Voorgaande - Hoofdstuk 21

Hoofdstuk 22

Opnieuw Achtervolgd

(253)

De slaapdronken gast wankelde met zijn spullen al mopperend de gang op, waar de vrouw van de waard hem meenam naar een andere kamer.

Vitellius wilde Esther direct weer optillen en in het vrijgekomen bed leggen maar de waard legde zijn hand op zijn arm en zei:

‘Nee. Nog niet. Ik moet dat bed eerst verschonen.’

Vitellius liet Esther weer los en zette een pas achteruit. Terwijl de waard het vertrek uit liep om schoon beddengoed te halen, observeerde hij haar. Ze hield de doek, die nog steeds nat was van de wijn, tegen haar arm gedrukt. Even keek ze naar haar wond maar toen legde ze direct de doek er snel weer op. Ineens keek ze naar hem op en Vitellius voelde weer die zelfde weergaloze golf van geluk door zich heengaan. Hij peilde haar blik en meende daar tegelijkertijd dankbaarheid en bewondering in te zien. Vitellius wist niet goed raad met de situatie. Na een kort moment besloot hij haar gerust te stellen en zei:

‘Ik heb vaker dergelijke wonden meegemaakt. Ze herstellen allemaal weer. Over een paar weken, zie je er niets meer van.’

Ze zei niets maar lachte bescheiden. Daarna keek ze weer naar haar wond. Achter zich hoorde Vitellius de waard druk in de weer met schone lakens. Hij draaide zich om en observeerde de vakkundige bewegingen met de lakens. In een handomdraai was het bed opgemaakt. De waard draaide zich naar hem toe en terwijl hij zijn hand omhoog hief en op de schouder van Vitellius legde zei hij:

‘En nu moeten wij eens hoognodig kennis maken. Mijn naam is Ehud en wie ben jij?’

‘Ik ben Vitellius, soldaat van Legio-X-Fretensis.’

De waard keek hem heel even aan en zei toen:

‘We zijn je veel dank verschuldigd, Vitellius. Esther is heel belangrijk voor ons.’

Vitellius wist niet direct hoe hij moest antwoorden en de waard ging verder:

‘We nodigen je uit om vannacht hier te slapen en morgen na een stevig ontbijt weer op pad te gaan. Je hebt volgens mij een zeer zware dag achter de rug.’

Vitellius voelde heel even de aandrang om toe te geven aan het aanbod maar dacht toen weer aan zijn missie en aan zijn kameraden van de wacht. Hij wist dat ze met hun wanhopige vlucht naar Syrië een zekere dood tegemoet liepen. Hoe aanlokkelijk het verzoek van de waard ook was, zijn plichtsgevoel won het van zijn persoonlijke voorkeuren. Hij schudde zijn hoofd en zei:

‘Ik ben op een speciale missie vannacht en die moet ik afmaken. Maar ik zou het op prijs stellen als u nog iets te eten heeft. Ik rammel van de honger.’

De waard knikte begrijpend en antwoordde:

‘Goed, zoals je wilt. Maar kom dan in ieder geval nog even zitten. Dan kun je na het eten weer verder. Dan kun je ons meteen vertellen hoe je Esther zo hebt gevonden.’

‘Prima. Maar niet langer dan een half uurtje.’

Vitellius draaide zich om naar Ester om haar de laatste meters te tillen naar de plek waar ze kon rusten en herstellen. Terwijl hij haar optilde voelde hij dat er een trilling door haar heenging. Vitellius vroeg zich af of dat nog steeds van de koorts was of van iets anders. Zo dichtbij haar gezicht, zag hij tegelijkertijd hoe bezweet en hoe prachtig mooi ze was. Ze keek nog steeds naar hem met diezelfde blik van ontzag. Voorzichtig legde hij haar op de schone lakens en terwijl hij dit deed, voelde hij ineens haar hand op zijn onderarm en hij hoorde haar zeggen:

‘Dank je, Vitellius!’

Bij het horen van zijn naam op haar lippen, trok er opnieuw een siddering van vreugde door zijn hart. Hij wist niet anders te doen dan zijn grote hand op die van haar te leggen en haar vriendelijk toe te knikken. Het intieme moment duurde maar kort want meteen schoot de waard toe om te kijken hoe het met haar wond was. Daarna zei hij:

‘Ik zal mijn vrouw vragen die wond direct zo goed mogelijk te verzorgen. Olie en wijn doen vaak wonderen.’

Hij spreidde de lakens over haar heen, stond op en liep met Vitellius de kamer uit. Bij de deur bleef Vitellius nog even staan. Hij draaide zich naar Ester en zei:

‘Slaap lekker. En wordt maar snel weer beter.’

Hij kon haar reactie in de duisternis nog net onderscheiden. Hij zag dat ze glimlachte. Achter de waard aan liep Vitellius naar het grote keukenvertrek, waar de wijnzak op de tafel nog steeds de stille getuige was van wat zich die nacht had afgespeeld. De waard wees naar een tafel tegen de muur bij een klein raampje, waar Vitellius plaatsnam, terwijl de Waard uit een kast een vers brood, een homp kaas, een ham en een karaf wijn vandaan haalde. Hij zette dat allemaal op tafel, waarop Vitellius grapte:

‘Ik ben maar alleen hoor. Je hoeft geen volledig contubernium te voeden.’

De waarde schonk hem lachend een beker wijn in en zei:

‘Eet maar zoveel je op kunt. Maar vertel eens, waarheen voert je missie?’

Vitellius sneed stuk ham af en voordat hij er een hap van nam, vertelde hij:

‘Jericho. Ik ben op weg naar Jericho.’

De waard ging tegenover hem zitten en begon te vertellen:

‘Ik denk dat ik je allereerst uitleg verschuldigd ben over Esther. Je hebt ons een geweldige dienst bewezen door haar vannacht hierheen te brengen. Je bent vast benieuw hoe wij haar kennen.’

 

(254)

Aan de voet van de trap die naar de Chel leidde, wilde Saraf aanvankelijk direct linksaf slaan, zoals hij een half uur eerder had gedaan, toen hij achterna werd gezeten door de wachtmeester. Maar hij bleef plotseling staan en dacht een ogenblik na. Hij bedacht dat hij ervoor moest zorgen om uit het zicht van een eventuele wacht te blijven. Het zou argwaan wekken als iemand hem vanaf de Chel zijn eigen balkon zag begluren. Saraf achtte het mogelijk dat de wachtopziener zelf zijn plaats zolang innam en als die hem snapte op deze actie, wachtte hem misschien alsnog de stok.

Saraf zag meteen een mogelijkheid om buiten het zicht van de wacht te blijven. Hij liep vanaf de trap iets verder door, langs een doorgang in de balustrade naar de buitenste voorhof. Onhoorbaar sloop Saraf in gebukte houding achter de balustrade langs. Hij was bang dat ze zijn kruin konden zien als hij rechtop zou lopen. Hij moest weer terugdenken aan die middag, toen hij in die gebukte houding tussen de wijnranken door sloop om uit het zicht van de soldaten te blijven. In elkaar gedoken voortsluipend achter achter het muurtje probeerde hij zoveel mogelijk vaart te maken. Hij was zeer gehaast om te ontdekken of er iemand in zijn plaats op het balkon boven de kamer van de vlam was neergezet. Hij moest zich af en toe inhouden om niet te rennen. In korte tijd had hij de afstand tussen beide poorten overbrugd.

Vanachter de opening in de balustrade, recht onder het houten bord waarin die avond een pijl geschoten was, gluurde Saraf richting zijn uitkijkpost op het balkon. Het was op dat moment net vrij donker omdat de maan schuilging achter de wolken. Saraf spande zijn ogen in om ondanks de duisternis een gestalte in een wit priestergewaad te onderscheiden maar het balkon was volledig in het donker gehuld. Hij keek naar de lucht om te zien of de maan zich binnenkort weer zou vertonen maar kon uit de wolken niet veel wijs worden. Hij moest geduld hebben. Saraf wachtte langer dan hem lief was en hij begon het koud te krijgen. Af en toe woei er een frisse nachtwind over het enorme plein.

Net overwoog hij het op te geven en terug te keren naar de tempel met haar warme vuren of de maan zette de tempel in een tamelijk helder licht. Saraf kneep zijn ogen gespannen samen en tuurde naar het balkon. Het enige dat hij zag, was dat het touw verwijderd was. Maar er stond niemand. Zijn balkon was leeg. Er was geen enkele gestalte te onderscheiden. En een wit priesterkleed zou zelfs zonder maanlicht opvallen. Er was voor Saraf maar één conclusie mogelijk. Zijn priesterlijke taak als wachter was door niemand overgenomen. Saraf vroeg zich af wat hij met deze informatie moest doen. Moest hij het Jefta, de wachtmeester, inwrijven? Of was dat brutaal en maakte het hem alleen maar kwetsbaarder. Zelf was hij tegen de wens van de hogepriester in weggelopen en niet meegegaan naar de zitting van het Sanhedrin. Daar hoefde hij geen enkele bescherming meer van de verwachten, zoals eerder op de avond.

De maan verborg zich weer en Saraf zag zijn balkon zich weer hullen in diepe duisternis. Met een zucht aanvaarde hij de terugtocht langs de balustrade. Bij het bestijgen van de trap zag hij weer de barricade van de jongen. Die ging met gekruiste armen demonstratief voor hem staan en vroeg:

‘En?’

Saraf was niet van plan hem wijzer te maken en reageerde:

‘Wat en?’

‘Nou, stond daar iemand op wacht of niet?’

Saraf probeerde hem te negeren en langs hem heen te stappen maar de jongen was vastbesloten en bleef hem de weg versperren. Daarop reageerde Saraf:

‘Ga aan de kant. Ik moet naar mijn wachtpost.’

‘Je had net anders ook geen haast erheen te gaan.’

Saraf werd boos en zei:

‘Bemoei je met je eigen zaken.’

Daarop antwoordde de jongen:

‘Dit zijn mijn zaken. Ik moet weten of die ploert zijn plicht heeft vervuld of niet.’

‘Dat gaat je niks aan.’

‘Je blijft hier net zolang tot ik het weet.’

Saraf keek in het uitgestreken gezicht van de jongen. Even stonden ze zwijgend tegenover elkaar. Saraf nam zich voor de jongen helemaal niets te vertellen. De jongen zou de prijsgegeven informatie over zijn wacht die avond nog gaan misbruiken tegen Jefta. En daarvan zou hij de rekening gepresenteerd krijgen. Ineens zei de jongen:

‘Ik weet het al. Er stond niemand. Anders had je het wel gezegd.’

Saraf dacht even na en concludeerde dat de jongen niets met zekerheid kon zeggen zonder zijn bevestiging. Hij hield zijn lippen stijf op elkaar en zocht naar een manier om langs de jongen te glippen. Hij stond een trede lager. Hij was een halve kop kleiner. Dat maakte het lastig. Saraf probeerde nog een paar keer er met een schijnbeweging langs te komen maar telkens had de jongen hem door en blokkeerde zijn pad. Saraf begon zich wanhopig af te vragen hoe hij ooit weer op zijn wachtpost moest komen zonder zichzelf in de nesten te werken. Ineens kreeg hij een idee.

 

(255)

Achter elkaar aan haastten Kajafas en Annas zich richting de tempel. Af en toe bleef Kajafas even staan om zijn oude schoonvader de gelegenheid te geven hem in te halen. Achteromkijkend zag hij de opperpriester met zijn hoofd schudden en aldoor hijgend herhalen:

‘Hoe is dat toch mogelijk? Hij ging nog nooit uit! Nooit!’

Na de laatste trede naar de poort van Nicanor beklommen te hebben, moest de oude man even uitrusten. Hij ging voorover gebukt staan, met de handen op zijn knieën steunend. Kajafas bleef geduldig naast hem staan en zei:

‘De vraag is of we hem weer aan krijgen. Ik heb alles geprobeerd maar niets lukte.’

Meteen richtte Annas zich met al zijn krachten op. Hij keek Kajafas met een woest gezicht aan en zei:

‘Of? Of? Hij móet, hij zál weer aan, die vlam. Hij had niet eens uit mógen gaan. Bránden zal die. En wel direct.’

Daarop zette Annas zich weer in beweging en Kajafas volgde. Enkele momenten later liep de jongere van de twee weer voorop. Met de hulp van Kajafas besteeg Annas de hoge treden van de priestervoorhof, waar die middag de Levietenkoren hun zang nog hadden doen horen. Terwijl hij zich omhoog sjorde, schoot het moment weer in zijn geheugen, dat de hele voorhof gevuld was met uitgelaten dans en zang vanwege berichten, die de pelgrims hadden gebracht. Voor een kort moment kwam de vraag in hem op of de vreemde verschijnselen van de laatste dagen met elkaar in verband stonden. De kruisiging van de Rabbi en de verhalen van zijn graf, de verhalen van de pelgrims, de dromen die hem achtervolgden en de uitdovende Westelijke lamp.

Direct schudde hij zijn hoofd om die akelige vraag zo snel mogelijk weer kwijt te raken. Hij besloot dat de fenomenen berustten op puur toeval. De twee opperpriesters liepen langs het enorme brandofferaltaar van waaraf een rokerige lucht zich mengde met de nachtelijke atmosfeer. Bij alle inspanningen sloeg de lucht Annas op de longen en hij werd overvallen door een zware hoestbui. Voortstrompelend en hoestend bereikte hij samen met Kajafas de onderste tree van de trap naar het gigantische tempelportaal. Maar Annas was te uitgeput om direct aan de klim te beginnen en al hoestend liet hij zich neervallen op de onderste tree. Kajafas ging naast hem zitten en klopte hem zachtjes op zijn rug. Terwijl ze zo naaste elkaar zaten gebood Annas zijn schoonzoon:

‘En denk erom: geen woord hierover tegen de andere priesters. Niemand hoeft te weten wat er aan de hand is in het heiligdom.’

Kajafas reageerde niet en draaide heel even zijn hoofd weg. Daarop keek Annas Kajafas indringend aan en vroeg met dreiging in zijn stem:

‘Ik neem aan dat je er nog met niemand over hebt gesproken?’

In plaats van de vraag te beantwoorden stelde Kajafas een wedervraag:

‘Maar, had je zelf vanmiddag niet gezegd dat de Westelijke lamp een punt was voor de zitting van vanavond?’

Annas reageerde met een stem die vanwege de recente hoestbui bijna oversloeg:

‘Wás ja, dat zeg je correct. Wás. Maar dat was nadat we de zaak weer onder controle hadden. Nu is hij weer uit en dat moet eerst worden opgelost. Eerder wil ik het er met helemaal niemand over hebben. Heb je dat begrepen?’

Annas keek in het zwijgende en bedenkelijk kijkende gezicht van zijn schoonzoon en vroeg:

‘Nou, zeg op. Heb je er met anderen over gepraat?’

Kajafas sloeg de blik nederig naar beneden en zei:

‘Alleen met Jonathan. Verder weet niemand het.’

‘Dan is het een geluk dat ik Jonathan net heb weggestuurd met een boodschap. En als hij eerder klaar is dan wij, hoop ik maar dat hij tegenover meer dan twintig ongeduldige leden van het Sanhedrin zijn mond kan houden.’

Meteen maakte Kajafas een knikkende beweging en zei:

‘Ja, dat denk ik wel. Hij lijkt op u. Hij weet precies wat hij wel en wat hij niet moet zeggen.’

Zonder in te gaan op het verholen compliment, stond Annas op en zei:

‘Laten we daar niet al te veel op rekenen. We kunnen maar beter zo snel mogelijk die lamp weer aan de praat krijgen.’

Met stijve ledematen klauterden Annas en Kajafas de trappen van de tempel op. Plotseling bleef Annas staan en hij zei:

‘Maar moeten we niet eerst de sleutels halen van de zijdeur?’

Kajafas bleef staan en keek triomfantelijk achterom, terwijl hij zei:

‘Die heb ik vannacht bij me gehouden. Ik had verwacht dat je direct een onderzoek wilde instellen.’

Annas knikte tevreden en zei:

‘Mooi, dan kunnen we het probleem zo ongemerkt mogelijk oplossen.’

Ze staken het met fakkels verlichte portaal over en terwijl Kajafas de twee sleutels zocht in zijn priesterkleding en de deur opende, keek Annas met ontzag naar de grote gouden druiventros die neerhing vanaf de enorme hoogte boven hem. Achter de deur bevond zich een onverlichte gang. Het enige licht kwam uit het portaal door de deur achter hen. De twee priesters zochten al snel hun weg door een gangenstelsel van totale duisternis.

 

(256)

Al kauwend op de de ham, luisterde Vitellius belangstellend naar het verhaal van de waard, Ehud, die als volgt begon te vertellen:

‘Esther is familie van ons. Ze is de dochter van een zus van mijn vrouw. Als kind kwam ze regelmatig bij ons over de vloer en vanaf haar twaalfde helpt ze ons op regelmatige basis in de herberg. Ze is daardoor bijna meer thuis in de zaak dan ikzelf. Het wekt dus geen verbazing dat ze direct is gaan zoeken naar een ingang toen ze even bij bewustzijn kwam. Omdat jij de weg al had vrijgemaakt, via de poort, de kelderdeur en het luik, was het voor haar geen enkel probleem om haar weg naar de keuken te vinden en alvast wat aan haar verwonding te doen.’

Vitellius glimlachte en zei:

‘Ze is een slimme meid.’

Ehud knikte instemmend en antwoordde:

‘En dat is ze zeker.’

Ehud keek hem aan en in plaats van verder te gaan met zijn verhaal schoot hij plotseling in de lach. Vitellius keek met opgetrokken wenkbrauwen en vragende ogen in het gezicht van Ehud, die al lachend verklaarde:

‘Ik moet ineens denken aan het moment dat jij wilde laten zien waar ze lag en dat ze verdwenen was. Dát was nog eens een gênant moment – kijk hier ligt ze – Zo en waar dan? – wij zien niemand!’

Opnieuw begon Ehud onbedaarlijk te lachen. En hoewel het over hemzelf ging, werkte het aanstekelijk en lachte Vitellius hartelijk mee. Het pijnlijke moment dat de gewonde Esther zich niet op de door hem aangewezen plek bevond was achteraf bezien bijzonder komisch. Ehud was intussen verder met zijn fantasie en riep luidkeels:

‘Door die twee karafjes wijn laadde je alle mogelijke verdenkingen op jezelf. Ha!’

Het lachen van Ehud leek niet meer te stoppen en de tranen liepen hem over de wangen van plezier. En hoewel ietsjes minder, kreeg de humor ook Vitellius steeds meer in de greep en hij verslikte zich bijna in een slok wijn. Dat werkte weer op de lachspieren van Ehud, die leek te blijven hangen in zijn lachstuip, en dan weer achterover, dan weer gekromd voorover over de tafel lach, terwijl hij met zijn vlakke hand op tafel sloeg om de uitgelaten schik een uitweg te geven. Vitellius begreep waar die uitbundigheid vandaan kwam. Hij had het vaker meegemaakt onder de soldaten van het legioen. Na een stressvolle dag, waarbij ze doodsangsten hadden uitgestaan op het slagveld, was de humor een ideale uitlaatklep om weer in balans te komen. Tot op het moment dat ze Esther herkenden was zijn mysterieuze inbraak in hun herberg natuurlijk bijzonder verdacht en dat bezorgde hen een enorme berg spanningen.

Langzamerhand leek Ehud weer iets te bedaren en hij veegde de tranen van joligheid uit zijn ogen. Toen keek hij Vitellius weer aan en vroeg:

‘Maar zeg eens, waar heb je haar precies gevonden?’

Vitellius dacht even na en zei:

‘Op een punt in het pad waar de weg even niet langer daalde, maar waterpas liep, waarna de weg weer begon te stijgen.’

‘Nahal Og? Daar helemaal? Maar… heb je haar dat hele stuk bergopwaarts gesjouwd?’

‘Ja, wat moest ik anders?’

‘Maar dat is een klim van minstens een uur, zonder belasting.’

‘Ik kon haar daar niet achterlaten. Die bandieten zouden haar misschien opnieuw kidnappen en als aas gebruiken voor argeloze voorbijgangers.’

‘Wacht even. Wil je zeggen dat die bandieten haar daar gewond hadden neergelegd, zodat ze reizigers konden overvallen, die haar wilden helpen?’

‘Dat is een methode die dat soort lieden helaas gebruiken. Maar ze hadden aan mij de verkeerde. Ik vraag me af of de baas van het zootje nog in leven is, nadat ik hem aan mijn zwaar reeg.’

De stemming van Ehud was omgeslagen van scherts naar bewondering en hij keek naar de enorme armen van Vitellius waarmee hij het karwei had geklaard. Even had hij ook kennis gemaakt met de kracht van één van die armen, waardoor hij achterover op de grond was getuimeld. Vitellius merkte het en werd en verlegen van. Om de aandacht van zichzelf af te leiden vroeg hij:

‘Maar wat deed Esther zo laat nog op die gevaarlijke weg? Wisten jullie dat ze onderweg was?’

Ehud schonk hen beiden nog een beker wijn in en hervatte zijn verhaal:

‘We hadden haar afgelopen middag voor het laatst gezien. Ze was op weg van Jericho, waar ze woont, naar haar tante in Bethanië. Je moet weten, Vitellius, dat ze een soort volgeling wilde zijn van die Rabbi uit Nazareth, Jezus. Volgens haar was hij de Messias. Daar was ze volkomen van overtuigd.’

Ineens dacht Vitellius terug aan de paar woorden die ze onderweg had uitgesproken en hij onderbrak Ehud met:

‘O, dus daarom zei ze dat een paar keer tegen me.’

‘Wat? Wat zei ze een paar keer tegen je?’

‘Nou, ze noemde me ‘Yeshua Messiah’. Ik zei haar dat ik dat niet was maar dat drong niet tot haar door. Ze verloor telkens haar bewustzijn.’

Ehud keek Vitellius met emotie in zijn ogen aan en zei:

‘Dat arme kind. Ze had de afgelopen dagen al zoveel meegemaakt. En nu dit ook nog.’

Vitellius keek verrast en vroeg:

‘Maar wat had ze dan allemaal meegemaakt?’

 

(257)

Voor de laatste keer probeerde Saraf langs de jongen de komen die de wacht had bij het haardgebouw. Maar die was vastbesloten Saraf er niet eerder langs te laten, dan nadat die de wachtmeester zou hebben verraden over het verzuim van de aflossing. Sarafs laatste poging had geen enkele overtuigingskracht omdat Saraf in zijn achterhoofd intussen een ander plan had gevormd.

Enige tijd keken Saraf en de jongen elkaar recht in het gezicht. De jongen, met zijn uitdrukkingsloze gezicht en de armen over elkaar. Saraf met de handen in de zij. Saraf wist dat een discussie geen enkele zin meer had maar bleef toch zo lang mogelijk staan om de jongen het idee te geven dat hij ten einde raad was. Hij probeerde daarbij net zo uitdrukkingsloos te kijken als de jongen en dat lukte hem aardig. Daarna slaakte Saraf een diepe zucht. Langzaam draaide hij zich om voor de afdaling langs de trap naar de chel. Om de paar treden keek hij even om naar de jongen. Die bleef bewegingloos staan, nog steeds met gekruiste armen. Onderaan de trap gekomen, slenterde Saraf langzaam en ogenschijnlijk doelloos in Oostelijke richting. De jongen riep hem na:

‘Moet je niet nog een keer je wachtpost controleren?’

Saraf draaide zich om en keek naar de jongen. Die voelde zich oppermachtig en bleef fier overeind staan, met zijn tenen vlak voor de trap naar beneden. Het was alsof hij wilde tonen hoe onneembaar hij was als hindernis. Saraf kon zijn gezicht niet goed zien maar hij vermoedde daarin nog steeds dezelfde uitdrukkingsloosheid. Hoewel Saraf de neiging had te gaan rennen, dwong hij zichzelf om even te blijven staan, alsof hij besluiteloos was en niet wist wat hij moest beginnen. Opnieuw klonk de stem van de jongen:

‘Je wachtpost is de andere kant op.’

Saraf reageerde niet maar keek een paar keer om zich heen, over het duistere plein. Langzaam draaide hij zich weer om en drentelde verder richting het Oosten. Achter zich hoorde hij de jongen roepen:

‘De andere kant! Ik zou nog maar een keer goed kijken of daar iemand staat!’

Saraf bleef echter doorlopen en ging een eind verderop op de onderste traptree zitten. Hij moest blijven doen alsof hij zich bij de situatie had neergelegd, anders zou de jongen zijn plan kunnen verijdelen.

Na een tijdje al zittend om zich heen te hebben gekeken naar het schaduwspel dat de maan en de fakkels samen leken te spelen met de stenen van de balustrade, keek hij over zijn schouder richting het haardgebouw. De jongen zag hij niet meer.

Die stond waarschijnlijk weer in de poort, waar hij de warmte van het vuur kon voelen en minder last had van de nachtelijke kou. Er stak een briesje op en Saraf huiverde even in de duisternis. Langzaam kwam hij overeind en hij begon de trap schuin omhoog te beklimmen. Af en toe keek hij nog even naar het haardgebouw maar er was niemand meer te bekennen. Bij de tempelmuur gekomen liep hij korte tijd evenwijdig met de muur over het plateau bovenaan de trap. In de duisternis van de muur doemde aan zijn rechterhand een kleine poort op, veel kleiner dan die van het haardgebouw. Dichtbij de poort gekomen zag hij één van de jonge levieten staan. Saraf wist dat er meerdere poorten waren, waar de Levieten op wacht stonden. Hij wist echter niet of deze jongen hem toegang zou verschaffen. Daar daar zou hij echter snel genoeg achter komen. Hij ging recht voor de jonge wachter staan en zei:

‘Dag. Ik ben Saraf van de priesterafdeling van Jakim Ik had de wacht boven de kamer van de vlam maar moest kort even mee met hogepriester Annas. Ik ben nu op weg naar de wachtmeester om weer op mijn post te worden geplaatst.’

Saraf keek in het gezicht van de jongen en probeerde te peilen of die zijn verhaal geloofde. Er was geen woord van gelogen. Daarom kon Saraf de jongen recht in de ogen kijken. De jongen keek terug en Saraf meende daar in het schaarse licht van een fakkel, die naast de poort aan de muur hing, enige twijfel in te zien. De jongen bekeek hem van top tot teen en keek toen weer in zijn ogen. Saraf zag de pupillen van de jongen heen en weer gaan, alsof hij hem beurtelings in zijn linker en in zijn rechteroog aankeek. Toen kwam eindelijk de reactie:

‘En waarom kom je dan vanaf de buitenste voorhof? De hogepriesters vergaderen in de kamers van het Sanhedrin rond de binnenste voorhoven.’

Saraf had deze vraag aan zien komen en was erop voorbereid. Hij bleef de jongen recht in de ogen aankijken, terwijl hij antwoordde:

‘De hogepriester was vanavond laat voor de zitting en vroeg mij even met hem mee te lopen, terwijl hij nog buiten de tempelgebouwen was.’

Saraf zag de jongen nadenken. Voor de jongen voelde dit als een test van zijn kwaliteit als wacht. Het duurde weer even voor de volgende vraag kwam:

‘En waarom wil je dan door deze poort naar binnen? Waarom neem je niet de poort van het haardgebouw?’

Het was een vraag die Saraf had kunnen verwachten. Saraf richtte zijn ogen op de neus van de jongen terwijl hij koortsachtig zocht naar een excuus. Toen zei hij:

‘Ik weet niet of je wel wil weten waarom.’

 

(258)

Met hun handen tastend langs de muur bereikten Annas en Kajafas na een kort gangenstelsel, de reusachtige ruimte van het heilige. Ze hadden erop gerekend de schittering van de gouden kandelaar rondom in de gouden muren van de tempel weerspiegeld te zien maar dat viel tegen. Het enorme vertrek lag in volledige duisternis. De stem van Annas weerkaatste hol tegen de donkere wanden, terwijl hij verrast riep:

‘Maar alle lampen zijn uit! Niet alleen de Westelijke. Allemaal. Het is stikdonker hier.’

Naast zich hoorde hij Kajafas verrast reageren:

‘Ik snap hier helemaal niets van! Laat in de middag was alleen de Westelijke lamp gedoofd. Nu zijn ze allemaal uit. Normaal branden die ook veel langer.’

Korte tijd stonden beide priesters naast elkaar in de duisternis te turen. Toen zei Annas:

‘Kom, we kunnen hier nu niets aan doen. We hebben opnieuw vuur nodig uit de kamer van de vlam. Zonder dat vuur beginnen we niets.’

Achter elkaar liepen de priesters terug naar het door fakkels verlichte tempelportaal. Terwijl Kajafas de deur naar het gangenstelsel afsloot, trok Annas een belangrijke conclusie:

‘We zullen een onderzoek moeten instellen naar de oorzaak. Voordat we daarachter zijn mag hier met niemand over worden gesproken. Dit blijft onder ons. Begrepen?’

Kajafas stak de sleutels bij zich en merkte op:

‘Van mij zal niemand iets horen. Maar Jonathan is ook op de hoogte.’

‘Die moet ik zo snel mogelijk het zwijgen opleggen over deze kwestie. Kom. We gaan terug naar de vergadering. Ik kan figuren als Ezra niet langer laten wachten.’

Toen ze korte tijd later terugkeerden bij de kamer van het lager sanhedrin, stond Ezra hen samen met enkele andere leden ongeduldig en met gekruiste armen op te wachten. Meteen klonk uit de mond van Ezra een terechte vraag:

‘Waar moesten jullie twee zo plotseling naartoe? En dat terwijl de vergadering al een uur geleden had moeten beginnen?’

Voordat Kajafas iets kon zeggen, antwoordde Annas:

‘Dat zijn zaken die de heiligheid van het heilige betreffen en dat gaat op dit moment alleen de hogepriesters iets aan.’

‘Moeten we niet allemaal de heiligheid van het heilige hoog houden?’

‘Maar natuurlijk, Ezra. Maar ieder in zijn eigen orde. En dit betreft alleen de orde der hogepriesters.’

Terwijl hij dit zei, keek Annas minzaam richting Kajafas en hij ontwaarde in zijn ogen een blijk van bewondering over de gevatheid van zijn schoonvader. Die ging verder en merkte op:

‘Als de tijd daar is, zullen we er een agendapunt voor een vergadering van maken, tenzij je er een aparte bijeenkomst over wil beleggen.’

De nieuwsgierigheid van Ezra was als bij toverslag verdwenen en hij reageerde:

‘Nou, nee. Laten we nu maar snel beginnen met de puntenlijst van vanavond.’

Triomfantelijk zei Annas:

‘Prima, is Jonathan overigens alweer teruggekeerd?’

Ezra dacht even na en zei toen:

‘Jonathan? Nee, die heb ik nog niet gezien.’

Annas was verbaasd en zei:

‘Niet? Vreemd. Die had al lang terug kunnen zijn.’

Toen zei hij:

‘Maar goed. Daar gaan we niet op wachten. Die komt vanzelf wel boven water. Volgen jullie mij, heren?

Met die woorden liep hij het door olielampen verlichte vertrek binnen. Binnengekomen liet hij zijn ogen langs het priesterlijke gezelschap gaan. Hij stelde goedkeurend vast dat de inspanningen van die middag niet vergeefs waren geweest. Hij telde een kring van in totaal 24 man, één meer dan het minimum van 23 en dan waren Ezra, Jonathan, Kajafas en hij zelf nog niet eens meegerekend. In totaal zouden er dan 28 leden aanwezig zijn, ruim voldoende voor een beslissing namens het volledige Sanhedrin. Hij zag dat Mattanja, de jonge priester van die middag, ook reeds in de kring had plaatsgenomen en hij knikte hem vriendelijk toe.

Ineens schrok hij. Daar zat iemand van de sekte der Farizeeën. Gamaliël was in een geanimeerd gesprek verwikkeld met twee sadduceeërs. Annas voelde een hevige ontstemming in zich opkomen. Hij was bang dat die ene Farizeeër de discussie hevig zou kunnen beïnvloeden. Hij ging terug in zijn gedachten naar die middag in de tempel en wist zich met zekerheid te herinneren dat hij zijn zoons op het hart had gedrukt deze man absoluut niet uit te nodigen. De kans was klein dat ze hem toch hadden benaderd. Annas liet in gedachten allen de revue passeren die hadden lopen ronselen voor deze bijeenkomst: Manasse, Zacharia, Eliëzer en Ezra. Annas vroeg zich af wie hem deze streek zou hebben geleverd en nam een vast besluit daar zo snel mogelijk achter te komen en het diegene betaald te zetten. Hij wist dat deze priesters er alle vier van doordrongen waren dat de aanwezigheid van Gamaliël zeer ongewenst was.

Annas liet niets merken van zijn duistere afwegingen en liep achter de kring langs van zetels der aanwezige leden, op weg naar zijn eigen centrale positie naast de stoel van Kajafas. Daarbij klopte hij menigeen gemoedelijk op de schouder ten teken van hun onderlinge verbondenheid. Hij verwachtte dat die bij deze vergadering meer dan ooit noodzakelijk zou zijn.

 

(259)

Tegenover elkaar zaten de Romeinse soldaat en de waard van de herberg aan een tafel tegen de muur. De tafel was beladen een groot stuk ham, diverse kazen en een karaf wijn. Vitellius had zojuist een vraag gesteld over de voorgeschiedenis van Esther, de jonge vrouw die hij in het holst van de nacht langs de eenzame weg naar Jericho had gevonden. Ehud keek Vitellius met ernstige ogen aan en zei:

‘Dat is een heel verhaal en je zei dat je maar een half uur had.’

Vitellius keek Ehud nadenkend in de ogen. Razendsnel overwoog hij zijn mogelijkheden. Toen knikte hij kort, stond op en zei:

‘Je hebt gelijk. Ik moet voortmaken. Ik dank je voor je gastvrijheid. Is het goed als ik op de terugweg langskom om te zien hoe Esther het maakt en om ons gesprek af te maken?’

Ehud was eveneens opgestaan en antwoordde niet direct en staarde hem alleen maar aan. Vitellius zag een mengeling van argwaan en humor in zijn blik. Daarna zei hij:

‘Je wil wel erg graag weer terugkomen hier. Je hebt toch niet een oogje op Esther?’

Even voelde Vitellius zich betrapt en zijn eerste neiging was direct in de ontkenning te schieten. Maar toen overviel hem een plotselinge rust en met een vastberaden blik antwoordde hij Ehud:

‘Ik kan niet ontkennen dat mijn korte ontmoeting met Esther gevoelens in mij hebben wakker gemaakt die ik nauwelijks kende.’

Ehud bleef hem een ogenblik nadenkend aankijken en zei toen:

‘Ik begrijp het. Maar realiseer je dat een relatie met een Jodin voor jou als Romeinse soldaat heel wat voeten in de aarde heeft.’

Vitellius knikte en zei:

‘Ik begrijp dat ik misschien voor lastige keuzes zal komen te staan.’

Direct antwoordde Ehud met:

‘Precies en daar zou ik me eerst maar eens in verdiepen voordat ik dit doorzette.’

Vitellius merkte dat Ehud met zijn woorden beter overweg kon dat met een speer en reageerde lachend:

‘Dat zal ik zeker doen. Maak je daar maar geen zorgen over.’

Met die woorden pakte hij zijn speer, die hij tegen de wand had gezet, hing daar met één beweging zijn schild en zijn loculus aan en zwaaide de speer over zijn schouder. Met zijn hand voelde hij dat het zwaard op zijn plaats zat. Ehud griste een stuk kaas van tafel en wurmde dat in de loculus die achter de schouder van Vitellius bungelde. Daarna liep hij voor Vitellius de keuken uit. Bij de deur van de keuken lag Hadar. Vitellius ging op zijn hurken zitten om de hond een goedkeurend klopje op zijn schouder te geven en hij zei:

‘Braaf beest. Zul je goed op Esther passen nu ze moet herstellen?’

Meteen reageerde Ehud met:

‘Daar hoef jij je geen zorgen over te maken. Niemand die zo aan haar is gehecht als Hadar.’

De hond liet een gemoedelijk gebrom horen maar blafte niet. In de gang richting de voorhal kwamen ze Ehuds vrouw tegen, die een kan water droeg. Vitellius bleef staan en vroeg:

‘Hoe is het met haar?’

De vrouw keek hem aan en antwoordde direct:

‘Ik denk dat het wel goed komt. De wond ziet er akelig uit. Die heb ik helemaal verzorgd met olie en verband. Toen ik net even ging kijken, sliep ze. Dat is een goed teken. O, en we zijn je zo ontzettend dankbaar dat je haar hier hebt gebracht!’

Ehud zei:

‘Ja, daar zit nog een heel verhaal aan vast. Maar dat vertel ik je zo meteen wel.’

Meteen keek de vrouw naar haar man en daarna weer naar Vitellius. Toen zei ze:

‘O, wat is er nog meer gebeurd dan?’

Daarop zei Ehud:

‘Dat zeg ik. Dat vertel ik je zo meteen.’ Daarna richtte hij zicht tot Vitellius en zei: ‘Trouwens, ik had je mijn vrouw nog niet voorgesteld: Marianne, met haar vrouwelijke nieuwsgierigheid.’

Meteen zei Vitellius:

‘En ik ben Vitellius, soldaat van Legio-X-Fretensis.’

De vrouw knikte vriendelijk en zei:

‘Je moet na je missie maar snel weer langskomen om te zien hoe het met Esther gaat.’

Vitellius keek lachend naar Ehud en antwoordde:

‘Dat aanbod zal ik zeker niet afslaan.’

Daarna liep hij achter Ehud aan naar de kleine hal waar zich de deur bevond. De deur zwaaide open en Vitellius stapte de koude nachtlucht in. Even huiverde hij.

Ehud merkte het en zei:

‘Ja, het kan hier in het voorjaar nog behoorlijk koud zijn, zo diep in de nacht. Je kunt er nog voor kiezen je tocht uit te stellen tot morgenochtend.’

Direct schudde Vitellius het hoofd en zei:

‘Nee, er is haast bij deze klus. Ik heb misschien al te veel tijd verloren. Als ik even loop ben ik wel weer warm.’

‘Zoals je wilt. Kijk goed uit want er zijn in de buurt van Jericho de laatste tijd veel overvallen gepleegd.’

Vitellius drukte met zijn hand tegen het gevest van zijn zwaard en zei:

‘Als ze me lastig vallen rijg ik ze aan één van mijn wapens, net zoals de bandiet van eerder deze nacht.’

Ehud antwoordde lachend:

‘Met Romeinse kanjers als jij wordt de route naar Jericho ooit misschien nog eens veilig.’

Vitellius lachte verlegen en Ehud adviseerde:

‘De weg gaat van hier af alleen maar bergafwaarts. Als je stevig doorloopt en geen gewonde vrouwen meer tegenkomt, ben je over een dikke twee uur in Jericho.’

Vitellius stak zijn hand op en zei:

‘Ik zal mijn best doen. Ik zie je over een paar dagen.’

‘Voor jou staat de deur altijd open.’

‘Dank je Ehud. Ik zal eraan denken.’

Met die woorden liep Vitellius de duisternis in.

 

(260)

Saraf keek de jongen weer in de ogen en zag dat die zich samenknepen tot spleetjes terwijl hij vroeg:

‘En waarom zou ik dat niet willen weten?’

Saraf zuchtte, zette demonstratief zijn handen in zijn zij. Daarna antwoordde hij:

‘Ja, dan zou ik moeten zeggen wat er zojuist allemaal is gebeurd.’

De jongen zetten grote ogen op en vroeg nieuwsgierig:

‘Wat gebeurde er dan, dat ik niet zou willen weten?’

Saraf merkte dat zijn techniek werkte en liet de nieuwsgierigheid van de jongen nog even groeien. Hij keek de jongen zwijgend in diens wijd geopende ogen. Die begon zijn geduld te verliezen en vroeg opnieuw:

‘Nou, zeg op. Wat is er gebeurd?’

Nog steeds gaf Saraf geen antwoord. Hij keek de jongen recht in de ogen en wist met succes de opkomende gevoelens van triomf terug te duwen. Hij zag de jongen inwendig zoeken naar argumenten. Na enige tijd kwamen die uit de mond van de jongen:

‘Hoor eens, we hebben toch zeker beiden de wacht over de tempel? Dan moeten we elkaar toch zeker vertellen wat er aan de hand is.? Vertel op! Is er iets aan de hand bij de poort van het haardgebouw?’

Goedkeurend stelde Saraf vast dat de jongen hem als wachter had geaccepteerd en hij antwoordde:

‘Als ik je vertel wat er is gebeurd, laat je me er dan langs, zodat ik weer op mijn post kan gaan staan?’

De jongen knikte gretig en Saraf vertelde:

‘Er vloog een pijl vlak langs de wacht bij het haardgebouw.’

De ogen van de jongen werden nog groter en hij vroeg:

‘Waar kwam die pijl dan vandaan?’

‘Wat dacht je, niet uit de koker van de tempelpolitie want die hebben geen pijlen.’

‘Beweer je nu dat Romeinen hier pijlen afschieten. Hier bij de tempel?’

‘Ja, dat is het geval. En mag ik er nu langs?’

‘Nee, wacht. Je hebt me nog niet alles verteld. Waar kwam die Romein vandaan?’

Saraf keek de jongen weer enkele momenten aan en zei:

‘Je zei dat ik erlangs mocht als ik had verteld wat er aan de hand was en dat heb ik gedaan.’

‘Nog niet helemaal. Heb jij die Romein gezien?’

Saraf was bang dat hij te veel tijd zou verspillen als hij de jongen informatie zou geven die de draad was naar het enorme avontuur waarin hij die dag verzeild was geraakt. Hij dacht even na hoe hij het zo kort mogelijk kon houden. Toen antwoordde hij:

‘Ja, ik heb hem gezien. Ik ben een wacht. Ik zag hem vanaf mijn plaats op het balkon boven de kamer van de vlam.’

‘En waarom zou ik dat allemaal niet willen weten?’

‘Je bent nu op de hoogte van een loslopende Romein, die met pijlen schiet. Je zou geraakt kunnen worden.’

‘Dat moet ik juist wel weten. Dan kan ik beter uitkijken en alarm slaan als ik hem zie.’

‘Prima. Dan heb je mij de juiste vragen gesteld. Mag ik er nu langs?’

Gevleid door het plotseling en onverwachte compliment stapte de jongen opzij.

‘Dank je’, zei Saraf terwijl hij passeerde.

Hij liep door de poort, die zich achter de jongen bevond. Aan het andere eind van het poortgebouw bevond zich aan zijn linkerhand een deur. Hij duwde ertegen en de deur ging open. Saraf stapte een schaars verlichte ruimte binnen. Aan de muren van een kolossale ruimte brandden slechts enkele olielampen. In de schemerige flikkering van de olielampen zag hij in het midden van de ruimte een enorm kleed liggen vol met prachtige afbeeldingen. Nieuwsgierig bukte Saraf zich en met zijn handen streelde hij over het enorme dikke kleed. Hij ging weer staan en onderscheidde grote afbeeldingen van diverse engelfiguren. Het was het prachtigste kleed dat hij ooit had gezien. Vol bewondering liet hij zijn ogen over het schitterende borduurwerk gaan.

Ineens zag hij in het midden van het kleed een onregelmatigheid. Het leek alsof het magistrale kleed uit twee delen bestond. Of was het een enorme scheur? Saraf liep om het kleed heen naar de andere kant van de ruimte en zag toen dat het een scheur was. Hij knielde bij het kleed op de grond en ging met zijn handen langs de tegen elkaar overliggende randen van beide helften. Hij voelde allemaal rafels. En het viel hem nu ook op dat de scheur dwars door diverse vormen en patronen ging, die aanvankelijk aan elkaar moesten hebben gezeten. Hij kroop voorzichtig tussen de twee delen van het enorme kleed door en vroeg zich af waar dit thuis hoorde.

Halverwege de scheur kon hij ineens niet verder. Hij zag dat de scheur weliswaar doorliep maar dat beide zijden door deskundige handen aan elkaar waren gezet. Saraf keek nauwlettend naar de scheur en zag dat die aan het begin van het stelwerk nog goed zichtbaar was maar hoe verder hij keek, hoe moeilijker hij kon onderscheiden dat het kleed ooit gescheurd was geweest. Saraf concludeerde dat een aantal zeer deskundige handen aan het werk waren om de enorme scheur ter herstellen. Plotseling schrok hij van een boze en stem, die ergens achter hem vandaan kwam en die hem toeschreeuwde:

‘Wie ben jij? Wat heb jij hier te zoeken? Wil jij wel eens heel gauw maken dat je daar wegkomt?’

 

(261)

In het door olielampen verlichte en door vuurpotten verwarmde vertrek van het lager Sanhedrin, zocht Annas zich een weg, achter de kring van oudsten en priesters langs. Na diverse leden van het Sanhedrin gemoedelijk op de schouder te hebben getikt en na diverse korte begroetingen en vooral opmerkingen over het late uur, bereikte Annas eindelijk zijn zetel in het centrum, naast die van Kajafas, de hogepriester. Die startte de bijeenkomst met een kort gebed en heette alle aanwezigen welkom. Daarna zei hij:

‘Wij van het hogepriesterlijk geslacht, zijn alle aanwezigen zeer erkentelijk dat u dit late uur nog ter zitting hebt willen verschijnen om enkele belangrijke kwesties te bespreken. Met het oog daarop geef ik nu het woord aan mijn schoonvader.’

Direct daarop nam Annas het woord. Dit was het moment waarnaar hij had uitgezien en waarop het aankwam. Hij opende met:

‘Wat bij ons allen in het geheugen gegrift staat, is de zitting van vier dagen geleden, waarbij de Nazarener vrijwel unaniem door ons werd veroordeeld. Vandaag zijn sommigen van ons opgeschrikt door bepaalde berichten over deze Veroordeelde. Wie van jullie heeft iets van deze berichten vernomen?’

Tot ongenoegen van Annas gingen alle handen de lucht in. Allemaal hadden de aanwezigen iets vernomen van het gerucht dat zo snel mogelijk de kop moest worden ingedrukt. Dat viel hem tegen. Aan de andere kant hoefde hij dan geen enkele uitleg te geven en konden ze meteen overgaan tot de te nemen maatregelen. Daarom was de reactie van Annas:

‘Mooi. Dan weten we allemaal waar dit over gaat en waarmee we als Sanhedrin te stellen hebben’

Terwijl hij dit zei, gingen zijn ogen de kring rond om de reacties te peilen. Alle ogen waren vol verwachting op hem gericht en Annas voelde dat de volgende stap kon worden gezet. Hij vervolgde met de vraag:

‘Wat doen wij als Sanhedrin met deze geruchten?’

Tot zijn ontsteltenis was het de Farizeeër Gamaliël die als eerste reageerde. Hij vroeg:

‘Waarom zouden wij als Sanhedrin iets aan deze geruchten doen? Als de geruchten vals zijn en geen enkele basis hebben, dan bloeden zij vanzelf dood. Er zijn in het verleden diverse Messias-figuren opgestaan en hun bewegingen zijn allemaal uiteen gevallen zonder acties van onze kant. Waarom zouden we dan nu ineens moeite doen voor deze Messias?’

Annas merkte tot zijn ongenoegen dat enkele priesters een instemmend gebrom lieten horen. Even knikte hij begrijpend en hij liet een korte stilte vallen. Daarna verraste hij alle aanwezigen door te zeggen:

‘Oh. Dat was ik helemaal vergeten. Mag ik jullie voorstellen aan een aspirant lid, de jonge priester Mattanja, zoon van priester Atalja. Hij is zeer onderlegd in de Torah en leidt diverse klassen jonge priesters.’

De geschokte reacties uit de kring vertelden Annas, dat zijn plan om iedereen in het gareel te krijgen, grote kans van slagen had. Toen het onderling geroezemoes wegstierf zei Annas:

‘Mattanja, laat ik jou meteen een vraag stellen. Hoe vind jij dat moet worden omgegaan met de geruchtenstroom van vandaag?

Mattanja had die dag lang genoeg met Annas opgetrokken om te weten wat van hem werd verwacht en hij antwoordde:

‘Om u de waarheid te zeggen. Ik denk dat die zo snel mogelijk de kop moet worden ingedrukt.’

‘Meteen reageerde priester Zacharia, die Annas met veel moeite had bewogen op de zitting te verschijnen, met:

‘En waarom zouden we ons daar druk over maken? Wat is er mis met de ontspannen visie, die zojuist door Gamaliël onder woorden is gebracht?’

Annas gaf Mattanja, in wie hij enig vertrouwen had, de gelegenheid te antwoorden en die reageerde:

‘Van die andere Messiasfiguren is nooit beweerd dat die uit het graf zouden zijn opgestaan. Dat is een nooit eerder gehoord gerucht. In combinatie met de populariteit van de Rabbi uit Nazareth heeft dit unieke gerucht de potentie te werken als een splijtzwam in onze gemeenschap.’

Het bleef even stil en Annas liet het antwoord op de aanwezigen inwerken, terwijl hij Mattanja tevreden toeknikte. Daarna zei hij:

‘Dat wij allen reeds hebben vernomen van dit gerucht, laat zien hoe snel zoiets rondzingt, zelfs als het iets is dat tegen alle gezond verstand ingaat.’

Gamaliël, de Farizeeër stak direct in protest zijn hand op en zei:

‘Dit gaat te ver. Dit kun je niet zeggen. Dat jullie, Sadduceeën weigeren te geloven in een opstanding wil niet zeggen dat die tegen ‘gezond verstand’ ingaat. Ik teken bezwaar aan tegen deze opmerking.’

Even was het opnieuw stil. Toen reageerde Annas sluw:

‘Kijk, dat is nu precies wat Mattanja bedoelde. Het gerucht werkt als splijtzwam in onze gemeenschap. Dat is zelfs nu hier al het geval. Er zijn aanwezigen die geneigd zouden zijn het te geloven, terwijl anderen het als absurd van de hand wijzen.’

Annas keek even kort naar Gamaliël. Die wist niets meer te zeggen en keek of hij voelde dat hij ongewild meewerkte aan de agenda voor die avond. Daarom kon Annas de zaak nog iets verder doordrijven en hij zei:

‘De splijtzwam waartoe het gerucht in onze samenleving zou kunnen uitgroeien, zou zelfs het Romeinse gezag kunnen ontstemmen en dan zou alsnog kunnen gebeuren wat we met het proces van enkele dagen terug hebben voorkomen: een volksopstand, die keihard door Rome wordt neergeslagen, zodat we al onze verworvenheden als Joden binnen het wereldrijk zullen verliezen. Dat mag tegen geen enkele prijs ooit gebeuren.’

Een triomfantelijk gezicht keek Annas de kring rond en zijn ogen bleven rusten op Gamaliël om te zien of die nog een weerwoord had. Die keek hem met een duistere blik in de ogen aan en vroeg:

‘Het is mooi dat je in politiek opzicht je zaakjes op orde hebt. Maar de Westelijke lamp, hoe is het daar op dit moment mee gesteld?’

 

(262)

Vitellius probeerde de kou van het het nachtelijk uur zo snel mogelijk te overwinnen door stevig tempo te maken. Zojuist was de deur van de herberg achter zijn rug dichtgegaan. Terwijl hij nog langs de voorgevel van het gebouw liep, zag hij aan zijn linkerhand de donkere silhouetten van twee torens tegen de maanverlichte wolken. Het waren de voorste torens van het fort, dat op de heuvel aan de andere kant van de weg lag. Iets verderop zag hij een bomenrij opdoemen, waar de weg begon te dalen. Dichterbij de bomenrij gekomen, ontwaarde hij een Romeinse wachtpost. Deze keer was het geen toren maar alleen een laag wachtgebouw, voor de aflossing. Twee soldaten stonden zich in gebukte houding te warmen bij een vuurkorf. Behalve twee fakkels aan de muur van het wachtgebouw zag Vitellius verder geen enkele lichtbron.

Met een zekere achterdocht vanwege zijn ervaring met de vorige wachtpost, naderde Vitellius de wachters. Toen ze hem opmerkten gingen ze meteen rechtop staan en ze gaven het signaal dat hij moest blijven staan. Met een zucht liet Vitellius de speer weer van zijn schouder glijden en voor de vierde keer die nacht zocht hij naar de brief met de valse handtekening. Daarbij stuitte zijn hand op een groot stuk kaas. Verrast keek hij een ogenblik in zijn loculus en direct realiseerde hij zich dat Ehud hem had getrakteerd op een stuk kaas voor onderweg, zonder dat hij iets had gemerkt. Met een glimlach pakte hij de rol papier en legde hem in de uitgestrekte hand van de soldaat. Die rolde het document open en enige momenten zag Vitellius de ogen van de man van onder zijn helm over het papier gaan. Het duurde echter langer dan voorgaande keren en in het licht van de flakkerende vuurkorf begonnen zich diepe rimpels in het voorhoofd van de soldaat af te tekenen. Daarna hoorde Vitellius hem zeggen:

‘Fraaie missie heb je meegekregen. Vrijspraak melden voor de deserteurs waar we allemaal naar moeten uitkijken.’

Vitellius schrok hevig en rukte de soldaat het papier uit handen, terwijl hij zei:

‘O, dan heb je het verkeerde papier onder ogen gekregen.’

Snel rolde hij het op en hij haalde bliksemsnel het andere document uit zijn loculus. Maar het kwaad was al geschied. De soldaat probeerde meer te weten te komen en zei:

‘Ik vind dat een merkwaardige missie. Wie heeft je die gegeven? En wat is eigenlijk jouw relatie tot die kwestie van dat graf van de Galileeër, waarover het document spreekt?’

Meer boos over zijn eigen vergissing dan op de soldaat, antwoordde Vitellius:

‘Dat gaat jouw helemaal niets aan. Het gaat om een geheime missie en je hebt feitelijk al meer gezien dan goed voor je is.’

Met enige aarzeling keek de soldaat even naar het postuur van Vitellius. Daarna ging zijn blik naar de andere wachter maar die stond openlijk te gapen met een heimelijke blik op de vuurkorf. De soldaat zuchtte geïrriteerd en opende daarna het tweede document, dat Vitellius had gegeven. Vitellius zag de ogen van de soldaat opnieuw over het papier gaan. Hij wist dat de tekst de man ervan zou doordringen dat de bevelen van hoog niveau kwamen en dat het ging om een kwestie van een enorm politiek gewicht. Tot zijn opluchting merkte Vitellius dat de soldaat het papier weer oprolde en zonder verder nog iets te zeggen aan hem terug gaf. Daarna vroeg de soldaat:

‘Wat heb je ervoor over dat ik zwijg over het eerste document dat je me gaf?’

Even overwoog Vitellius hem het stuk kaas te geven, dat hij van Ehud had gekregen, maar toen bedacht hij dat hij helemaal geen zwijggeld nodig had. Beter was deze man op een ander manier het zwijgen op te leggen en hij zei:

‘Je bent nu op de hoogte van een geheime missie en je hebt gezien dat het gaat om een netelige kwestie. Dat verplicht jou net zo goed als mij tot volstrekte geheimhouding.’

De soldaat dacht even na en toen verscheen er een spottend lachje om zijn mond en hij zei:

‘Ja, strikte geheimhouding en jij laat mij het document lezen zodra ik erom vraag.’

Meteen reageerde Vitellius met:

‘Dat was een vergissing. Wanneer jij hierover je mond voorbij praat is dat echter geen vergissing maar schending van een ambtsgeheim. Daar staan behoorlijke straffen op.’

Vitellius wachtte even op de respons van de soldaat. Toen die uitbleef ging hij verder en vroeg:

‘Waar zijn trouwens de andere twee soldaten? Jullie moeten hier met vier man tegelijk op wacht staan.’

De ogen van de soldaat gingen weer naar zijn kameraad van de wacht. Die haalde alleen zijn schouders op. Er viel een ongemakkelijke stilte. Daarop kon Vitellius zijn betoog afmaken en zei:

‘Dan stel ik voor dat jullie nu gehoorzamen aan het uitdrukkelijke bevel in de twee documenten en mij direct vrije doorgang verlenen. Dan zal ik het verder niet meer hebben over het in gebreke blijven van de helft van de wacht.’

De soldaat wist niet anders te doen dan opzij te stappen en Vitellius doorgang te verlenen. Die nam de tijd om het document op te bergen, zijn loculus weer aan zijn speer te hangen en de speer op zijn schouder te hijsen. Daarna stapte hij de soldaat voorbij terwijl hij zei:

‘Ik wens jullie een goede avond. En kijk goed uit naar die deserteurs van de afgelopen ochtend.’

Toen Vitellius iets verderop nog eens omkeek, zag hij dat ze zich alweer stonden te warmen bij de vuurkorf.

 

(263)

Met een hart dat klopte in zijn keel, ging Saraf staan. Hij draaide zich om, zodat hij kon zien wie hem met een bijna overslaande stem van woede riep. Hij keek om zich heen en zag een witte priestergestalte bij een grote deur aan aan de andere kant van de ruimte. Hij kwam naar het begin van de scheur in het enorme kleed lopen. Het was een kleine gestalte die korte driftige passen maakte. Zijn zware stem galmde door het vertrek en hij vroeg:

‘Weet jij wel waar je nu midden op staat? Weet jij wel met welk doek jij hier te maken hebt? Weet jij wel wat je met je stoffige poten aan het verontreinigen bent?’

Het gebulder van de stem stond niet in verhouding tot de nietigheid van de gestalte. Door het plotselinge misbaar, durfde Saraf zich niet te verroeren. Hij bleef als aan de grond genageld staan. Daardoor werd de kleine priestergestalte nog woester en hij riep:

‘Kom daar ogenblikkelijk weg. Je mag daar absoluut niet komen. Je mag geen draad van het doek aanraken. Kom hier, zeg ik je.’

De boze priester stond met beide armen in de lucht luidkeels te schreeuwen. Saraf durfde zich bijna niet te verroeren. Voorzichtig draaide hij zich om. Maar daarbij zette hij zijn rechtervoet iets te dicht bij zijn linker waardoor hij zijn evenwicht verloor. Hij kon alleen voorkomen languit op het kleed te vallen door er even met zijn linkervoet op te leunen. Direct begon de man nog harder te tieren:

‘Jij onbenul. Je ontheiligt het heilige der heiligen. Haal direct je smerige poot van het heilige gordijn!’

Bij de term ‘heilige gordijn’ begonnen er bellen te rinkelen in het hoofd van Saraf en plotseling realiseerde hij zich wat voor een kleed het was, waar hij midden op stond. En zachtjes fluisterend ontsnapte de conclusie aan zijn lippen:

‘Het voorhangsel.’

Nadat hij zijn evenwicht opnieuw gevonden had, liep hij heel behoedzaam, voetje voor voetje, door de scheur in het enorme gordijn richting de uitzinnig briesende priester. Daarbij kon hij niet voorkomen dat zijn voeten af en toe langs het doek schuurden. Dat wakkerde de woede van de man nog verder aan. Omdat de man zo hysterisch tekeerging, leek de tocht door de scheur van het doek Saraf een eeuwigheid te duren. Naarmate hij de driftkop naderde, ging hij steeds langzamer lopen.

De man stond vlak voor de scheur te stampvoeten van woede en Saraf kon er niet langs zonder tegen de man op de botsen. Het kleine priestertje was ongeveer even groot als hij zelf en Saraf kon het niet laten te vermoeden dat het volume van zijn geschreeuw het gemis aan lengte moest compenseren. Saraf had die dag al zulke hete vuren getrotseerd, dat hij zich niet liet intimideren. Hij luisterde niet naar de bevelen om door te lopen en vroeg nuchter:

‘Gaat u nog aan de kant? Want zo kan ik er niet langs.’

Meteen was de man stil. Maar het was stilte voor een nog grotere storm want de man keek hem met grote boze ogen aan, alsof hij zojuist de meest grove godslasteringen had uitgekraamd. Toen de man van zijn verbazing was bekomen, begon hij weer tegen Saraf uit te varen:

‘Jij kleine smiecht. Als ik je in mijn handen krijg, zal je ervan lusten!’

Dat was voor Saraf allesbehalve een motief voor gehoorzaamheid en hij aarzelde hoe hij aan de handen van deze boze priester zou ontsnappen. Omdat de man de enige uitweg uit de scheur van het doek versperde, zat er voor Saraf niets anders op dan enkele stappen op het doek te zetten richting de uitgang van de enorme ruimte. Terwijl hij zo omzichtig mogelijk met grote stappen over het doek liep, viel er een stilte. De man had deze actie niet verwacht en leek met stomheid geslagen over zoveel brutaliteit. Maar lang duurde de stilte niet want nauwelijks voelde Saraf weer stabiele ondergrond onder zijn voeten, of hij hoorde opnieuw een luid aanzwellend gebrul achter zich, van nauwelijks verstaanbare klanken.

Saraf nam niet de moeite te horen wat de man zei maar rende met een zo groot mogelijke vaart naar de deur van het volgende vertrek. Dat was na een korte sprint bereikt en met zijn handen langs de deurpost, slingerde Saraf zich de achterliggende ruimte in. Die was eveneens zeer schaars verlicht met slechts enkele fakkels. Saraf merkte dat er verspreid over de ruimte allemaal spoelbakken stonden. In het begin liep hij er onhandig tussendoor maar toen ontdekte hij een patroon van rijen en ging het sneller. Zijn jonge benen waren sneller dan die van de kleine priester en hij hoorde de tirade achter hem afzakken en afwisselend klonk er luid gehijg tussen de kreten door.

Na enkele sprintjes tussen opeenvolgende rijen van spoelbakken had Saraf een dichte deur bereikt. Zijn vrees was dat die op slot zou zitten. Dan moest hij proberen op een andere manier aan de woeste priester te ontsnappen. Hij dacht er niet aan kennis te maken met diens handen of, erger, diens stok. De man zag eruit of hij minstens zo’n grote stok had als Jefta. Hij rukte aan de knop van een enorme deur, die moeilijk in beweging te krijgen was. Achter zich hoorde Saraf de klepperende sandalen van de priester naderen. Hij gaf met al zijn kracht een ruk aan de deur en die week net genoeg om erlangs te kunnen. Buiten adem keek Saraf uit over het enorme tempelplein. Hij was uitgekomen op de Noordelijke zuilengalerij. Om zich te oriënteren keek hij om zich heen. Toen schrok hij van twee gestalten die zijn kant op liepen.

 

(264)

Annas’ blik bevroor in de ogen van Gamaliël bij diens opmerking over de Westelijke lamp. Even waren zijn gedachten terug in de duisternis van de tempel, waar alle lampen, inclusief de Westelijke, gedoofd waren, iets wat tot de recente sabbatsnacht in bijna twee eeuwen, sinds de overwinning van de Makkabeeën op de Grieken, niet was voorgekomen. Daarna wroette hij in zijn herinnering om na te gaan hoe deze Gamaliël op de hoogte kon zijn wat er aan de hand was. Zijn reactie liet te lang op zich wachten en Gamaliël, grapte, terwijl hij de andere aanwezigen in het rond aankeek:

‘Er is kennelijk heel wat aan de hand met die Westelijke lamp want ik kan mij niet heugen dat priester Annas zijn tong verloor.’

Er werd hier en daar voorzichtig gelachen maar dat verstomde direct toen Annas de kring rondkeek. Ondertussen overwoog hij bliksemsnel hoe hij de feitelijke toestand met politieke correctheid kon omsluieren en hij antwoordde:

‘Je kunt die Westelijke lamp met een gerust hart aan de priesters overlaten. Wij weten prima hoe we die samen met de andere lampen in de heilige kandelaar, moeten verzorgen.’

Meteen reageerde Gamaliël met:

‘Ja, en waarom was die lamp eerder vandaag dan uitgegaan – iets wat bij mijn weten nooit eerder is voorgekomen.’

Daarop antwoordde Annas:

‘Je zegt het zeer precies. Bij jouw weten is het nooit eerder voorgekomen. Maar tempelaangelegenheden zijn niet jouw zaken. Laat die maar gewoon waar die horen.’

‘Prima. Maar dan wil ik wel graag een antwoord en geen uitvluchten over verantwoordelijkheden.’

‘Bovendien zijn wij priesters geen verantwoording verschuldigd aan Farizeeën, ook niet wanneer die ergens een gerucht hebben vernomen.’

‘Gerucht? Gerucht? Je hebt het vanmiddag zelf beweerd tegenover Nicodemus, dat van de Westelijke lamp.’

Direct ontstond er een geroezemoes onder alle aanwezigen. Annas liet zijn ogen verstoord over de kring van aanwezige priesters gaan. Hij had het gevoel dat hij zijn vat op de vergadering aan het kwijtraken was. Eén voor één keek hij naar de aanwezige priesters om te ontdekken wie voor de verstorende aanwezigheid van deze ene Farizeeër verantwoordelijk was. Zijn ogen bleven rusten op Zacharia, die hij die middag op het tempelplein had nagezeten en die zeer tegen zijn zin deelnam aan de zitting. De oude priester zat glunderend te praten met Ezra en hij meende af en toe een ondeugende blik in zijn richting te zien.

Met een luide kuch wist Annas de gemeenschap tot bedaren te brengen. Er daalde een indrukwekkende stilte neer in het vertrek. Daar maakte Gamaliël dankbaar gebruik van door zijn stelling over de gewraakte lamp in de tempel nog eens te herhalen:

‘Je gaat toch niet ontkennen dat je dit vanmiddag tegen Nicodemus hebt beweerd?’

‘Tegenover jou ga ik ontkennen noch bevestigen wat ik tegen Nicodemus heb gezegd. Maar ik wil wel kwijt dat het je misstaat om informatie uit vertrouwelijke gesprekken hier zomaar op tafel te gooien. Je had me tenminste vooraf kunnen verzoeken hier een agendapunt van te maken.’

‘Ha, als ik het had verzocht, dan had je het direct van tafel geveegd.’

‘Dat valt te bezien. Maar de manier waarop het nu ter tafel komt, gaat alle fatsoensnormen te buiten. Ik stel voor dat we overgaan tot de orde van de zitting. Er zijn op dit moment veel belangrijker zaken te bespreken dan één van de lampen van de kandelaar.’

Met de besliste toon waarop hij sprak legde Annas de Farizeeër het zwijgen op. Annas wist dat Gamaliël niet het type was dat eindeloos over zijn eigen gelijk bleef doorzeuren. Maar ondertussen wist hij ook dat het gedoe met de Westelijke lamp zo snel mogelijk opgelost moest worden, voordat het verhaal een eigen leven ging leiden, naast de verhalen die ze die nacht de kop in moesten proberen te drukken. Na een korte stilte ging Annas verder met:

‘We kwamen zojuist tot de conclusie dat de geruchten vanaf het graf onze natie potentieel kunnen schaden. Om die reden moeten zij tegen alle mogelijke kosten bestreden worden.’

Vanuit zijn ooghoeken zag Annas dat Zacharia zijn hand opstak om iets te vragen. Maar hij besloot hem te negeren en zei:

‘De geruchten vanaf het graf kunnen in één zin worden samengevat: een aardbeving veroorzaakte zowel het wegrollen van de grafsteen als de vlucht van de wacht. Het probleem is de populariteit van de Rabbi. Daardoor leiden deze geruchten nu al een eigen leven en worden er onzinnige conclusies aan verbonden.’

Behalve Zacharia staken nu ook enkele anderen hun handen op.

Annas keek Zacharia heel even aan en zei toen:

‘Ezra.’

De genoemde priester stak direct van wal en zei:

‘Wat doen we met de priesterjongen, die beweerde dat hij de Nazarener vanmorgen gezien heeft?’

‘Ik weet welke jongen het is en ik heb zeer binnenkort een onderhoud met hem.’

Direct vroeg Gamaliël:

‘Wacht even. Was er een jongen, die de Rabbi na zijn begrafenis gezien heeft? Willen we die jongen niet allemaal spreken? Wij moeten toch samen een oordeel vellen over zijn getuigenis?’

Volgende - Hoofdstuk 23

Hoofdstuk 23 wacht sinds 16 Febr. 2023 te worden gestart.

Wij verwachten op 19 Sept '25 de opname. Als de Heer uitblijft, gaan we verder met dit verhaal.

 

Amen, kom Heer Jezus!

Voorgaande - Hoofdstuk 20

‘Gezien de kwaliteit van zijn verhaal, denk ik dat het voldoende is als ik dat onder mijn hoede neem.’

‘Wacht even. De kandelaar is jouw zaak. Het graf van de Rabbi is jouw zaak. Blijft er nog iets over voor het Sanhedrin?’

Het hoofd van Annas draaide met een ruk in de richting van Gamaliël. Hij stond op het punt hem met opmerking op zijn plaats zetten, toen de deur ineens open vloog. Er klonk een luid klagende mannenstem in Latijn:

‘Laat los. Je doet me zeer.’

Volgende - Hoofdstuk 22