde houding kaarsrecht en ze zei:

‘Wil je mij geen schattenpop noemen waar iedereen bij is?’

Mattias hief beide handen bezwerend aan weerszijden langs zijn vrouw omhoog, terwijl hij zei:

‘Al goed. Al goed. Ik stel voor dat we verder luisteren naar het verhaal van Malchus. Want Maria, hier, wil graag het vervolg weten. Niet Maria?’

‘Jij zelf wilt het vervolg weten, bedoel je zeker!’, riep Anna uit.

‘Natuurlijk. Ik wil het ook graag weten. Dus Malchus. Vertel!’

Vitellius zag Malchus aarzelen. Vermoedelijk had hij al te veel los gelaten. Om te voorkomen dat de afloop van het verhaal verborgen zou blijven, besloot Vitellius ook een duit in het zakje te doen en hij zei:

‘Ja, kom Malchus. Laat eens horen! Wat was je indruk van de Rabbi van Nazareth.’

Met de beker wijn in zijn hand keek Malchus de tafel rond. Tegen de druk van zoveel vragende ogen was hij niet opgewassen en hij zei:

‘Nou, vooruit dan. Ik was in een staat van totale paniek vanwege mijn afgeslagen oor en vanwege de missie. Die was bezig volledig uit de hand te lopen. Een gewapend conflict tussen de discipelen en de tempeldienaren stond op uitbreken. Ergens achter mij bevonden zich nog twee contubernia soldaten. Met die paar zwaarden waren zijn volgelingen totaal geen partij. Maar voordat iedereen was ingerekend, kon het bloedig worden.’

Malchus keek even zwijgend voor zich uit. Aan zijn starende ogen en de frons boven zijn ogen zag Vitellius dat Malchus zich in zijn verbeelding verplaatste naar het kritieke moment van die kritieke nacht. Toen ging Malchus verder.

‘Hij was precies zoals je zei, Vitellius. Meer moed dan welke soldaat ook. Meer daadkracht. Meer overwicht. Meer tact. Meer zorg. Meer ontferming. Meer… alles. Hij was tegelijk de Meester van zijn volgelingen, de Rechter van het arrestatieteam, de Profeet van Israël, de Heer van de hemelse machten, de Geneesheer van mijn oor.’

Malchus slikte. Vitellius zag dat hij overmand was door emotie over de houding van de Rabbi in die nacht.

‘Alles was totaal anders dan ik had verwacht. Hij ging er niet vandoor. Hij begon zichzelf niet te verdedigen. Hij verschool zich niet tussen zijn discipelen. Nee, Hij riep zijn losgeslagen discipelen tot de orde. Met het grootste gemak maakte Hij zich daarna los uit de greep van de tempelpolitie. Als Hij daarna tussen alle tempeldienaren en soldaten de olijfgaard was uitgelopen, had niemand het gewaagd Hem te grijpen. Hij had dat al vaker gedaan in de tempel. Maar deze keer liep Hij niet weg. Deze keer richtte Hij zich op mij. Op mijn oor.'

Malchus slikte. Met moeite beheerste hij de emoties, die opwelden bij de gedachte aan de Rabbi die zich belangeloos op zijn doodsnood richtte. Met gebroken stem hervatte hij zijn betoog:

'Ik stond in radeloosheid krampachtig met mijn hand te proberen het bloeden uit de gapende wond aan mijn hoofd te stelpen. Het bloeden hield maar niet op en ik dacht dat mijn laatste uur had geslagen. Plotseling voelde ik zijn hand op de mijne. Het leek of de rust van zijn Wezen door mij heen stroomde en de paniek volledig van mij afspoelde. Ik keek op, in zijn ogen. Ik zag dezelfde rust in zijn ogen die jij zag in de gezichtsdoek van het graf, Vitellius. Maar naast rust ook triomf, alsof Hij op het punt stond de grootste overwinning in de geschiedenis te boeken. Alsof Hij met de enorme macht van zijn Persoon alle ellende en verderf en corruptie van de wereld teniet ging doen. En even voelde ik zijn hand over mijn oor gaan. Heel even maar. Toen richtte Hij zich tot de bende achter mij met alle wapens en fakkels.’

Malchus zweeg weer. Zijn hand ging in een heftige beweging naar zijn mond. Vitellius zag een zweem van schaamte in zijn ogen en van wroeging.

 

(137)

De ogen van enkele soldaten volgden de wijzende hand van Saraf richting een soldaat die helemaal achteraan stond te wachten bij de tuinpoort van Jeruzalem. Toen de eenzame soldaat alle aandacht op zich gevestigd zag, keek hij verschrikt om zich heen. Snel maakte hij rechtsomkeer. Meteen zette hij het op een lopen op de weg waarlangs ze gekomen waren. Publius, de decanus, staakte zijn gesprek met de poortwacht en keek op bij het geluid van de haastige voetstappen. Op dat moment was de soldaat al bijna aan het oog onttrokken door de luttele pelgrims die hier en daar nog op de hoofdweg liepen. Alleen de voortrazende schaduw van de man was nog zichtbaar in het licht van de zon, die al tamelijk laag aan de hemel stond. Publius liet een bulderend commando horen:

‘Nou, waar wachten jullie op? Erachteraan!’

Nog steeds kwam er geen beweging in de twee contubernia soldaten waar Saraf tussen stond. Ze keken elkaar aan, in afwachting wie de achtervolging in zou zetten. Saraf keek weer over de hoofdweg. De schaduw was al bijna uit het zicht verdwenen. Als hij zijn ogen samen kneep tot spleetjes, kon hij de snel voort jagende schaduw nog net ontdekken. Ineens zag hij hem niet meer. Opnieuw gaf Publius een schreeuw:

‘Aulus, Quartus, achtervolg die deserteur!’

Aarzelend en met onmiskenbare tegenzin kwamen de twee soldaten op gang. Maar hun tempo haalde het niet bij de jakkerende haast van een deserteur.

‘En tempo, tempo!’, riep Publius achter ze aan.

Saraf stond nog steeds in de verte te turen. Terwijl hij zijn ogen inspande, zag hij een gestalte die zich losmaakte van de hoofdweg en de wijngaarden in liep.

‘Hij gaat zich verstoppen tussen de wijnranken!’, riep Saraf.

Verrast keek Publius naar Saraf en hij zei:

‘Ha, we hebben hier een jonge wachter. Waar zag je dat, jongen?’

‘Daar ginds, iets voorbij die vijgenboom, langs de linkerkant van de weg. Daar ging hij de gaarden in.’

‘Goed zo! Marius en Philo ! Jullie hebben de jongen gehoord. Erachteraan.’

Twee soldaten die achteraan stonden, draaiden zich langzaam om en liepen op een sukkeldrafje achter Aulus en Quartus aan. Saraf zag Publius met zijn hoofd schudden, terwijl hij zei:

‘Daar gaan we de oorlog ook niet mee winnen.’

Toen richtte hij zich tot Saraf en zei:

‘Maar jij bent een prima kerel. Kom we gaan rapport uitbrengen aan de stadhouder. Want jou kunnen ze vannacht niet missen in de tempel.’

Saraf lachte trots en liep direct achter Publius het poortgebouw in. Achter hem volgden de resterende elf soldaten van de twee contubernia.

Aan de andere kant van de poort zag Saraf aan zijn rechterhand de massieve muren van het gigantische paleis van Herodes. Het was na de machtsovername van Rome de zetel geworden van de Romeinse prefect. Saraf was er al veel vaker langsgelopen maar was er nog nooit binnen geweest. Hij was benieuwd naar de pracht en praal aan de andere kant van de muren. Maar diep van binnen voelde hij onder die nieuwgierigheid naar uiterlijk vertoon een angst sluimeren voor de duistere macht achter die schitterende buitenkant. Het was de macht die enkele dagen daarvoor had ingestemd met de kruisiging van een onschuldige Rabbi. Op schriftlezing had Saraf herhaaldelijk gehoord dat de installatie van de Romeinse stadhouder, zo’n twintig jaar geleden, het zwaardrecht aan het Joodse volk had ontnomen. Saraf wist dat Hij daarom was gekruisigd en niet was gestenigd. Ineens stonden hem de wonden in de handen van de Rabbi weer voor de geest. En daarmee schoten ook de woorden van de Rabbi hem weer te binnen: ‘Maria en jij moeten van Mij getuigen. Maria voor de hogepriester en jij voor de stadhouder.’

De gedachten van Saraf dwaalden af naar Maria en Matilda. Hij betwijfelde of ze alweer thuis waren. Hij vermoedde dat de Rabbi hen naar de overpriesters dirigeerde, in zijn grenzeloze vermogen om alles naar zijn hand te zetten. Ineens voelde hij dat de sluimerende angst in zijn borst plaats maakte een onuitsprekelijke blijdschap. Maria en hij. Zij waren door Jezus van Nazareth of nee, door Jezus Messiah, uitverkoren. Ja, dat was Hij – Jezus Messiah –. En zij mochten getuigen van zijn overwinning over de machten van dood en graf.

Terwijl hij nog steeds tussen de soldaten langs de enorme muur liep, keek hij omhoog, naar de hemel, die al wat donkerder blauw begon te kleuren vanwege de naderende avond. Voor zijn geestesoog zag hij weer de ogen van Jezus Messiah, met hun enorme rust, het diepe mededogen en de weergaloze daadkracht. En wat hem ook bij de stadhouder te wachten stond, hij wist dat hij gedragen werd door eeuwige armen. Intussen naderden ze de indrukwekkende paleispoort.

 

(138)

De deur, die al bijna was gesloten, zwaaide weer open en Dina verscheen weer in de deuropening. Annas sprak haar toe:

‘Zag ik nu jouw ogen zowaar naar het plafond gaan?’

Dina verstijfde en even zocht ze naar een antwoord, dat niet kwam. Toen Annas zag dat ze geschokt was, commandeerde hij:

‘Ik wil dat je direct het hele paleis doorzoekt naar Malchus. Hij was alleen even met die soldaat naar het graf in het Noorden van de stad en had al uren terug moeten zijn. Vraag iedereen die je tegenkomt of ze hem hebben gezien, of iets van hem hebben gehoord.’

‘Ja, Annas. Dat is goed. Ik ga hem zoeken.’

De deur zwaaide alweer dicht. Maar Annas riep:

‘Ho, niet zo snel. Ik was nog niet klaar! Voordat je Malchus gaat zoeken, schakel je eerst iemand anders in om die twee soldaten op te sporen. Die zullen zich wel angstvallig ergens verstopt hebben. Vraag Maria maar. Die weet ze wel aan te pakken. Ha, dat heeft ze eerder vandaag ook gedaan. Als je ze vindt, stop je ze maar in een gastenverblijf.’

Dina liet de boodschap even tot zich doordringen en vroeg toen:

'Moet er deze keer een slot op de deur?'

Er verscheen een spottend lachje op de linkerhoek van Annas' mond en hij antwoordde:

'Nee, Dina. Ze mogen zo weer de straat op als ze dat willen. Ha. Ha.'

Opnieuw ging de deur bijna dicht maar opnieuw klonk de bevelende stem.

‘Had ik gezegd dat ik al klaar was?’

Met een doordringende blik keek Annas zijn portierster aan en hij merkte dat het haar moeite kostte om niet opnieuw met haar ogen te rollen. Even bleef hij haar streng aankijken. Toen zei hij:

‘En zorg je ervoor dat Mattanja direct wat lekkers en voedzaams wordt voorgezet in één van de gastenkamers? Hij begeleidt me vanavond naar de zitting, waar ik hem zal voorstellen aan de anderen als mogelijke vervanging voor dissidenten.’

Deze keer zwaaide deur niet direct dicht maar bleef Dina nieuwsgiering in de deuropening staan met een vraag op haar lippen:

‘Oh, een wisseling. Wie gaat hij vervangen?’

‘Ja, je kunt nu gaan, Dina. Dank je wel.’

Dina wist dat ze beter niet kon aandringen op informatie die Annas niet wilde prijsgeven en dus zwaaide de deur voor de laatste keer dicht. Annas draaide zich van de deur naar de muur met enkele kleine ramen. Rondom was de kamer verfraaid met prachtige fresco’s. Zijn ogen gleden over de palmen, de bloesemknoppen, de leeuwen en de cherubs. Dezelfde afbeeldingen die Salomo ooit gebruikt had voor de eerste tempel. Salomo had een rug die breed genoeg was om achter te schuilen. In deze zaak was Salomo zijn verweer tegen aanklachten die nooit iemand tegen hem in de mond zou durven nemen en die daarom alleen uit zijn eigen hart kwamen. Maar dat waren de meest oorverdovende aantijgingen. En elke keer als hij genoot van de praal van zijn kamer, was daar die wrange smaak van het tweede gebod in de Torah. Dan dreunden de woorden door zijn ziel: ‘U zult voor uzelf geen beeld maken, geen enkele afbeelding van wat boven in de hemel, of beneden op de aarde of in het water onder de aarde is.’

Annas keek bewonderend langs zijn prachtige fresco's. Door zijn hoofd speelde een afgesleten excuus: de afbeeldingen waren geen voorwerpen van verering, laat staan aanbidding. Als een afgemeten ritueel hamerde het volgende gebod door zijn ziel: ‘U zult zich daarvoor niet neerbuigen, en die niet dienen, want Ik, de HEERE, uw God, ben een na-ijverig God.’ Het was een apart gebod. Het verbod op afbeeldingen stond ernaast. Annas vroeg zich af of de tempelversieringen van Salomo geen nieuwlichterijen betroffen, waar zij als Sadduceeën altijd zo tegen fulmineerden. Het vlechtwerk dat hij om zijn geweten had gesponnen was op dit punt flinterdun.

Annas schudde zijn hoofd, alsof hij op die manier alle muizenissen kwijt zou raken. Hij had belangrijker dingen aan zijn hoofd. Dat er voldoende aanwezigen op de speciale zitting van die avond zouden zijn, daar had hij zich intussen terdege van verzekerd. Hij vroeg zich af, wat er besproken moest worden en in welke volgorde. Hij bedacht dat er feitelijk maar één enkel onderwerp was: het graf. Maar hij vond dat het gesplitst moest worden in deelonderwerpen. Voor zichzelf somde hij ze op: het bericht van de soldaten, het lot van de soldaten, de relatie tot de stadhouder, het informatielek via de priesterjongen, het informatielek via de handelaren in de Royal Stoa, mogelijke berichten over zijn volgelingen en dan natuurlijk nog dat geheimzinnige verhaal van die pelgrims.

Annas probeerde voor zichzelf vast te stellen hoe hij alle aanwezigen achter zich kon krijgen. Hij had er al voor gezorgd dat het vrijwel allemaal sadduceeën waren, die hun toegang tot het Sanhedrin aan hem dankten. Hij moest er ook voor zorgen dat de berichten van het graf zo summier en onbeduidend mogelijk overkwamen. Priesters, die de oren al hadden laten hangen naar allerlei circulerende verhalen, moesten onverbiddelijk de mond worden gesnoerd. Daarom was het zo belangrijk dat er die avond een adspirant lid achter de hand werd gehouden, dat popelde om een vrijgevallen plaats in het illustere rechtscollege in te nemen: Mattanja.

 

(139)

‘Nadat Hij mijn oor had aangeraakt, kon ik beter horen dan ooit tevoren en het eerste wat ik na mijn doofheid hoorde, was zijn zware stem, die klonk als naderend onweer.’

Malchus had na een korte stilte zijn verhaal hervat. In zijn verbeelding was hij terug in de nacht, die hij nooit meer zou vergeten, de nacht van de arrestatie van de Rabbi van Nazareth. Vijf paar wijd opengesperde ogen waren op hem gericht. Hier en daar was ook een mond open gevallen van verbazing over de wonderlijke geschiedenis. Malchus probeerde de luide stem van de Rabbi na te doen, toen hij zei:

‘Zijn jullie er soms op uitgegaan om een rover gevangen te nemen? Met al die zwaarden en die stokken?’

Hij keek de tafel rond. Zijn blik richtte zich op de ogen van Vitellius en gleed via de ogen van het Essenen echtpaar naar de ogen van Maria en hij eindigde bij Matilda. Allemaal zwegen ze vol ontzag. En Malchus ging verder met de woorden van de Rabbi:

‘Dagelijks zat Ik in de tempel te leren en u hebt me niet gegrepen.’

Nog steeds keek hij in de ogen van de kleine Matilda, die dapper terug keek, zelfs toen Malchus met luide stem uitriep:

‘Maar dit is jullie uur en de macht van de duisternis!’

Daarna gingen zijn ogen naar die van Maria en hij dreunde de laatste zin op, die hij van zo dichtbij uit de mond van de Rabbi had gehoord:

‘Dit alles is echter gebeurd opdat de schriften van de profeten vervuld worden.’

Toen hij dat gezegd had, sloeg Malchus van schaamte en vertwijfeling zijn handen voor het gezicht en hij riep uit:

‘Wat hebben we gedaan? Wat hebben we toch gedaan? Wat hebben we dan toch gedaan? Wat?’

Even was het stil. Niemand durfde de vertwijfeling van Malchus te beantwoorden.

Vitellius keek de kring rond, benieuwd wie als eerste het woord zou nemen. Zijn ogen bleven rusten op Maria, die haar beker leeg dronk en met gedecideerde stem antwoordde:

‘Het lijkt me vrij duidelijk wat jullie hebben gedaan. Jullie hebben Messiah gekruisigd.’

Vitellius zag een spleetje ontstaan tussen de handen van Malchus dat zich richtte op Maria. En hij hoorde hem zeggen:

‘Maar hoe kon onze leiding dan zo blind zijn voor wie Hij was?’

Meteen antwoordde Maria:

‘Ze waren niet blind. Iedereen kon zien Wie Hij was. Hoe vaak heb ik niet horen zeggen: Als Messiah komt, zou Hij dan meer wonderen doen dan Deze gedaan heeft?’

Malchus zat nog steeds door de spleet tussen zijn handen te staren en vroeg:

‘Maar waarom hebben ze Hem dan niet erkend en Hem in plaats daarvan zo schandalig behandeld?’

Maria gaf geen antwoord maar stond van de tafel op, liep naar Malchus toe en trok zijn handen naar beneden, terwijl ze zei:

‘Precies hierom. Precies omdat ze deden wat jij nu deed. Ze hielden hun handen voor hun ogen om Hem maar niet te zien. Kijk me aan.'

Malchus liet haar zijn handen beneden trekken en legde ze op tafel. Gehoorzaam keek hij Maria in de ogen. Ondertussen sprak ze verder:

‘Ja, zo ja. Malchus, je kunt je niet verstoppen voor wat er is gebeurd. Je kunt je nog minder verstoppen voor Hem. Jij zult opnieuw een standpunt tegenover Hem moeten innemen. En waarom de overpriesters dit hebben gedaan, weet jij beter dan iedereen hier aan tafel. Jij bent de opperknecht. Jij kent hun motieven, hun doelen, hun principes. Dus vertel jij het ons maar. Waarom, Malchus? Waarom wilden de overpriesters Jezus van Nazareth niet erkennen als Messiah?’

Malchus was met stomheid geslagen na de heldere uiteenzetting van Maria en staarde versuft voor zich uit. Ineens sloeg Mattias langs zijn vrouw, die nog steeds op zijn schoot zat, met beide vlakke handen op de tafel, zodat alle bekers ervan schudden en hij riep:

‘Dapper gesproken! Helemaal mee eens. Het is precies zoals Jesaja ooit zei: het hart van dit volk is vet geworden en hun oren zijn hardhorend geworden en hun ogen hebben zij gesloten opdat zij niet misschien met hun ogen zien en met hun oren horen en met hun hart verstaan en zich bekeren.’

En terwijl Mattias triomfantelijk de tafel rond keek, antwoordde Vitellius:

‘Dat klopt dan precies met wat de Rabbi zei, over de schriften van de profeten die vervuld moesten worden.’

Verrast richtten alle ogen zich ineens op de Romeinse soldaat. De term ‘schriften van de profeten’ klonk heel vreemd uit de mond van een onbesneden heiden als hij. Het kwam er zo komisch en onverwacht uit, dat Mattias bulderend van het lachen met zijn handen op tafel sloeg en Anna lachte hartelijk mee. Direct gierde de hele tafel mee, behalve Malchus, die nog steeds vertwijfeld voor zich uit staarde.

 

(140)

Voor het eerst in zijn leven liep Saraf door de poort van het enorme paleis in het Westen van de stad. Wat hij aan de andere kant van de poort zag, overtrof zijn stoutste verwachtingen. Vóór hem strekte zich een laan uit van palmbomen met op de grond marmeren tegels, waarin de prachtigste mozaïekstructuren waren ingelegd. Links en rechts van de laan zag hij tussen de palmbomen door schitterend aangelegde tuinen met klaterende fonteinen en een bonte verzameling van exotische gewassen, die met hun kleuren harmonieus op elkaar waren afgestemd. Bevallige bossages omgordden fraaie houten kooien met hagelwitte duiven. Doordat alle tuien omzoomd waren met statige cipressen, was van de paleismuren bijna niets meer te ontdekken. Saraf kreeg de indruk dat het paleis midden in landelijk gebied lag, in plaats van in het drukke Jeruzalem.

Saraf keek weer recht voor zich uit en zag achter de begroeiing van de tuinen een enorme zuilengalerij opdoemen die zich naar links en naar rechts uitstrekte. Met het betreden van de zuilengalerij aan zijn rechterhand, wist Saraf niet waar hij moest kijken om zo veel mogelijk schoonheid te bewonderen. De pilaren van de galerij waren stuk voor stuk voorzien van smaakvolle patronen. De mozaïeken van de vloeren volgden één duidelijk herkenbare stijl maar veranderden voortdurend van vorm en kleur. Tussen de zuilen door zag Saraf indrukwekkende pleinen en intieme binnenplaatsjes, afgewisseld door elegante gazons en oogverblindend mooie bloemperken. De waterpartijen vormden samen met de structuur van de marmeren terrassen een prachtig lijnenspel dat nog verlevendigd werd door sierlijk geknipte hagen. Boven zich zag hij op de onderkant van het dak van de zuilengalerij de ene na de andere fijnzinnige fresco. Boven de betoverende begroeiing van de tuinen uit, zag hij in de verte de andere delen van het paleis. Het waren stuk voor stuk kunstwerken, overgoten met het licht van de late middagzon. Draaiend met zijn hoofd keek hij voortdurend langs de soldaten heen, die af en toe zijn uitzicht op alle briljante architectuur hinderlijk ontnamen. Ineens klonk de stem van Publius:

‘Ja, jongen, geef je ogen maar eens goed de kost. Ha, wie het paleis van Herodes niet heeft gezien, heeft nog nooit een smaakvol gebouw gezien.’

Zonder zijn ogen af te wenden van alle schoonheid, antwoordde Saraf:

‘Zeggen we dat niet terecht van Jeruzalem en van de tempel?’

Publius lachte en reageerde:

‘Zeker. Maar je bent het toch met me eens dat die uitspraak op dit paleis nog veel meer van toepassing is?’

Het duurde even voordat het antwoord van Saraf kwam.

‘Vanavond sta ik in de tempel. Dan zal ik nog eens goed om mij heen kijken en later mijn antwoord laten weten.’

‘Daar hou ik je aan. Kom me maar opzoeken in het fort.’

Intussen waren ze aan het einde van de zuilengalerij gekomen en sloeg Saraf samen met Publius linksaf, een andere zuilengalerij in. De andere soldaten liepen rechtdoor. Ineens hoorde Saraf achter zich zijn naam roepen:

‘Saraf!’

Saraf bleef staan en keek achter zich. Het was Flavius, de soldaat die de ingang van de graftuin had bewaakt. Hij stond met opgeheven arm en hij vroeg met luide stem:

‘Kom je ons binnenkort nog eens opzoeken in het fort? Vertel dan nog wat meer over je ontmoeting met die Rabbi.’

Saraf knikte direct en zei:

‘Dat zal ik zeker doen.’

Daarna draaide hij zich om en hij liep met Publius verder over de nieuw ingeslagen zuilengalerij. Het viel Saraf op dat zowel de vloer als de zuilen als de fresco’s op de zoldering een andere stijl hadden. Korte tijd later sloegen ze weer rechtsaf. Saraf betrad weer een andere zuilengalerij, waarbij opnieuw een wisseling van stijl optrad. Toen Saraf de indruk kreeg dat er geen einde zou komen aan alle pracht en praal, liepen ze door twee openstaande deuren een gebouw binnen. Saraf bevond zich in een enorme hal waarop een groot aantal deuren uit kwam. Saraf draaide zich een paar keer om zijn as terwijl zij hoofd langzaam op en neer ging, zo veel was er opnieuw te bewonderen. Er stonden prachtige beelden van melkwit marmer. Aan de muren hingen robuuste armaturen voor fakkels. Rondom stonden op regelmatige afstanden zilveren tafels, uitgedost met enorme gouden schalen, die gevuld waren met exotisch fruit. Publius was doorgelopen naar een van de deuren die zich meer centraal in de hal bevonden en bonsde op de deur terwijl hij riep:

‘Avé, decanus Publius, vierde contubernium onder Centurio Maximus, meldt zich.’

Saraf hoorde aan de andere kant van de deur een stem maar hij kon niet horen wat er werd gezegd. Hij zag Publius de deur open trekken en een groot vertrek binnengaan. Op de vloer van het vertrek zag hij opnieuw bekoorlijke mozaïekstructuren. De deur ging weer dicht. Saraf wachtte geduldig, terwijl hij genoot van alle schittering om hem heen. Net wilde hij het uitzicht vanuit de geopende deuren richting de tuinen gaan bekijken, toen Publius weer tevoorschijn kwam. Saraf schrok, toen hij ineens de stem achter zich hoorde:

‘Saraf, kom je! De stadhouder heeft nu even tijd voor je verhaal.’

 

(141)

Annas ging met zijn ogen langs de prachtige fresco’s op de muren van zijn kamer. Maar hij zag niets omdat hij in zijn hoofd druk was, de punten voor de speciale avondzitting van het Sanhedrin te ordenen. Toen hij weer iets waarnam, bleven zijn ogen rusten op een cherub. Hij dacht terug aan de hof van Eden, die door een cherub met een flikkerend zwaard werd afgesloten voor de mens. Die engel was voor Adam voldoende afschrikwekkend om zich nooit weer in de buurt van de hof te wagen. Geen wonder dat de soldaten het op een lopen hadden gezet. Bij die gedachte ging de linker mondhoek van Annas plots heel even naar boven. Maar toen verstarde hij. De overweldigende manifestatie van de God van Israël paste niet in zijn politieke agenda en hij schudde de gedachte van een ontzagwekkend hemelwezen van zich af.

Zijn ogen gingen verder langs de fresco’s en vonden opnieuw houvast in de afbeelding van een leeuw. Meteen schoot hem het bekende gedeelte van aartsvader Jacob te binnen: ‘Juda is een leeuwenwelp; van je prooi ben je opgestaan, mijn zoon. Hij heeft zich gekromd, zich als een leeuw neergelegd, als een leeuwin; wie zal hem doen opstaan? De scepter zal van Juda niet wijken en evenmin de heersersstaf van tussen zijn voeten, totdat Silo komt, en Hem zullen de volken gehoorzamen.’

Met zijn ogen op de leeuw gevestigd ging een gedachtenstorm door Annas heen, die liep van leeuw naar koning en via de heerschappij voor Juda naar de scepter, die niet zou wijken voordat… Ineens was hij met zijn herinnering twintig jaar terug in de tijd. De Romeinse Keizer Augustus had Archelaüs afgezet. Het was een politieke omwenteling. In plaats van een koning kregen ze een Romeinse prefect en werden ze deel van de provincie Syrië. De Syrische Procurator Quirinius had besloten om tevens de hogepriester Joazar ben Boëthos uit zijn ambt te zetten. En zo kwam de belangrijke post vrij, de post, waar zijn familie jarenlang op had geaasd en vermogen voor apart had gezet. Het was zo’n gebeurtenis waarvan iedereen nog precies wist waar hij was, toen hij het hoorde. Hij was als priester net klaar met zijn dienst op het grote brandofferaltaar. Met één van zijn voeten stond hij op de helling naar beneden. Onderaan de helling zag hij plotseling zijn vader staan met een brede lach om zijn lippen. Nieuwsgierig daalde hij de helling af en hij liet zich door zijn vader bij de armen grijpen en heen en weer schudden, terwijl die uitriep:

‘Boëthos is afgezet! Dit is onze kans!’

Zittend in zijn stoel dacht Annas terug aan het kritieke ogenblik. Opnieuw ging er een schok door hem heen. Hij voelde weer die enerverende druk van het moment, dat direct tot actie moest worden overgegaan en dat iedere minuut te laat kon zijn. In zijn herinnering liep hij weer in een razend tempo naast zijn vader over de voorhof, door de in aanbouw zijnde poort van Nicanor, de trap af naar de voorhof van de vrouwen. Ze spoedden zich door de zuilengalerij van Salomo en langs de grote trap naar beneden. Het was een behoorlijke maar noodzakelijke omweg want de poorten in het Westen en Zuiden waren allemaal onder constructie en voor lange tijd ontoegankelijk. Ook waar ze liepen waren overal om hen heen bouwwerkzaamheden in volle gang.

In zijn geheugen zag Annas zichzelf weer met grote haast voor zijn vader uit rennen, langs de Zuidkant van het tempelterrein. Korte tijd later kwamen ze uit bij het Kaasmakersdal. Dat had zich intussen gevuld met een uitzinnige menigte. Hysterisch klagende en woedend schreeuwende volksgenoten liepen langs, terwijl ze onstuimig uitriepen dat ze geen Romeinse stadhouder accepteerden. Omdat hij samen met zijn vader op dat moment iets anders zijn hoofd had, was er bij hem zelfs geen zweem van empathie met zijn volksgenoten. Ook nu, terwijl hij in zijn stoel zat, voelde hij opnieuw de irritatie omhoog komen, dat ze opgehouden werden door een irrationele mensenmassa. Het was onmogelijk zonder kleerscheuren door de woeste menigte heen te breken en kostbare minuten gingen verloren. Eindelijk deed zich een gelegenheid voor vanwege een kort hiaat in de menigte. Het volgende moment repten ze zich over de trappen van de benedenstad en daarna de bovenstad, op weg naar het paleis van Herodes waar Quirinius zetelde. Hij moest zich bij het jakkeren door de stad af en toe inhouden omdat zijn oudere vader hem anders niet kon bijhouden.

Annas keek weer naar de afbeelding van de leeuw. De woedende kreten, die de menigten schreeuwden op die gedenkwaardige dag, klonken weer in zijn oren: ‘De scepter is van Juda geweken en Silo is niet gekomen!’ Zoveel jaren later schoot het heel even met een flits door zijn geweten dat die Silo wel degelijk was gekomen. Alleen Hij paste niet in hun politieke agenda. Als Silo het voor het zeggen zou krijgen, was het met hun familiefortuin gedaan. Hij wist zelf dondersgoed dat zijn dynastie niet van de zuivere lijn van Zadok was en dat hij die dynastie alleen te danken had aan het vermogen van zijn familie. Het ambt van hogepriester moest elk jaar weer worden gekocht. Maar de prijs die ze betaalden was slechts een fractie van de enorme rijkdommen die het beheer van de schatkist en de vrucht van het land hen opleverden. Hoe zouden ze dat ooit opgeven voor ‘Silo’?

De ogen van Annas gingen naar de bloesemknop en hij dacht aan de nieuwe geruchten over de Silo vanuit zijn graf. Die geruchten moesten in de knop worden gesmoord. En direct schoot Malchus hem weer te binnen. Voordat de zitting van die avond van start ging, moest hij eerst zijn opperslaaf spreken. Annas vroeg zich af waarom hij geen bericht kreeg van Dina. Ze had al lang en breed terug moeten zijn.

Met die gedachte verhief Annas zich uit zijn stoel om zelf poolshoogte te nemen.

 

(142)

‘En nu moeten de twee meiden nog hun verhaal vertellen. Vrouw, schenk jij ondertussen nog wat in?’

Nadat de lachsalvo’s over de koosjere opmerking van Vitellius over de Joodse profeten waren weggestorven, was Mattias, de Esseense gastheer van het bonte gezelschap van een priesterslaaf, twee priesterkinderen en een Romeinse soldaat, benieuwd naar meer. Maar de priesterslaaf stond plotseling op en zei:

‘Nee, we moeten nu echt gaan. We danken jullie voor de gastvrijheid maar ik moet hoognodig verslag uitbrengen van ons onderzoek in de graftuin.’

Direct reageerde Mattias met een tegenwerping:

‘Maar zo’n haast heeft dat toch niet? Die meiden willen ook graag hun verhaal kwijt. Dat merk ik duidelijk. Nietwaar dames?’

Matilda knikten heftig en terwijl Maria haar lachend aankeek. Vitellius merkte dat de twee meisjes het erg naar hun zin hadden te midden van alle verhalen over de Rabbi van Nazareth. Maar Malchus hield voet bij stuk en zei:

‘Die dames mogen zo meteen hun verhaal kwijt bij de hogepriester. Die heeft voor vanavond een extra zitting van het Sanhedrin ingelast en daarvoor heeft hij informatie van mij nodig. Kom Vitellius. Kom meiden. We gaan.’

Met die woorden liep Malchus naar de deur, in de veronderstelling dat de anderen hem zouden volgen. Dat gebeurde echter niet. De meisjes letten op Vitellius om te zien wat die zou doen en die bleef zitten. Dus ontspanden ze en bleven ze eveneens zitten. Malchus stond al bij de deur. Verstoord keek hij om en sprak met stemverheffing:

‘Vitellius, ik dacht dat ik duidelijk genoeg was geweest. Kom, we gaan verslag uitbrengen.’

Even had Vitellius de neiging te gehoorzamen maar door een plotselinge ingeving ontspanden zich weer zijn spieren. Dit was het moment om eens te peilen hoe belangrijk hij eigenlijk was voor de priesters. Hij bleef zitten en zei:

‘Niks hoor. Dat komt later. Eerst nog een beker heerlijke wijn van het huis.’

Met die woorden pakte hij zijn beker en schoof die in de richting van Mattias en zijn vrouw, die nog steeds bij hem op schoot zat. Direct stond de vrouw op, terwijl ze zei:

‘Ja hoor. We hebben hier wijn in overvloed. Jij ook nog een beker Malchus?’

Maar Malchus was onvermurwbaar en terwijl hij de deurknop in zijn hand hield zei hij:

‘Vitellius, als je nu niet meekomt, ga ik alleen en kom je er niet meer in. Dan breng ik wel verslag uit zonder jou en dan maken we wel gebruik van de andere soldaten van de wacht.’

Vitellius lachte en antwoordde:

‘Gebruik? Hoezo gebruik? Welk gebruik? Wil je mij gebruiken? En de andere soldaten van de wacht? Hoe weet je of die zijn teruggekeerd? Die zitten vast allang gevangen in het fort hun lot af te wachten.’

Mattias draaide zich een kwartslag en legde zijn linkerarm langs de rand van de tafel, zodat hij het smeulende conflict goed kon zien oplaaien zonder zich ermee te bemoeien. Malchus kreeg de indruk dat hij werd uitgedaagd en snoof duidelijk hoorbaar door zijn neusgaten terwijl hij diep nadacht over een prikkel die sterk genoeg was om Vitellius mee te krijgen. Ineens schoot hem iets te binnen en hij zei:

‘Goed, blijf jij maar zitten en drink maar flink wat wijn. Zodra ik een contubernium tegen het lijf loop, zal ik ze naar dit huis verwijzen met een exacte beschrijving van een zekere Vitellius, één van de wachten die in de vroege ochtend zijn post bij het graf van de Rabbi verliet.’

Direct nadat hij dat had gezegd, liep hij naar buiten en zwaaide demonstratief de deur met een klap dicht. De stilte daalde neer in het vertrek en Mattias draaide zich weer naar de tafel. Met een blik die het midden hield van verstandhouding en bezorgdheid keek hij Vitellius aan en hij zei met een kort hoofdgebaar richting de deur:

‘Volgens mij meent hij het. Zou je niet liever eh… Ja, hoor eens, van mij mag je blijven zitten. Maar ik zie je liever niet in mijn huis ingerekend worden vanwege desertie.’

Vitellius pakte zijn beker en draaide die een aantal keer zenuwachtig rond in zijn handen. Even twijfelde hij. Maar toen ontspande hij en blies de adem uit van iemand die tot een geruststellende slotsom was gekomen. Hij merkte op:

‘Nee, dat doet hij niet. Zo is hij niet. En hij heeft mij veel te hard nodig. Let maar op.’

Mattias keerde zich naar zijn vrouw, die nog steeds besluiteloos bij de tafel stond en hij zei:

‘Nou vrouw, je hoort het. Doe nog maar een wijntje voor ons tweeën en schenk jezelf er ook nog één in.’

Meteen antwoordde zijn vrouw gevat:

‘Ja, prima. Schenk jij de kinderen dan nog even wat geitenmelk in? Tenminste, ik denk dat zij ook nog trek hebben.’

Met een diepe zucht keek Mattias naar de kinderen die allebei hartstochtelijk zaten te knikken en met enige tegenzin liep hij achter zijn vrouw aan naar achteren. Even later kwamen ze terug en even parelde weer het vocht in de bekers. Maar er verscheen geen Malchus in de deuropening. Terwijl er werd ingeschonken vroeg Vitellius zich vertwijfeld af of hij er wel goed aan had gedaan, zijn lot zo plompverloren in de handen van Malchus te leggen.

 

(143)

Achter een groot marmeren bureau zat Pilatus, met een flink aantal boekrollen rechts van zich, die hij nog moest doornemen, en enkele die hij al had bestudeerd aan zijn linkerhand. Gezien alle nieuw geplande infrastructuur in de wijde omgeving van de stad en de daarmee gepaard gaande logistieke veranderingen, moesten er vele beslissingen worden genomen, organisatorisch, juridisch, financieel, militair en logistiek. Het was een puzzel waar hij soms niet meer uit kwam. Maar op dit moment was er een aangename onderbreking in de vorm van een kort onderhoud met een jonge priester, die hem wat kon vertellen over de deserteurs van die morgen. De grote dag van het feest der eerstelingen van de Joden was op enkele incidenten na redelijk ordelijk verlopen, ondanks het feit dat enkele contubernia hadden ontbroken en een deel van de capaciteit moest worden ingezet om uit te kijken naar de deserteurs.

Met een zo uitgestreken mogelijk gezicht zag Pilatus een tengere jongen door de deuropening zijn kamer binnenstappen. De term ‘kamer’ klinkt eigenlijk te knus en roept een veel te bescheiden beeld op van de enorme zaal, waar Pilatus zijn bureau had staan. Zijn bureau viel in het niet bij de enorme fresco’s en panelen op de muren en aan het plafond en de fantastische diagonaalsgewijs gelegde marmeren tegels die de vloer in een oase van kleuren en vormen veranderde. Tot zijn genoegen zag Pilatus de jongen met grote ogen alle kanten op kijken, verbijsterd door de fraaiheid van Herodes’ architectuur. Toen er geen einde kwam aan de observerende bewegingen van de jongen, nam Pilatus het woord:

‘Zo, dus jij bent die priesterjongen, waar ik vandaag al meermalen van heb gehoord.’

De stem klonk vormelijk maar innemend en Pilatus had direct de aandacht van de jongen. Daarop ging hij verder:

‘Ik zie dat je wat karig gekleed bent. Waar is je priestergewaad?’

De jongen keek even naar zijn eigen tuniek, die zeer pover afstak bij de schitterende ruimte waarin hij zich bevond en verlegen lachend zei hij:

‘O, die ben ik kwijt geraakt bij een ontmoeting met uw soldaten.’

‘O, ja, vertel eens.’

Op nieuw lachte de jongen verlegen en hij zei:

‘Dat is een heel verhaal en niet echt relevant, denk ik.’

‘Alles wat mijn soldaten betreft, is relevant.’

‘Nou ja, hoe zal ik het zeggen. Vier van uw soldaten zaten achter mij aan terwijl ik probeerde door de wijngaarden ten Westen van de stad te ontsnappen. Tussen de ranken vond ik een loslopende geit. Daar heb ik mijn priesterkleed overheen gegooid met tallit en al, zodat ze daar achteraan zouden gaan.’

‘Slim manneke! Gezien je hier staat is je tactiek gelukt.’

Saraf knikte trots en Pilatus zei:

‘Zeg, ik stel het volgende voor. We hebben beiden niet veel tijd. Jij moet straks wacht lopen bij de tempel en ik heb nog een berg rollen waar ik doorheen moet. Vertel me alles – en met alles bedoel ik echt álles – wat je sinds vanmorgen allemaal hebt gezien en gehoord ten aanzien van het graf van de Rabbi van Nazareth. Ik zal je zo min mogelijk onderbreken maar als ik een vraag heb, stel ik die meteen.’

Pilatus zag Saraf even met zijn hand aan zijn hoofd naar het prachtige planfond kijken. Toen begon de jongen te praten:

‘Vanmorgen was ik samen met mijn vader en mijn broer ten Noorden van de stad om naar de optocht van Bikkurim te kijken. Even van de weg zag ik de kruisen van Golgotha en nieuwgierig liep ik erheen. Op één van de titula zag ik de naam van de Rabbi van Nazareth met als beschuldiging ‘Koning van de Joden’.

Hier zweeg de jongen en Pilatus had de indruk dat hij de schuldvraag aan het afwegen was. Pilatus werd er ongemakkelijk van en zei:

‘Ja, je zag de titulus. En toen?’

‘Nou, ik was verdrietig omdat ik dacht dat de Rabbi van Nazareth Messiah ben David was.’

De jongen zweeg weer en keek Pilatus zwijgend aan, waarop Pilatus zei:

‘En, denk je dat nog steeds?’

De jongen begon heftig te knikken en zei:

‘Ja, zeker. Dat denk ik zeker. Ik heb Hem vandaag namelijk twee keer gezien.’

Op het moment dat de jongen dat zei, voelde Pilatus een schok door zijn lichaam gaan. Het was alsof zich een macht in de kamer bevond, die groter was dan hij ooit voor mogelijk had gehouden. Een macht waar hij geen enkele vat op had. Een macht die een enorme bedreiging kon betekenen voor zijn positie, voor de provincie Syrië, voor het hele keizerrijk. Die onzichtbare macht gaf hem koude rillingen en hij zag een vlaag van kippenvel op zijn ontblote onderarmen.

 

(144)

Even bleef Annas voor zijn stoel staan, met zijn armen rustend op zijn dijbenen en met zijn hoofd omlaag. Hij had een tijd lang in zijn kamer gezeten om de agenda voor de zitting van die avond te ordenen. Hij was te rigoureus opgestaan en even werd het hem zwart voor de ogen en licht in het hoofd. Na korte tijd voelde hij de duizeligheid afzakken en ging hij rechtop staan. Hij keek het vertrek rond en zag nog wat twinkelingen voor zijn ogen in de schemerige kamer. Met stijve passen liep hij naar de deur. Hij liep zijn kamer uit. Aan de andere kant van de grote hal zal hij Maria net een kamer in lopen met een dienblad. Met een moeizame pas stak hij de gang over en liep de kamer binnen. Daar zag hij Mattanja zitten terwijl Maria hem nog enkele lekkernijen voor zette en zijn beker opnieuw vol schonk. In de deuropening bleef Annas staan en hij merkte op:

‘Ik zie dat mijn gast al aardig wordt verwend. Mooi. Ik kom je zo meteen gezelschap houden, Mattanja. Maar ik moet eerst op onze twee onverwachte gasten toezien. Ha. Ha.’

Mattanja reageerde niet want die had net een slokje wijn genomen en dat liet hij keurend door zijn mond walsen. Annas zag het en sprak verder.

‘Ja, dat is zeer speciale wijn. Ik hoor graag hoe je het waardeert.’

Daarna richtte hij zich tot Maria, die alweer weg wilde lopen.

‘Ho, Maria, niet zo snel. Heb jij Dina zojuist ook gezien?’

‘Ja, ik sprak haar net. Ze is de voorhof op gelopen, op zoek naar twee Romeinse soldaten.’

‘Prima. Dank je. Dan is het een kwestie van afwachten. En dan nog iets. Heb jij vanmiddag toevallig Malchus nog gezien?’

‘Nee, ik had hem ook al iets willen vragen over het eten voor vanavond maar hij is nergens te bekennen.’

Met een enigszins verontruste blik keek Annas haar aan. Toen gaf hij haar een instructie:

‘Maria, wil je mij een grote dienst bewijzen? Meestal laat Malchus zich tegen deze tijd wel een paar keer in de keuken zien. Als je hem ziet, wil je hem dan direct naar mij toe sturen? Je kunt mij hier vinden of in het gastenvertrek waar Dina de soldaten heen brengt.’

Maria knikte kort en liep toen snel richting een andere vleugel van het paleis, waar zich de keuken bevond. Annas ging tegenover Mattanja zitten en keek hem indringend aan. Meteen reageerde Mattanja:

‘In één woord: verrukkelijk. Deze wijn is ronduit verrukkelijk.’

‘Dat dacht ik. Ik zal zorgen dat je een zak meekrijgt. Maar…’

Annas kon zijn zin niet afmaken want direct antwoordde Mattanja:

‘Ja? meen je dat echt?! Geweldig! Daar ga ik thuis heel langzaam van genieten.’

‘Ik was nog niet uitgesproken. Je krijgt een zak mee maar dan ga je vanavond wel met mij mee naar de speciale zitting van het Sanhedrin.’

Mattanja viel even stil en keek Annas met een scheef oog beteuterd aan. Toen reageerde hij:

‘Maar ik had voor vanavond andere bezigheden gepland en morgen…’

‘Voor zo’n heerlijke zak wijn, wil jij wel een keer mee naar het Sanhedrin. Bovendien wil ik je voorstellen als een mogelijke kandidaat voor een eventueel vacante zetel.’

Meteen reageerde Mattanja enthousiast:

‘O, maar dat verandert de zaak. Daar wil ik mijn plannen voor vanavond wel voor annuleren.’

‘Dat dacht ik.’

Even was het weer stil. Annas nam een van de lekkernijen van de tafel en Mattanja volgde zijn voorbeeld. Terwijl ze er langzaam van genoten, vroeg Annas plotseling:

‘Hoe kijk jij aan tegen de geruchten die vandaag vanaf het graf van de Rabbi zijn gekomen?’

Mattanja keek even nadenkend naar boven. Toen zei hij:

Volgende - Hoofdstuk 13

Voorgaande - Hoofdstuk 11

‘Het is een merkwaardige geschiedenis. Zestien legionairs, oersterke, onverschrokken vechtmachines van Rome, gaan er in de vroege ochtend vandoor en de enorme grafsteen ligt op aanzienlijke afstand van het graf op zijn kant. De grafdoeken liggen allemaal nog in het graf. Een priesterjongen beweert de Rabbi gesproken te hebben. Pelgrims die beweren aartsvaders en profeten te hebben ontmoet. Er zijn volgens mij maar twee mogelijkheden.’

‘En welke zijn dat?’

‘Óf Hij heeft gedaan wat Hij had gezegd, dat Hij zou opstaan. Óf…’

Even leek het Annas dat Mattanja twijfelde over wat hij nog zou zeggen.

‘Ja, wat?’

‘Óf zijn discipelen hebben een enorme truc van toverij met de bewaking en met het graf en met een groot aantal mensen uitgehaald.’

Volgende - Hoofdstuk 13