Hoofdstuk 16
Op weg naar Jericho
(181)
Terwijl hij ging zitten, overzag Annas met één blik de hal van zijn paleis. De soldaat was hem gehoorzaam gevolgd en stond al bij de tafel. Vlak daarachter kwam Malchus aanlopen met de twaalfjarige direct naast hem. De brave knecht wist altijd direct wat van hem werd verlangd. In de kamer aan de andere kant van de hal zag hij dat Mattanja weer achter zijn tafel met eten kroop om zijn diner af te ronden. Direct toen hij zat, gaf Annas zijn commando:
‘Malchus, mijn papyrus en schrijfgerei!’
Gedwee opende Malchus de deuren van een massieve kast, die tegen de muur van het vertrek stond. Hij haalde er een stapel papier en een kistje uit en zette dat voor Annas op de tafel. Annas opende het kistje, nam er een pen uit, opende de deksel van een bakje, doopte de pen in de inkt en begon direct te schrijven, terwijl hij hardop voorlas wat hij schreef:
‘Hogepriester Annas aan de lezer van dit document. Hierbij verklaar en bevestig ik, namens het voltallige Sanhedrin te Jeruzalem, dat Vitellius…’
Hier stopte hij met schrijven, keek op van zijn papier naar de soldaat en vroeg:
‘Zeg, soldaat, heb jij nog andere namen die ertoe doen?’
De soldaat reageerde meteen en zei:
‘Vitellius Aurelius Celsus.’
Annas kneep één ook dicht terwijl hij langs het grote lichaam van de soldaat omhoog keek en vroeg:
‘Klopt het dat die laatste naam een specifiek kenmerk van de drager weergeeft?’
De soldaat knikte lachend en antwoordde:
‘Klopt. In mijn geval slaat het op mijn lengte.’
De wenkbrauwen van Annas gingen omhoog. Hij wist dat de laatste Romeinse naam, de ‘Cognomen’, in de meeste gevallen niet complimenteus was en hij zei:
‘Er zijn nog wel enkele andere kenmerkende namen te bedenken. Maar deze is inderdaad passend. Dat kan ik niet ontkennen. Zijn ogen gingen weer naar het papier. Annas schreef hardop voorlezend verder, terwijl de pen kraste over het papier en zo nu en dan in de inkt werd gedoopt:
‘...dat Vitellius Aurelius Celsus - hierna te noemen ‘uitvoerende’ - door ondergetekende met een speciale solitaire missie - op pad is gestuurd in Judea - tot aan de grens met Syrië. - Tevens is dit document een verzoek van ondergetekende, - gericht aan de lezer - om uitvoerende doorgang te verlenen - en waar nodig uitvoerende voort te helpen - met elk middel dat daartoe geschikt is. - Vervolgens is dit document een voorwaardelijke toezegging van ondergetekende - die door uitvoerende zal worden gecommuniceerd - aan alle soldaten van de wacht, - die de ochtend van de 16e Nissan - in het 18e regeringsjaar van Tiberius - wacht hadden bij het graf van de Galileeër. - De voorwaarden voor de nog te omschrijven toezegging - bestaan in ieder geval uit het zonder dralen - alle medewerking te verlenen - met alle beschikbare middelen - om de gevolgen van het plichtsverzuim - volledig ongedaan te maken…’
Terwijl Annas zijn pen weer in de inkt doopte, keek hij vanuit zijn ooghoeken Vitellius aan om te zien hoe die op de eisen reageerde. Die zweeg echter en Annas schreef verder:
‘...en eventuele aanvullende eisen - waarover hedenavond, de 17e Nissan - nog door het Sanhedrin zal worden besloten. - De voorwaardelijk toezegging - bestaat eruit dat zal worden afgezien - van represailles voor het - zeer ernstige plichtsverzuim - in de ochtend van de 16e Nissan. - Is getekend met paraaf en stempel…’
Hierbij doopte Annas de pen diep in de inkt en noteerde hij de datum. Daarna zette hij met enkele enorme uithalen zijn handtekening. Ondertussen klonk weer de stem van Vitellius:
'Maar, moet er niet iets bij van een verzoek vanuit het Sanhedrin aan de legerleiding, dat bij hen...'
Met een heftig armgebaar legde Annas de soldaat het zwijgen op. De soldaat had nog onvoldoende door hoe de verhoudingen lagen en het was beter dat zo te laten. Om die reden gaf Annas geen enkele uitleg en hij zei alleen:
'Wat ik geschreven heb, heb ik geschreven.'
Direct bedacht hij bij zichzelf, dat iemand anders dat onlangs nog tegen hem had gezegd. En ineens schoot hem weer de situatie te binnen van titulus boven het kruis van de Rabbi en hun verzoek aan de stadhouder daarover. Annas schudde zijn hoofd om die gedachte weer kwijt te raken. Die sloot niet aan bij het beeld van de verhoudingen waar hij op steunde.
Annas schoof het papier over de tafel richting Malchus. Die haalde uit het kistje een stempel, die hij in een bakje met een rood inktkussen drukte. Daarna zette hij het stempel op het papier over de handtekening van Annas, waar het stempel een ferme afdruk achterliet. Direct vroeg Vitellius, die over de schouder van Malchus meekeek en een prachtige ronde cirkel van natte inkt zag blinken:
‘Maar hoe moet het nu met de verklaring van Publius? Hij zou toch ook…?’
Annas hief bezwerend zijn handen omhoog om te beduiden dat hij moest zwijgen. Diep van binnen had hij wel enige achting voor deze soldaat. Gezien de opmerkingen die hij maakte en de vragen die hij stelde en zijn voortvarend optreden, had hij meer pit in zijn lijf dan alle anderen van zijn wacht bij elkaar. Annas verzuimde zich af te vragen waarom zelfs deze soldaat in de ochtend dan nochtans zijn post had verlaten. In plaats daarvan pakte hij een tweede blanco vel van de stapel. En hardop voorlezend begon hij weer te schrijven:
‘Legaat Lecinius Valerius Aquila aan de lezer van dit document. - Hierbij verklaar en bevestig ik - namens het voltallige Legio X-Fretensis te Jeruzalem, - dat Vitellius Aurelius Celsus, - hierna te noemen ‘uitvoerende’ - door ondergetekende…’
Op dit punt werd het schrijf- en voorleeswerk van Annas onderbroken door een opmerking van Vitellius, die zei:
‘Maar wacht even, gaat u nu een brief schrijven in naam van Legaat Lecinius? Maar dat kan toch niet? Dat is toch…?’
Enigszins verstoord en met een blik die het midden had tussen minachting en onverschilligheid keek Annas Vitellius aan en zei:
‘Ja, hoor eens. Je wilt toch zeker een passe-partout van Legio-X-Fretensis? Of niet soms?’
(182)
Een gevoel van grote opluchting en blijdschap doorstroomde Saraf terwijl hij richting de doorgang naar de Mikvoth liep, vlakbij de poort. Hij keek door de poort naar buiten en zag daarachter de buitenste voorhof, de buitenste muur met haar poorten en daarboven een lucht, die diep donkerblauw kleurde. Ineens zag hij een leeftijdgenoot in de poort staan. De jongen stond met zijn rug naar hem toe. Saraf tikte hem op de schouder. Van schrik draaide de jongen zich om. Saraf keek in een gespannen gezicht en vroeg:
‘Sta jij vannacht ook op wacht?’
Even keek de jongen hem aan met een achterdochtige blik. Toen antwoordde hij:
‘Ja, hoezo?’
‘Nou ik heb vannacht ook dienst als wachter in het huis van de Heer.’
De jongen reageerde bot en zei:
‘Het lijkt wel of je er zin in hebt.’
‘Dat heb ik ook. Jij niet dan?’
‘Nee, natuurlijk niet. De hele nacht hier staan blauwbekken zonder slaap.’
Saraf keek de jongen even aan en citeerde een Psalm:
‘Kom, prijs de Heer, alle gij knechten van de Heer, die staan des nachts in het huis van de Heer…’
De jongen reageerde minachtend en zei:
‘Ja, hoor. We gaan hier ook nog een beetje vroom staan doen?’
‘Maar natuurlijk. Wij zijn priesters. Wij dienen de Heer in zijn heiligdom.’
‘Nou ga jij vannacht maar lekker met je handen omhoog staan dan. Ik houd ze liever warm tegen mij aan. Trouwens waar is je priesterkleed?’
Saraf had geen zin de jongen uitleg te geven. Hij keek de jongen even aan maar die keek weg. Het leek alsof hij geen enkel belang had bij een gesprek over hun dienst van die nacht. Saraf zuchtte en keek naar de donkerblauwe lucht boven de stad. Hij zocht naar een ander onderwerp en vroeg toen:
‘Heb je de berichten van vandaag vernomen?’
De jongen keek hem weer aan en vroeg:
‘Nee, wat voor berichten dan?’
‘Nou, wat de pelgrims overal rondbazuinen.’
‘O, je bedoelt die onzinnige verhalen over de heiligen van vroeger? Kom, dat geloof je toch zeker niet?’
‘En waarom zou ik dat niet geloven?’
‘Hallo, moet ik jou dat nog uitleggen? Je weet toch wat de opstelling van het Sanhedrin is?’
Saraf keek omhoog, naar de enorm hoge muren van de poort en vroeg:
‘Moet jij hier vannacht op wacht staan?’
Direct zei de jongen:
‘Ja, waar anders? Ik sta al op mijn plek. Jij dan?’
‘Ik sta vannacht in de kamer van de vlam, boven de poort, daar ergens, helemaal aan de Westkant.’
De jongen zei:
‘Mazzelaar. Dan heb je mooi uitzicht en minder last van de kou. Die stijgt aan het begin van de ochtend altijd op vanaf de grond.’
Saraf keek achter zich naar het enorme vuur waar flink wat warmte vanaf kwam en zei:
‘Jij hebt tenminste nog een beetje warmte van het vuur, hier in het haardgebouw.’
De jongen wierp tegen:
‘Jij staat in de kamer van de vlam. Waarom zou die de kamer van de vlam heten?’
Saraf wist echter hoe het zat en reageerde:
‘Die vlam is het eeuwige vuur, dat brandend wordt gehouden in het poortgebouw onder mijn wachtpost. Daar heb ik geen enkele warmte van hoor.’
‘Nou, dan niet. Maar ik zou maar opschieten als ik jou was. De toezichthouder staat daarginds wild met zijn armen te zwaaien.’
Saraf keek naar de overkant van de enorme ruimte van het haardgebouw en zag inderdaad de toezichthouder wild in zijn richting gebaren. Saraf keek weer naar de jongen en zei:
‘Nou, hou je taai vannacht. Niet in slaap vallen hè, want anders…’
De jongen zuchtte en zei:
‘Hou op, ik weet er alles van.’
Na het gesprek toch op gemeenschappelijke grond te hebben afgesloten, betrad Saraf zo snel hij kon de toegangspoort naar de Mikvoth. Daar vond hij een wenteltrap naar beneden. Onderaan de trap kwam hij opnieuw in een grote ruimte, die eveneens prachtig betegeld was en alleen veel minder hoog was. Overal zag hij toegangsdeuren naar de reinigingsbaden. Het was er rustig en hij had keus te over. Hij koos één van de deuren, zonder te weten dat die toegang gaf tot hetzelfde bad als waar hogepriester Annas die ochtend zijn reinigingsbad had genoten.
Na zijn tas en schamele kleding afgelegd te hebben, liep Saraf langs de stenen trap het water in. Saraf merkte dat het water in de avond niet langer op temperatuur werd gehouden. Het water voelde tamelijk koud aan en hij moest de tijd nemen om door te komen. Maar daarna was het heerlijk. Saraf ging meerdere malen kopje onder. Terwijl hij even onder water was, dacht hij ineens terug aan zijn gesprek met Maria van die middag, dat ze plotseling moesten afbreken vanwege de soldaten, die ze vanuit de verte naderbij zagen komen. Ze hadden het over Johannes de Doper. Drie jaar terug liet hij hele volksstammen uit Israël kopje onder gaan in de Jordaan als teken van bekering en verwachting van Gods koninkrijk. Drie jaar geleden alweer. En nog steeds brak God koninkrijk niet aan. Hoe lang zou dat nog gaan duren?
Saraf kwam weer boven water en schudde met één ferme ruk van zijn hoofd naar rechts al het water uit zijn ogen. Hij wachtte even tot het water weer helemaal tot rust was gekomen en luisterde of hij al een boze stem van de toezichthouder vernam. Het was helemaal stil. Geen geluid. Niets. Hij waande zich helemaal alleen in de tempel en gunde zich nog één keer een duik in het heerlijke water. Met zijn hoofd weer onder water herinnerde hij zich weer de belangrijke uitspraak van Johannes de Doper. Door tussenkomst van de soldaten had hij die niet meer kunnen delen met Maria maar later op de dag had hij met een de doorboorde hand van de Rabbi van Nazareth in zijn handen aan die uitspraak teruggedacht en toen had hij een heel klein beetje gezien van de enorme diepgang van die uitspraak. Saraf kwam weer boven water en smeet het water op dezelfde manier van zich af. Terwijl het water van zijn haar op zijn schouders drupte mompelde hij:
‘Zie het Lam van God.’
Tegelijkertijd werd hij weer gegrepen door dat diep emotionele moment. Het was alsof hij weer in directe aanwezigheid van de Rabbi stond. Dat gevoel van diens aanwezigheid bracht weer dezelfde heftige emotie teweeg als eerder, in de graftuin. En even drupte niet alleen het water van zijn haren maar ook vanwege de tranen die uit zijn ogen rolden.
(183)
Vitellius keek met een blik van oprechte vertwijfeling in het uitgestreken gezicht van de oude priester, die bezig was zijn passe-partout op te stellen, en vroeg:
‘Ja maar, u kunt als Joodse priester toch niet schrijven namens de Legaat van het Legioen?’
‘En waarom zou ik dat niet kunnen?’
‘Maar, ik dacht dat Publius dit zou schrijven.’
‘De decanus is al naar het fort. Wilde je hem daar gaan ophalen?’
‘Nee, maar… u kunt toch niet uw handtekening zetten onder een Romeins bevel?’
‘Wie zegt dat ik mijn handtekening zet?’
‘Ja maar dit is….’
‘Valsheid in geschrifte? Wou je dat beweren?’
‘Ja, zoiets, ja.’
‘Ja, als we zo gaan beginnen, schrijf ik toch geen passe-partout namens de Legaat. Ook goed.’
En terwijl hij zijn pen neerlegde zei hij tegen Malchus:
‘Jij kunt alles wel weer opruimen. We zijn klaar.’
Even was Vitellius met stomheid geslagen. Hij twijfelde hoe hij moest reageren op de enorme inmenging van Joodse belangen in Romeinse aangelegenheden. Maar uiteindelijk won zijn eigenbelang en hij zei:
‘Nou, prima. Schrijft u dan toch die passe-partout maar.’
‘Heel verstandig. Maar dan geen vragen meer.’
Terwijl Annas hem met een achterdochtige blik bleef aankijken, pakte hij met een langzame beweging weer zijn pen. Daarna richtte hij zich weer op het papier en begon weer met schrijven. Vitellius hoorde hem zeggen:
‘Eens kijken, waar waren we gebleven?
Vitellius zag de ogen van de priester een aantal malen over het papier gaan. Toen hoorde hij weer de monotone stem:
‘...door ondergetekende met een speciale solitaire missie – op pad is gestuurd in Judea tot aan de grens met Syrië. – Tevens is dit document een verzoek van ondergetekende, – gericht aan de lezer om uitvoerende doorgang te verlenen – en waar nodig uitvoerende voort te helpen – met elk middel dat daartoe geschikt is. – De kosten die daarmee zijn gemoeid – zullen door Legio X-Fretensis volledig worden vergoed. Is getekend – ‘
Terwijl de pen van Annas richting de inkt ging, vroeg Vitellius:
‘Maar… moet er niet nog iets bij over de toezegging om af te zien van represailles?’
Vitellius zag dat de mond van Annas zich plooide tot een asymmetrisch spottend lachje. En hij hoorde hem zeggen:
‘En jij wou mij beschuldigen van valsheid in geschrifte? En nu kom je hiermee aanzetten?’
Vitellius voelde de twee ogen vol smaad op hem gericht. En terwijl Annas demonstratief de pen in de inkt doopte en met enkele uithalen weer een grote krabbel zette, zei hij:
‘Nee, meneer de legionair, ik weet heel goed waar de grenzen van mijn autoriteit liggen. Een volledige vrijspraak is zaak van Legio X-Fretensis. Maar wij doen natuurlijk onze uiterste best een uitspraak te bewerkstelligen die overeenstemt met onze politieke doelen.’
Annas schoof het papier weer in de richting van zijn knecht. Het viel Vitellius op dat Malchus deze keer een ander stempel uit het kistje pakte en opnieuw een rode afdruk achterliet over de handtekening. Daarna blied de knecht de inkt droog. Hij rolde elk van de papyri samen en bond om elk een touw. Daarna overhandigde hij ze aan Vitellius. Terwijl hij ze in zijn loculus deed, klonk achter Vitellius een meisjesstem, die zei:
‘Hier, Vitellius, dan kun je deze misschien ook direct wegbrengen.’
Vitellius draaide zich om en zag in de handen van Maria de twee titula, die hij had laten liggen bij de Essenen. Voordat hij iets kon zeggen, reageerde Annas:
‘Wat zijn dat voor houten plankjes, grote meid? Laat me die eens bekijken.’
Zonder aarzeling stapte Maria met de prominente bescheiden langs Vitellius en legde ze op de tafel voor de hogepriester.
‘Zo, zo, en wat mag dit wel niet zijn? O, wat lees ik hier? Abner, zoon van Terach, uit Jericho, roofoverval. En hier? Jabez, zoon van Hiram, uit Jericho, roofoverval.’
Terwijl hij één van de bordjes achteloos tussen duim en wijsvinger heen en weer wendde, keek Annas Vitellius aan en vroeg:
‘Zijn dit niet de aanklachten tegen de rovers die tegelijk met Hem werden gekruisigd?’
Vitellius had het gevoel alsof hij persoonlijk verantwoordelijk werd gehouden voor de gebeurtenissen van drie dagen eerder op Golgotha en reageerde:
‘Ja, ik heb ze vanmorgen van de kruisen verwijderd en de hele dag bij me gehad.’
‘Zo, en waar mag de titulus van de Galileeër zijn? Of heb je die soms laten hangen?’
‘Nee, die heb ik in zijn graf gelegd, toen ik daar vanmorgen met Malthus was.’
Vitellius zag de wenkbrauwen van de priester zich samentrekken in een ziedende grimas. De fonkeling in de ogen daaronder getuigden van een explosieve woede. Maar er volgde geen uitbarsting van verbaal geweld. Vitellius merkte dat de oude priester had geleerd dat het soms beter was de woede inwendig zijn werk te laten doen in plaats van die de vrije loop te laten. In plaats van uitzinnig geschreeuw kwam er een koude berekenende vraag:
‘Hoe dacht je, dat ik jou nog kon vertrouwen, nu je loyaliteit hebt bewezen aan het lijk dat mede door jouw toedoen spoorloos is?’
Vitellius voelde voor de zoveelste keer die dag dat de grond onder zijn voeten vandaan werd geslagen. Maar hij leerde snel en zette direct de methode van het Sanhedrin in: bluf. Hij pakte de twee opgerolde papyri uit zijn loculus en legde ze op de tafel, terwijl hij zei
‘Als u geen vertrouwen in mij heeft, geef ik u hierbij mijn opdracht terug.’
Met ogen die het midden hadden tussen verrassing en verbolgenheid keek Annas Vitellius vanonder zijn wenkbrauwen aan. Even nam hij de twee papyri in zijn hand, terwijl hij lette op de ogen van Vitellius. Terwijl Vitellius inwendig werd verscheurd door angst, zette hij een zo onverschillig mogelijk gezicht op. De gespannen situatie duurde een kort moment. Tot grote opluchting van Vitellius, legde Annas de papyri weer op tafel, terwijl hij zei:
‘Ik geef je voor deze keer het voordeel van de twijfel. Maar laat ik nooit maar dan ook nooit weer een spoor van loyaliteit aan de zaak van deze Galileeër bij je moeten constateren.’
Vitellius kon een slikkende beweging niet tegenhouden en zo verraadde hij de geladenheid van zijn innerlijk. Met een langzame beweging pakte hij de papyri en voor de tweede keer stopte hij ze in zijn loculus. Hij hoorde Annas gebieden:
‘Malchus, leid jij onze soldaat even naar buiten? Dan kan hij zijn missie starten. En ontferm je daarna over deze dappere meid. Het is al over etenstijd. Zij zal wel honger hebben.’
Heel even kruiste de blik van Vitellius die van Maria. Hij las tegelijkertijd respect en mededogen in haar ogen af. Daaruit putte hij opnieuw moed voor de gevaarlijke voettocht. Vastberaden draaide hij zich om en hij volgde Malchus naar de voorhof.
(184)
De voorhof van het hogepriesterlijk paleis was gehuld in schemerduister. Vitellius kwam naast Malchus lopen en vroeg:
‘Heb je nog iets te zeggen?’
Malchus draaide met een ruk zijn hoofd naar Vitellius en zij lachend:
‘Goede reis!’
Vitellius bleef staan en zei:
‘Dat bedoel ik niet. Je weet precies wat ik bedoel.’
Malchus bleef ook staan. Vitellius merkte dat Malchus zijn blik ontweek. Hij zag de ogen van de knecht over de voorhof zweven tot ze bleven rusten op de tempel, die steeds meer vervaagde in het duister van de avond. Maar Vitellius bleef Malchus strak aankijken totdat Malchus uiteindelijk zei:
‘Je moet het zo bekijken. Door jouw…’
Malchus aarzelde en Vitellius spoorde hem aan verder te praten:
‘Ja, zeg maar. Door jouw... Door mijn... Wat?’
Malchus draaide onrustig met zijn hoofd de andere kant op. Hij keek achterom, naar de portico voor de paleishal waar ze net vandaan kwamen en waar het licht van talloze lampen naar buiten viel. Vitellius zag dat Malchus bang was afgeluisterd te worden. Er was echter niemand die hen gevolgd was. Vitellius zag de blik van Malchus naar de poort gaan. Daar stond alleen de portierster, veel te ver weg om iets te kunnen horen.
‘Ja, zeg maar.... Door mijn… Wat wou je precies beweren? Kom, voor de draad ermee! Niemand die ons hier hoort.’
Vitellius zag Malchus nog een paar keer om zich heen kijken. Daarna zag hij de angstige ogen van de knecht op zich gericht. Na enige aarzeling zei Malchus op een fluistertoon:
‘Door jouw kloeke optreden van vandaag, kunnen we je onmogelijk missen. Als ik jou vandaag was kwijtgeraakt, had het er heel slecht voor mij uitgezien. Vitellius, ik moest alles doen wat in mijn vermogen lag om je weer naar het paleis te krijgen.’
Vitellius bleef de knecht strak aankijken en vroeg:
‘Maar wat vind je zelf van je eigen actie?’
‘Het was… Ja, hoe zal ik het zeggen… Het was…’
Vitellius vulde het voor Malchus in en zei:
‘Achterbaks?’
Malchus zei niets. Daarop vulde Vitellius aan:
‘Gemeen?’
Malchus zweeg en keek naar de grond.
‘Doortrapt?’
Malchus richtte zijn hoofd weer op en zei:
‘Je moet niet denken dat ik trots ben op wat ik heb gedaan.’
‘En dat is je geraden ook!’, zei Vitellius direct.
Malchus zuchtte en zei:
‘Ik zou willen dat je niet alleen aan het laatste incident van vandaag terugdenkt maar ook aan alle andere dingen die we vandaag samen hebben beleefd.’
‘Zoals?’
‘Kom Vitellius. Ben je alweer vergeten dat ik onze lunch als offer heb uitgestald op het graf van Herodes? En dat ik van die twee soldaten, die op het Wijnrankenpad achter ons aan kwamen, heb gezegd dat ze zich verdacht gedroegen en waarschijnlijk tot de deserteurs behoorden?’
Even keek Vitellius in de bevreesde ogen van de knecht. Toen schaterde hij het uit en zei:
‘Dat was inderdaad een onbetaalbare streek van je, Malchus. Ha ha. Ik zie bijna die beteuterde gezichten. Ha ha. Als deserteurs - helemaal meegesleept naar het fort.’
Even lachte Malchus opgelucht mee. Toen legde Vitellius zijn arm op de schouder van de knecht. Hij kneep hem gevoelig in zijn schouderspieren en besloot:
‘Laten we daar dan maar aan terugdenken. Was de kaas in het ‘offer aan Herodes’ niet gesmolten tot een plakkerige brei?’
Vitellius zag op het gezicht van Malchus een uitdrukking die het midden had tussen pijn en humor. Hij bleef Malchus echter stevig bij de schouderspieren vasthouden en zei:
‘Ik herinner me van vandaag trouwens nog iets anders.’
Malchus keek weer verschrikt en Vitellius ging verder:
‘Ja, dat was toen ik tussen de wijnranken zat te wachten tot die soldaten gepasseerd waren. Maar die kwamen ineens door de wijngaard naar mij toe en joegen me de stuipen op het lijf. Vlak daarna zag ik jou hardop lachen op het Wijnrankenpad.’
Vitellius zag Malchus klein worden en slikken en Vitellius hoorde hem met zwakke stem uitbrengen:
‘Jij kunt geloof ik moeilijk iets vergeten, of niet soms, Vitellius?’
Meteen reageerde Vitellius:
‘O, ik kan prima vergeten. Maar dan moet er eerst over gepraat zijn. En dan moeten dingen rechtgezet worden.’
Malchus knikte begrijpend en vroeg:
'En de vlucht voor de poortwachters via het pakhuis? Speciaal voor jou zijn we daarbinnen gegaan. Ik moet nog steeds bedenken hoe ik Annas ga vertellen wat er met zijn voorraden kazen is gebeurd.'
Vitellius keek Malchus kleinerend aan en zei:
'Ja, je had op dat dak heel wat meer te doen met die kazen dan met mijn veiligheid.'
Malchus keek Vitellius met een getergde blik aan en vroeg:
Wat kan ik doen om het goed te maken?’
Vitellius keek zo diep hij kon in de ogen van Malchus en antwoordde:
‘Eén: Jij past allereerst heel goed op die kleine Meid, Maria. Je brengt haar persoonlijk terug naar huis. Het is bij donker niet pluis in deze stad. En twee…’
Hierbij keek Vitellius nog even om naar het licht dat uit de hal in de voorhof scheen en toen sprak hij verder:
‘Je zorgt ervoor dat de anderen het een beetje naar hun zin hebben, zodat ze er niet weer vandoor gaan. Ik zie ze overal voor aan.’
Vitellius zag dat Malchus geruststellend knikte en maakte daaruit op dat het dingen waren die hij sowieso al van plan was. Hij liet de knecht los en liep richting de poort. De knecht kwam direct naast hem lopen. In het poortgebouw gekomen opende de portierster weer alle grendels. De deur zwaaide open en Vitellius stapte naar buiten. Daar draaide hij zich nog een laatste keer om naar Malchus. Hij stak zijn hand op en net als tegen zijn kameraad, zei hij;
‘Morituri te salutant.’ (Zij die sterven gaan, groeten u.)
Malchus lachte en zei:
‘Dat zal toch wel meevallen?’
Daarop haalde Vitellius zijn wenkbrauwen op en zonder nog iets te zeggen, daalde hij de trap af naar de hoofdweg. Malchus zag hem verdwijnen in de avondschemering.
(185)
In één van de Mikvoth van een ondergrondse catacombe van de tempel, stond Saraf tot zijn borst in het lauwe water. De priesterjongen stond verstild voor zich uit te kijken. De emotie vanwege zijn herinnering aan de ontmoeting met de Rabbi van Nazareth, eerder die dag, ebde langzaam weg. Een rilling trok door zijn bovenlijf. Hij doorwaadde het water naar de trap en wilde zich afdrogen maar hij kwam erachter dat hij was vergeten een linnen doek te pakken. De dienst in de tempel was duidelijk nog geen routine voor Saraf. Hij sloeg zijn tuniek om zijn schaamstreek en liep op zijn tenen over het marmer van het tempelgewelf terwijl hij om zich heen keek op zoek naar linnen doeken.
Het was rustig in het ondergrondse. Tussen de pilaren door zag Saraf alleen in de verte hier en daar een gestalte. Een nis in één van de muren was uitgerust met legplanken, waarop linnen doeken lagen. Saraf sloop erheen en pakte er één van een stapel. Hij volgde zijn eigen natte voetafdrukken terug naar zijn Mikvah. Daar gekomen gaf hij zijn oren even goed de kost om te horen of hij geroep hoorde van de toezichthouder. Het was volkomen stil. Snel droogde Saraf zich af en in enkele ogenblikken had hij zich weer aangekleed.
Al snel vond hij weer de wenteltrap die uitkwam bij de ingang van het haardgebouw. Daar zag hij weer de jongen staan in de poort. Even draaide die zich naar hem toe maar direct keek hij weer richting de buitenste voorhof. Saraf merkte dat de jongen al helemaal in zijn rol zat als wachter en dat zette Saraf aan tot spoed. Hij liep langs het enorme vuur. Zijn blik ging omhoog, naar de enorme koepel, die het haardgebouw zelf de indruk gaf van een tempel. Hij liep onder de koepel door in de richting van de slaapvertrekken van de priesters en zag daar de nis. Daarbinnen zag Saraf twee reusachtige potten waarin vuren smeulden. Op de zitbanken daaromheen zag hij de toezichthouder in gesprek met twee andere priesters. Ze merkten Saraf niet op maar waren verdiept in een gesprek.
Saraf schoof onopgemerkt aan en luisterde even naar hun conversatie. De discussie waarin de mannen verwikkeld waren, was minstens zo verhit als het vuur dat tussen hen in stond. Terwijl hij aanschoof, hoorde Saraf de toezichthouder zeggen:
‘Oud bijgeloof. Dat is het. Wij sadduceeën weten toch beter? Al dat soort verhalen van geesten en engelen, laat staan doden die zijn opgestaan, is allemaal flauwekul!’
De priester die tegenover hem zat, reageerde direct:
‘O, is dat flauwekul? Nou de verhalen die de pelgrims overal rondbazuinen lijken anders allerminst flauwekul. We hebben het hier wel over tientallen ooggetuigen, die allemaal hetzelfde zeggen, namelijk dat ze heiligen te hebben gezien als Abraham, Job en Jesaja.’
De toezichthouder reageerde venijnig:
‘Ha. Pelgrims! Ja, hoor, pelgrims! Die zijn allemaal onder de indruk van de heilige stad en de schittering van de tempel. Die denken van alles te zien in de betovering van de onovertroffen bouwpracht van Jeruzalem.’
Dat was de andere priester niet met hem eens en hij reageerde:
‘Kom. Dat zou dan andere jaren ook gebeurd moeten zijn. Herinner jij je ook maar één eerder bericht van pelgrims, dat ze de heiligen van vroeger hadden gezien?’
‘Maar, het is toch onmogelijk! Het gaat in tegen de natuurlijke kringlopen van het leven. Zoals de boom valt blijft hij liggen. Je weet toch wat Jesaja zelf zegt?’
‘Nou?’
‘Doden zullen niet herleven; gestorvenen zullen niet opstaan. Daarom hebt U hen gestraft, hen weggevaagd, elke gedachtenis aan hen doen vergaan.’
‘Nu heb ik je. Je moet die tekst natuurlijk wel in zijn verband lezen!’
Saraf lette op het gezicht van de toezichthoudende priester. Het viel hem op, dat hij het erg warm kreeg. Even was het stil. Toen vroeg hij:
‘En dat is?’
‘HEERE, Uw hand is opgeheven, maar zij zien het niet. Toch zullen zij het zien en beschaamd worden vanwege de ijver voor Uw volk; ja, het vuur voor Uw tegenstanders – het zal hen verteren – Zie je, Jefta, het gaat daar over de tegenstanders van de HEERE, niet over de heiligen van zijn volk.’
‘Hoe weet jij dat zo zeker?’
‘Omdat Jesaja dat zelf zegt: daarom hebt U hen – Gods tegenstanders, ja? Heb je dat? – Gods tegenstanders - gestraft, hen weggevaagd, elke gedachtenis aan hen doen vergaan - Gods tegenstanders wacht een eeuwige dood maar niet de rechtvaardigen.’
‘En hoe kun jij daar zo zeker van zijn?’
‘Ha, je kent Jesaja niet hè? Alleen de stukjes die in je kraam te pas komen!’
‘Nou, jij wel dan? Wat zegt Jesaja dan?’
‘Nota bene in hetzelfde gedeelte. Iets verderop. Kom, je hebt het vast eens gehoord.’
‘Laat maar eens horen dan.’
‘Uw doden zullen leven – ook mijn dood lichaam – zij zullen opstaan. Ontwaak en juich, u die woont in het stof, want Uw dauw zal zijn als dauw op jong, fris groen en de aarde zal de gestorvenen baren - daar kun je niet omheen Jefta!’
De priester aan de andere kant van het vuur keek met gloeiende ogen de toezichthouder aan die naast Saraf zat en die kennelijk Jefta heette. Die zweeg echter. Saraf lette op zijn gezicht. Dat vertrokken was in een blik van razernij. Saraf zag zijn blik richting het vuur gaan en hoorde hem iets onverstaanbaars mompelen. Hij kon alleen het woord ‘onzin’ verstaan. Ineens zag Saraf hem weer opkijken, terwijl hij zei:
‘Jij stond vanmiddag zeker ook als een waanzinnige te dansen op het tempelplein onder het zingen van de genezingspsalm van David?’
‘Wel te zingen. Maar niet als een waanzinnige. En waarom zou God de ziel niet uit het graf kunnen ophalen? Omdat er bij staat dat Hij geneest? David maakt Gods kracht groter en jij maakt hem weer kleiner?’
‘Ik maak helemaal niks. Ik geef gewoon aan wat de loop der natuur is. Iedereen sterft en staat niet weer op.’
‘O, en wat dacht je dan van deze: Want U zult mijn ziel in het graf niet verlaten, U laat niet toe dat Uw Heilige ontbinding ziet.’
‘Wacht. Wacht. Ho eens even. Gaat dat niet over Messiah Ben David?’
‘Precies. En was Messiah Ben David niet drie jaar lang onder ons?’
Saraf zag de blik van Jefta veranderen in een grijnzende grimas. Saraf schrok toen hij hoorde wat hij hem daarna hoorde zeggen.
(186)
Nadat Malchus met de grote soldaat door de hal naar buiten was gelopen, bevond Annas zich ineens alleen in tegenwoordigheid van het meisje. Het keek hem met haar donkere ogen nauwlettend aan maar zei niets. Annas concludeerde dat ze weinig last had van schroom en dat beviel hem. Hij wist dat het van groot belang was haar vertrouwen te winnen, zodat ze alles zou vertellen wat ze wist over de Rabbi en zijn graf. Om de eventuele kou uit de lucht te nemen, stelde hij voor:
‘Zo, zal ik eens even naar de keuken gaan om te kijken of ze daar nog iets smakelijks voor ons hebben? Volgens mij hebben wij geen van beiden nog iets te eten gehad, vanavond.’
Hij keek het meisje in de ogen, waarin hij een mix van melancholie en daadkracht ontwaarde. Ze bleef hem zwijgend aankijken en Annas voelde aan dat dit in tegenwoordigheid van hem als de grootste autoriteit onder het volk een prestatie was. Hij stond langzaam op vanachter de tafel en zijn schrijfspullen en liep langs het meisje de hal in, terwijl hij met zijn arm wenkte dat ze hem moest volgen. Samen liepen ze naar de keuken, waar een aantal bedienden nog steeds zeer druk was met de verwerking van alle kookgerei en het grotendeels teruggekeerde vaatwerk. Het duurde even voordat ze door hadden, wie het grote keukenvertrek had betreden. Maar daarna kwam stapte er direct een dienstmeid op hen af, terwijl ze Annas vragend aankeek. Die antwoordde met enige stemverheffing, vanwege het holle geklank van alle bezigheden met keukengerei:
‘Deze grote meid, eh, … hoe heet je ook al weer?’
Met haar heldere stem gaf Maria antwoord:
‘Maria.’
‘Oh, ja. Maria. Maria en ik hebben nog geen gelegenheid gehad te dineren. Wat heb je nog in de aanbieding?’
De dienstmeid liep direct naar één van de tafels, terwijl ze Annas en Maria wenkte haar te volgen. Daar gekomen bleef ze staan en gaf ze uitleg over wat er nog over was van de geprepareerde maaltijden.
‘We hebben nog Shakshuka, met ei, tomaat en allerlei kruiden, Cholent met lamsvlees, en diverse soorten bonen, Salade met vis, tomaat en diverse kruiden, Kibbeh van rundvlees en verder Falafel en Hamantaschen met abrikozenvulling. O ja, en er zijn ook nog wat Sufganiyot over.’
Annas reageerde verheugd:
‘Zo, dat is nog flink wat keus.’
De oude priester was een echte gastheer en voordat hij zelf zijn voorkeur uitsprak, liet hij eerst Maria beslissen wat ze wilde. Die was direct klaar en zei:
‘Doe mij maar wat Cholent met Salade en Hamantaschen.’
Annas draaide zich weer naar de dienstmeid en zei:
‘Geef maar maar wat van die Shakshuka en die overheerlijke Kibbeh en natuurlijk ook de Hamantaschen.’
De meid knikte dat ze het had begrepen en gaf aan dat ze het zou brengen, zodra het weer op temperatuur was gebracht. Daarna verlieten Annas en Maria de keuken en liepen ze naar het vertrek waar Mattanja van zijn uitgebreide maaltijd zat te bekomen. Terwijl Annas plaatsnam aan het hoofd van de tafel, zei hij:
‘Zo, Maria. En nu moet jij me eens bijpraten over al je belevenissen van vandaag. Ik begreep van mijn knecht Malchus dat jij …’
Terwijl hij dit zei, zag hij Malchus weer door de hal lopen en hij wenkte hem naar hen toe te komen. Malchus zag het en kwam er direct aanlopen. Annas zei:
‘Malchus, loop even naar de keuken en geef even door wat je hebben wil voor het diner. Kom dan direct weer naar ons toe. Dan kunnen ze jou tegelijk met ons bedienen.’
Terwijl Malchus wegliep naar de keuken hervatte Annas:
‘Even kijken, waar was ik? O ja, jouw avonturen van vandaag met je vriendje. Hoe heette hij ook weer?’
‘Saraf’, antwoordde Maria.
‘Saraf, zoon van?’
‘Van Seraja.’
‘Juist. Saraf, zoon van Seraja. En wat heb jij vandaag allemaal met Saraf beleefd?’
‘Nou, niet zo veel want uw knecht kwam onze missie verstoren.’
Annas reageerde enigszins verrast en zei:
‘O. Heeft mijn knecht iets op zijn geweten? Vertel op.’
‘Ja, wij waren op weg naar het graf van de Rabbi van Nazareth en toen hield uw knecht ons tegen. Hij dwong ons met hem mee te gaan.’
‘Zo, deed hij dat? En waarom is jouw vriend hier dan niet bij ons?’
‘Volgens mij heeft uw knecht dat net uitgelegd.’
Annas keek Maria met enige verbazing aan. Hij merkte dat ze totaal niet onder de indruk was van de politieke status van hem en zijn paleis. En vragen naar de bekende weg, dat was geen sterke zet. Even zocht hij naar woorden voor een vervolg en hij zei:
‘Dat klopt, Maria. Dat klopt. Dat is waar. Goed dan. Hm. En waarom waren jullie op weg naar het graf van die Rabbi?’
‘Om getuigen te zijn van de weggerolde steen.’
‘Wacht even. Dat begrijp ik niet helemaal. Waar kwam dat vandaan, dat jullie daar getuigen van moesten zijn?’
‘Van Sarafs oom. Die doet de schriftlezing en hij wilde vanmorgen Saraf niet alleen op zijn woord geloven. Volgens hem was een tekst in Torah van toepassing, waar staat dat een zaak pas vast staat na een verklaring van twee of drie getuigen.’
‘Zeer juist. En hoe heet die oom van Saraf?’
Maria dacht even na. Toen klonk het ineens van de kant van de hal:
‘Azarja.’
Het was Malchus, die terug was uit de keuken en aanschoof om deel te nemen aan het gesprek. Annas keek verbaasd naar zijn knecht en vroeg:
‘Hoe weet jij dat?’
‘We hebben vanmiddag bij de slangenvijver ook al even over de zaak gesproken, hè Maria?’
Maria knikte en Annas vroeg haar:
‘En hoe wist Saraf dat daar bij dat graf een steen was weggerold?’
‘Saraf had het vanochtend gezien.’
‘En waarom was Saraf vanochtend bij dat graf?’
‘Hij had bij het kruis van de Rabbi gestaan. Daar ontdekte hij een paadje dat naar het graf leidde.’
Annas knikte ernstig. Dit was waar alles om draaide. Deze kinderen hadden meer gezien dan goed voor hen was. Het was nu aan hem om hen de mond te snoeren.
(187)
Nadat hij de trap naar de hoofdweg was afgedaald, sloeg Vitellius vastberaden rechtsaf, in Zuidelijke richting. De weg waarlangs hij samen met zijn kameraad gevlucht was voor eigen legioensoldaten, hulde zich in het schemerduister. Ondanks de invallende duisternis, waagde zich nog redelijk veel publiek op straat. De meesten liepen in tegenovergestelde richting.
Bij het enorme paleis van Kajafas sloeg hij linksaf. Vitellius verbaasde zich over de hoeveelheid mensen die ook hier nog op de been was. Ineens hoorde hij een stem, die zijn naam riep. Een man met een donker uiterlijk maakte zich los uit een groepje mensen en kwam naar hem toe.
‘Vitellius! Ik dacht dat jij al ergens opgesloten zat in het fort! En nu loop je hier!’
Ineens herkende Vitellius de man. Het was Mattias, van het huis van de Essenen, waarlangs ze de daken van de bovenstad hadden verlaten en bij wie hij door zijn eigen maat was ingerekend. Vitellius reageerde blij verrast en zei:
‘Ha, Mattias. Nu zie ik het. Nee, ik werd helemaal niet gearresteerd. Heeft Malchus je daar niets van verteld?’
‘Nee. Jij was net meegenomen toen hij kwam voor die twee Joodse meisjes die bij jullie waren. Hij vertelde alleen dat hij erg veel haast had vanwege een belangrijke zitting van het Sanhedrin van die avond, waarvoor hij nog voorbereidingen moest treffen. Hij stond erop dat de meisjes direct met hem meegingen -Maar hoe kan het dat je niet bent gearresteerd? Het zag er naar uit dat je dagen waren geteld.’
Vitellius knikte en zei:
‘Dat dacht ik zelf ook. Maar het was een streek van Malchus om mij zo snel mogelijk bij de overpriesters te krijgen. De soldaat die mij zogenaamd arresteerde, was zelf ook een deserteur. Het was één van mijn maten die vanmorgen samen met mij op wacht stond bij het graf van de Rabbi van Nazareth.’
Mattias lachte en gaf Vitellius een vriendschappelijke tik op zijn schouder, waar hij nog net bij kon. Hij zei:
‘Geweldig. Wat een verhaal. Maar het is een pak van mijn hart dat je weer vrij rond loopt. Het zag er slecht voor je uit, toen het zwaard zo wreed in je rug werd gezet. Maar...kun je nu dan wel weer vrij over straat? Ik bedoel...na die vlucht van het graf, deze ochtend?’
Vitellius knikte en zei:
‘Ja. Ik heb een speciale opdracht gekregen om de andere soldaten van de wacht, die op weg zijn gegaan naar Syrië, terug te halen.’
Mattias vroeg:
‘Maar zijn die niet al veel te ver? Kun je die dan nog wel inhalen?’
‘Een decanus wist bij de hogepriester te melden dat ze bij Jericho waren gesignaleerd. Als ik opschiet, kan ik ze daar misschien nog vinden.’
‘En waarom denk je, dat ze met jou mee terug zouden gaan naar Jeruzalem?’
‘Ik heb een geschreven verklaring bij me van Annas, dat we onder bepaalde voorwaarden niet voor onze desertie zullen worden gestraft.’
Mattias keek Vitellius indringend aan en vroeg:
‘En wat zijn dat voor voorwaarden?’
Vitellius merkte dat de houding van Mattias afstandelijker werd en besloot zijn vraag te ontwijken door te zeggen:
‘Die kan ik niet noemen. Ze hangen samen met een geheime missie die ze mogelijk voor ons hebben.’
Mattias lachte smadelijk en zei:
‘Mij hou je niet voor de gek hoor. Ik weet al precies wat voor ‘missie’ ze ‘mogelijk’ voor jullie hebben.’
Vitellius ontweek de priemende ogen van Mattias en keek naar de groepjes mensen die langs de straat passeerden. Hij had geen zin in een discussie en sneed een ander onderwerp aan:
‘Valt het jou ook niet op, hoeveel mensen er zo laat op de avond nog op de been zijn? Jij zelf ook. Waar ben jij naar op weg?’
Mattias' mond verbreedde zich tot een stralende glimlach en hij vroeg:
‘Nou, Vitellius, raad eens. Waar denk je dat al deze mensen, inclusief ik zelf op dit moment naar op weg zijn?’
Ineens wist Vitellius het en hij reageerde verrast:
‘Je gaat me toch niet vertellen dat al die mensen op weg zijn naar het graf van de Rabbi van Nazareth?’
‘Wis en waarachtig. De Rabbi van Nazareth was bijzonder populair en velen begrepen niets van zijn dood en begrafenis. Maar jullie bezoek van vanmiddag heeft veel opgehelderd. Het bericht van de gebeurtenissen bij zijn graf gaat sindsdien als een lopend vuurtje door de wijk van de Essenen. De verwachtingen zijn hooggespannen. Iedereen voelt dat er een totaal nieuwe tijd aan zit te komen. En iedereen wil getuige zijn van de weggerolde steen, die daar het onomstotelijke bewijs van is.’
Vitellius keek in de vurige ogen van Mattias en zag dat de nieuwe tijd wat hem betreft die middag was begonnen. Hij wist niet goed hoe hij hierop moest reageren en had het gevoel dat hij met zijn missie voor de priesters aan de andere kant stond. Diep in zijn hart wist Vitellius welke kant de goede kant was maar hij durfde dat voor zichzelf niet toe te geven. Mattias merkte zijn tweestrijd en zei:
‘Ik wens je veel wijsheid, Vitellius. Als je erover wil praten, dan weet je waar je me kunt vinden. De deur staat altijd voor je open.’
Met nog een tik tegen zijn ellenboog, voegde Mattias zich bij een passerend groepje dat in de richting van de hoofdweg naar het Noorden liep. Enkele momenten later was hij verdwenen in het duister.
(188)
In afwachting van zijn tempeldienst was Saraf aangeschoven bij een discussie tussen twee priesters. Saraf keek in het gezicht van de toezichthouder op de wacht, waar hij die nacht mee te maken had. In het licht van het flakkerende vuur zag hij de trekken van de man verstrakken tot een minachtende grimas. Saraf hoorde hem zeggen:
‘Ha. Jij bent er dus zo één. Daar zal het Sanhedrin niet blij mee zijn.’
De priester aan de andere kant van het vuur schrok en vroeg:
‘Het Sanhedrin? Wat heeft dat ermee te maken?’
‘Is het je soms ontgaan waarom het Sanhedrin Hem heeft veroordeeld?’
‘Eerlijk gezegd begreep ik weinig van de actie van het Sanhedrin.’
‘Dan zal ik je bijpraten. Hij maakte Messiaanse aanspraken. Dat kan echt niet in de huidige tijd waarin wij leven. Het is politiek veel te beladen.’
‘Politiek, politiek. Altijd weer politiek. Sinds wanneer laten de oversten van het volk zich leiden door politiek?’
‘Je hebt je ogen goed dichtzitten als je dat niet weet. Sinds...ik weet niet hoe lang. In ieder geval sinds de familie van Annas de baas is in de tempel maar ik denk al langer. Misschien wel sinds Herodes of sinds Rome hier de macht heeft overgenomen.’
‘Dat bedoel ik niet met ‘sinds wanneer’ en dat begrijp jij heel goed. Het gaat er niet om wanneer de politieke spelletjes zijn begonnen. Het gaat erom of het volk zich daardoor mag laten leiden.’
‘Wen er maar aan dan, want iets anders is er tegenwoordig niet. Alles is politiek en politiek is alles. Daarna komt het geld dat in de zakken van de priesters en van Tiberius Caesar stroomt.‘
‘Dat zou niet zo moeten zijn. Maar even terug op het Sanhedrin. Wat heeft het Sanhedrin te maken met mijn opvatting over Jezus van Nazareth?’
Weer zag Saraf een grijns verschijnen op het gezicht van zijn toezichthouder en hij voelde direct een mengeling van weerzin en angst voor de man. Hij hoorde hem zeggen:
‘Je hebt toch zeker wel gemerkt hoe Annas vanmiddag in de tempel is opgetreden? Dat voorspelt niet veel goeds voor priesters die de verhalen over Jezus van Nazareth serieus nemen.’
‘En hoe zou het Sanhedrin erachter moeten komen, hoe ik over Jezus van Nazareth denk?’
Het gezicht van de toezichthouder bleef in de grijns staan en terwijl hij in het vuur keek, antwoordde hij:
‘Ik zou als ik jou was een beetje oppassen met mijn opvatting over die Rabbi. De muren hebben hier oren.’
‘Die opvattingen houden ze niet in toom. Ik neem aan dat je gehoord hebt van het lege graf? En dan de verhalen van de pelgrims, waar we het net over hadden? Er zijn al veel te veel getuigen. Het schijnt dat een jonge priester vandaag bij het graf is geweest en een hele groep pelgrims heeft toegesproken over Jezus van Nazareth.’
Er viel een stilte. Dat was voor Saraf aanleiding om te laten merken dat hij klaar was voor zijn dienst van die nacht. Ineens klonk zijn heldere jongensstem:
‘Dat klopt. Die priesterjongen, dat ben ik. En nu zou ik graag op wacht willen staan.’
De hoofden van de priesters draaiden zich verschrikt met een ruk naar hem toe en de toezichthouder vroeg:
‘Zeg, jij luistervink, hoe lang zit jij ons hier al af te luisteren?’
‘Ik luister niet af. Ik luister mee. Ik probeer te begrijpen hoe jullie erover denken.’
‘Nou, dat heb je dan denk ik wel begrepen. Voor Messiassen is in het huidige tijdgewricht geen plaats. Of het klootjesvolk nu denkt dat hij is opgestaan of niet. Dat maakt niet uit. En nu. Meekomen jij. Ik zal wel even laten zien waar jouw plek voor de nacht is.’
Saraf liet zich echter niet uit het veld slaan en vroeg:
‘Hebt u nog een priesterkleed voor mijn kunnen vinden?’
De mond van de man ging meteen dicht terwijl zijn ogen horizontaal door de kassen gingen. Het was duidelijk dat de man geen moment meer aan zijn belofte had gedacht en hij mompelde:
‘Da’s waar ook. Blijf maar even zitten, dan haal ik een kleed voor je op.’
De man liep tussen Saraf en de vuurpot door en verdween in het enorme haardgebouw, zodat Saraf even alleen zat met de twee andere priesters. Die hadden door Sarafs opmerking over zichzelf bijzonder veel aandacht voor hem. Meteen begon de priester die het dichtst bij zat, hem vragen te stellen:
‘Zo, dus jij bent vanmorgen bij het graf van Jezus van Nazareth geweest?’
Saraf knikte bevestigend en meteen kwam de volgende vraag:
‘Nou, vertel ons dan maar eens wat je daar allemaal hebt gezien.’
(189)
Annas keek met een zo ernstig mogelijke blik in de donkere ogen van het meisje dat rechts van hem aan tafel zat en hij vroeg met een mengeling van verbazing en verontwaardiging:
‘Je gaat mij toch niet vertellen dat het priesterjong ongevraagd het perceel van een belangrijk raadslid heeft betreden?’
Maria keek hem met vragende ogen aan. Annas kon in die ogen geen zweem van angst of onderdanigheid in ontdekken. Alleen vastberadenheid. Het leek hem alsof ze wist dat er een strijd aan zat komen, waar ze al helemaal klaar voor was. Die strijd kon ze wat hem betreft krijgen en hij zei:
‘Hm… Een perceel betreden waarop zojuist de meest doortrapte diefstal van de eeuw heeft plaatsgevonden onder verbreking van een Romeins zegel. Dat ziet er niet best voor die jongen uit!’
Annas bleef het meisje aankijken in de hoop dat ze in de verdediging zou schieten. Daar zou hij met zijn verbaal geweld dan weer op in kunnen hakken. Maar dat gebeurde niet. Ze bleef hem vragend aankijken. Dit was Annas niet gewend. Zijn blik ging richting Malchus en hij vroeg:
‘Nou, mooi is dat. Breng je een kind mee dat boeh noch bah zegt als haar vragen worden gesteld.’
Direct klonk rechts van hem de stem van het meisje:
‘Ik wil best uw vragen beantwoorden. Maar stel die dan tenminste. U hebt mij nog geen enkele vraag gesteld.’
Meteen draaide Annas geïrriteerd zijn hoofd naar haar toe en blafte:
‘Zo! Is dat zo? Heb ik jou nog geen vraag gesteld? Nou, vertel jij mij dan maar eens wat jouw priestervriendje bij de schriftlezing allemaal over zijn bezoek aan het graf heeft verteld. Want daar hebben jullie het toch over gehad?’
Annas zag dat de ogen van het meisje probeerden hem te peilen. Het was alsof ze twijfelde aan de oprechtheid van zijn vraag. Annas trok een zo onschuldig mogelijk gezicht en vroeg?
‘Toch? Of niet soms? En was dat een plenair gesprek of alleen in kleiner verband?’
‘Wat bedoelt u met plenair?’
‘Met de hele groep. Iedereen. Allemaal samen.’
‘O, dan was het een plenair gesprek.’
Annas keek even met enige teleurstelling naar de tafel, die nog altijd leeg was. Alsof hij dit even moest verwerken. Daarna ging hij verder:
‘Zo. Maar dan hebben alle kinderen dus zijn verhalen van het graf gehoord?’
Even dacht Annas een twinkeling van triomf in haar ogen te zien, toe ze zei:
‘Ja. We zaten allemaal ademloos te luisteren.’
Annas had moeite zijn frustratie te verbergen en met één zeer hoog opgetrokken wenkbrauw mompelde hij iets over het niveau van de schriftlezingen van zijn dagen. Net wilde hij Maria een vraag stellen toen het eten werd opgediend. Even waren alle aanwezigen afgeleid. Annas zat verlekkerd te kijken naar de schalen en kommen vol dampend voedsel, die rijkelijk werden uitgestald. Een tweede bediende kwam er direct achteraan met een grote kan wijn en enkele bekers. Annas vond de Cholent die Maria had bestel er ineens ook verrukkelijk uit zien en wilde een voorstel doen maar de meid die het opdiende, was hem voor met haar uitleg over de opgediende spijzen:
‘De wijn is van het uitstekende jaar van Tiberius’ troonsbestijging. De Shakshuka zag er niet meer uit. Die hebben we opnieuw bereid. En we hebben er nog een paar verschillende stukken kaas bij geserveerd. Die kunnen heerlijk worden gecombineerd met de salade en met de Falafel.’
Annas knikte dankbaar in haar richting en zag in de blik van de meid dat ze dat min of meer verwachtte. Daarna draaide hij zich naar zijn tafelgenoten om zijn voorstel te doen:
‘We kunnen het ook zo doen, dat we allemaal overal wat van nemen. Dan hebben we des te meer variatie.’
Annas lette op de reactie van Maria en hij zag haar heftig knikkend met grote ogen naar de Shakshuka kijken, die hij had besteld en die vlak voor haar stond. Hij maakte daaruit op dat zijn voorstel in goede aarde viel. Annas hief zijn handen ten hemel en bad:
‘Gezegend bent u G-d, Koning van de Wereld. Alles werd geschapen door zijn woorden.’
Zonder verder nog iets te zeggen viel Annas op het eten aan. Nu pas merkte hij, hoe uitgehongerd hij was na de gehele middag zijn organisatietalent in de strijd te hebben gegooid voor een extra avondzitting van het Sanhedrin. Voor enige tijd werd er weinig gezegd en was iedereen druk met het opscheppen van gerechten uit de schalen. Toen ze allen hun eerste happen hadden weggewerkt, hervatte Annas het gesprek met een vraag aan Maria. Het antwoord op die vraag was voor hem als aanvoerder van het Sanhedrin zowel essentieel als huiveringwekkend.
‘Maria, vertel mij eens haarfijn wat die priestervriend van jou bij de schriftlezing allemaal heeft verteld over zijn bezoek aan het graf.’
(190)
Vlak nadat Mattias afscheid van hem had genomen sloeg Vitellius op de hoofdweg rechtsaf naar de poort van de Essenen. Na een flauwe bocht in de weg, zag hij in de verte de poort liggen. Iets verderop passeerde hij de zijweg waarlangs hij eerder op de dag, samen met Malchus en de kinderen, was gevlucht voor achtervolgende soldaten. Heel even bleef hij staan. In de inzettende duisternis kon hij weinig meer onderscheiden van de route die ze hadden gekozen. Hij zag twee oude mannen elk met een zak over hun schouder de straat inlopen.
Vitellius liep verder. Voor de poort zag hij vier soldaten de wacht houden. Het duurde even voor ze hem in de gaten hadden. Het moment waarop dat gebeurde was onmiskenbaar. Vitellius grinnikte toen ze ineens een stuk minder onderuitgezakt gingen staan en voelde een vreemd soort spanning in zichzelf naar boven komen. Nu zou blijken of de documenten die hij had meegekregen de toets van echtheid konden doorstaan. Terwijl hij naderde zette één van de soldaten een paar passen naar voren. Hij stak zijn hand op, ten teken dat hij moest blijven staan. Vitellius liep door totdat hij vlak voor hem stond. De man was een kop kleiner dan hij en moest omhoog kijken om hem aan te spreken:
‘Wat doe jij hier als soldaat alleen bij de poort?’
Vitellius keek de man recht in het gezicht en antwoordde:
‘Ik ben op pad gestuurd met een speciale missie.’
‘Mag ik dan je papieren zien?’
Vitellius haalde de rol papier met het schrijven namens de legaat uit zijn loculus en gaf die aan de man.
Die rolde het af en bekeek het even. Daarna rolde hij het op en gaf het terug. Terwijl Vitellius het in zijn loculus terug deed, zei de man:
‘In het duister naar Jericho. Dat is geen missie zonder gevaren. Je mag wel oppassen. Het is daar ‘s nachts niet pluis.’
Vitellius knikte en zei:
‘Klopt. Daar weet ik alles van. Ik zal op mijn hoede zijn.’
De andere soldaat, die in de poort stond zei:
‘Het is een behoorlijk stuk lopen. Heb je zin in een stuk kaas voor onderweg?’
Vitellius keek verbaasd en vroeg:
‘Kaas? Waar hebben jullie die vandaan?’
De man die zijn papier had gecontroleerd nam ook weer plaats in de poort en zei:
‘Dat is een heel verhaal. Twee wachters van vanmiddag zaten een Romeins soldaat achterna, die gekleed was als Joodse priester. Het was een forse vent. Een beetje jouw postuur. Ze hebben hem niet te pakken gekregen en kwamen pas uren later terug met een fikse hoofdpijn en met elk twee kazen. Het is hier in de poort al de hele dag kaas eten. Ons komt het intussen de neus uit maar misschien krijg jij nog trek, onderweg naar Jericho.’
Vitellius stond heel even met stomheid geslagen maar vroeg toen:
‘Hebben die soldaten nog verteld wat er was gebeurd?’
‘Nou, ik vraag me af of ze de waarheid hebben verteld. Ze zeiden dat ze langs een trap omhoog liepen naar een dak en dat ineens een luik werd dichtgeslagen, terwijl zij net met hun hoofd boven het dak uitkwamen. Ze hebben een tijd lang bewusteloos in een pakhuis tussen de kazen gelegen.’
‘En die Romein, die verkleed was als Jood? Hebben anderen die nog te pakken gekregen?’
‘Nee. Er is nog wel naar gezocht maar er was geen spoor meer van hem te bekennen. Hij was trouwens in gezelschap van een Joodse man en van twee kinderen.’
‘Nou, mooi is dat. Hebben we enig idee wie die Romein was?’
‘In het fort vermoeden ze dat het één van de deserteurs is, die vanmorgen is verdwenen bij het graf van de Joodse Rabbi.’
‘Wat vertel je me daar? Waarom zou een Romeins soldaat het graf van een Jood in de steek laten? Een gemakkelijkere opdracht bestaat bijna niet.’
De man keek Vitellius met verbazing aan en vroeg:
‘Heb je dat verhaal nog niet gehoord dan? Iedereen in het fort heeft het erover. Het is zo snel bekend geworden omdat het gaat om de Rabbi die afgelopen Pascha, na een zeer zware geseling, door het volledige cohort in het pretorium is bespot als koning van de Joden. Dat nu juist de wacht bij díe Rabbi verdwenen is, maakt enorme indruk. Temeer daar ook het lichaam van die Rabbi nog een keer zoek is.’
‘Wat? Is zijn lichaam zoek? Hoe kan dat?’
De soldaat haalde zijn schouders op en antwoordde:
‘Het vermoeden bestaat dat de discipelen van die Rabbi erachter zitten. Maar gezien de verzegeling van het graf en de bewaking met een volledige wacht kan het niet anders of er is veel meer aan de hand. Maar wat? Wie zal het zeggen?’
Vitellius knikte en zei:
‘Ik vraag me af waar die soldaten zijn gebleven. Die kunnen toch niet ver weg zijn?’
‘Er zijn geruchten dat de meesten richting Syrië zijn gevlucht om zich daar bij het legioen aan te sluiten. De sukkels. Geen enkele kans maken ze daar. Ik vernam dat er allang een bericht richting Syrië is gegaan over hun desertie.’
‘O, wat denk je dan dat er met ze zal gebeuren?’
'Wat dacht je? Bastinado.’
De man keek Vitellius onderzoekend aan en vroeg:
‘Maar jij, wat ga jij eigenlijk doen in Jericho?’
‘Dat is een geheime missie waar ik met niemand over mag spreken.’
De man knikte en zei:
‘Indrukwekkend hoor. Maar pas op hé. De weg stikt van de rovers.’
Net wilde Vitellius doorlopen, toen één van de anderen hem vroeg:
'En, wil je nog kaas mee?'
(191)
Saraf keek heel even over het gloeiende vuur naar de man die hem vroeg iets van zijn belevenissen van die ochtend te vertellen. In de rode gloed zag Saraf dat de man oprecht was en hij begon te vertellen.
‘Nou, ik was met mijn vader en broer naar het Noorden van de stad gelopen om te kijken naar Bikkurim en daar zag ik in de verte de kruisen van Golgotha. Ik weet niet waarom maar ik werd nieuwsgierig en liep ernaartoe en daar las tot mijn grote ontsteltenis op één van de titula ‘Jezus van Nazareth, koning van de Joden’. Ze hadden Messiah Ben David gekruisigd! Ik werd erg boos en verdrietig tegelijk en ik besloot een paadje achter de kruisen te volgen. Ik kwam in een tuin met kruiden en wijnranken. En gras. In het gras zag ik twee mannen staan. Eén van hen was de Rabbi van Nazareth.’
De priesters, die naar Sarafs verhaal luisterden, reageerden verbaasd en zeiden:
‘Zo, en hoe ben je zo zeker dat het de Rabbi van Nazareth was?’
‘Allereerst: hij leek sterk op hem. Zijn hoofd en gezicht straalden op een heel bijzondere manier, die ik nog nooit bij iemand heb gezien. En hij wist wie ik was en waar ik vandaan kwam. En dat ik veel verdriet had gehad bij zijn kruis. En ik werd heel blij van binnen, toen ik bij Hem stond en toen Hij zijn hand op mijn schouder legde.’
‘En die andere man, wie was dat dan?’
‘Dat was een zekere Simon, één van zijn discipelen. Oh ja. En hij vertelde mij ook dat het Jezus van Nazareth was. Ik heb nog even met hem staan praten. En er is nog iets. Ik weet zeker dat ik de Rabbi van Nazareth heb gezien want Hij was plotseling verdwenen, van het ene op het andere moment.’
‘Simon, is dat niet één van die vissers uit Galilea, met wie Hij voortdurend optrok?’
‘Of hij visser is, weet ik niet. Hij was terneergeslagen door alles wat er de dagen daarvoor was gebeurd.’
‘Was hij niet door het dolle heen van blijdschap?’
‘Nee, niet echt. Hij had het denk ik nog te kwaad met zichzelf.’
‘Maar waarom dan? Heb je nog lang met hem staan praten?’
‘We hebben wel even gepraat. Hij wees me eerst op het lege graf en de weggerolde steen.’
‘Weggerolde steen?’
‘Ja, de grote steen, die voor de ingang van het graf lag was wel iets van twintig el weggerold en lag op zijn kant.’
De twee priesters keken elkaar met verbazing aan. Toen keken ze weer naar Saraf en vroegen:
‘Je hebt het graf en de steen toch zeker niet aangeraakt hè?’
‘Welnee. Ik kijk wel uit. Ik moet vanavond op wacht staan in de kamer van de vlam en dat wil ik natuurlijk niet missen.’
‘Grote jongen! Zei die discipel verder nog iets?’
‘Jazeker. Voordat ze mij in de tuin zagen, vertelde de Rabbi hem dat hij mij moest waarschuwen niet te schrikken van iets wat morgenochtend in de tempel gaat gebeuren.’
‘O, wat gaat er morgenochtend in de tempel gebeuren dan?’
‘Dat heb ik ook nog gevraagd maar dat wist die Simon ook niet. Er gaat ‘iets’ gebeuren waar ik niet van moet schrikken.’
‘Lekkere vage profetie is dat. Iets waar je niet van moet schrikken. Nou, ik ben benieuwd.’
‘Ik heb nog wel een tijd lang staan vissen of hij niet meer wist maar hij wist het echt niet.’
‘Vissen? Ha. Hij is toch de visser, niet jij.’
Saraf ging niet in op het grapje maar vertelde serieus verder:
‘Die Simon heeft mij nog wel van alles verteld over allerlei andere dingen, die Jezus de afgelopen jaren allemaal had voorspeld en die allemaal waren uitgekomen.’
‘Zoals?’
Saraf moest even diep nadenken om het zich te herinneren. Het eerste wat hem te binnen schoot was dat Simon had beweerd zijn meester niet te kennen. Maar daar wilde hij niet over praten. Gelukkig kwam hem nog wek iets anders in gedachten en hij zei:
‘De Rabbi wist dat aan Simon was gevraagd of hij de tempelbelasting wel had betaald. Toen vertelde de Rabbi hem dat de eerste de beste vis die hij zou vangen een denaar in zijn bek zou hebben, waarmee hij kon betalen voor hen beiden.’
De priesters keken elkaar lachend aan en de één zei:
‘Ze vinden ook de meest onmogelijke trucs om hun belasting te kunnen betalen.’
De ander antwoordde en zei:
‘Het maakt mij niet uit. Als ze maar betalen.’
Ondertussen was Saraf nog een ander verhaal van Simon te binnen geschoten en hij vertelde verder:
‘Al een jaar van tevoren had Jezus Messiah gezegd dat hij overgeleverd en gedood zou worden en dat hij na drie dagen zou opstaan. En…’
‘Wacht even. Jij beweert dat Hij zijn eigen dood en opstanding heeft voorspeld?’
‘Ja, dat vertelde Simon mij. Het is zelfs zo dat de discipelen zijn arrestatie met zwaarden wilden verhinderen maar dat Jezus hen dat had verboden omdat het allemaal in de schriften van de profeten geschreven stond.’
‘Wacht eens even. Klopt dat? Een Messiah die gevangen wordt genomen en wordt gekruisigd? Waar moet ik dat vinden?’
De beide mannen keken elkaar nadenkend in de ogen. Ineens riep de man tegenover Saraf uit:
‘Natuurlijk! Jesaja. Het staat allemaal in Jesaja – Hij was veracht en van mensen verlaten. Een man van smarten en vertrouwd met ziekte. Hij was veracht en wij hebben hem niet geacht.’
De ander reageerde sceptisch:
‘Wacht. Gaat dat niet over Israël, ons volk? Dat ons volk door alle andere volken veracht is?’
De priester die tegenover Saraf zat, dacht even na en zei toen:
‘Hm. Waarom staat er dan wat verderop – Om de overtreding van mijn volk is de plaag op Hem geweest? Als Hij het volk is, wie is dan ‘mijn volk’?’
Ineens schrok Saraf van een kleed dat voor hem op tafel werd gesmeten. Naast hem stond weer de toezichthouder, die hem bevelend toesprak:
‘Direct aantrekken en meekomen. Dan zet ik je op je post voor de nacht.’
(192)
Maria slikte een hap heerlijke Shakshuka door en keek heel even op in de ogen van de oude priester. Die keek naar haar met hoog opgetrokken wenkbrauwen en zei:
‘Smaakt goed, niet? Maar wat vertelde hij allemaal, die vriend van jou?’
Maria keek weer naar haar bord. Ze vulde haar lepel met een volgende hap en zei:
‘Het eerste dat hij vertelde, was dat hij op Golgotha was geweest bij het kruis van de Rabbi van Nazareth.’
‘En wat heeft een priesterjongen te zoeken bij een Rabbi die om zijn waandenkbeelden is terechtgesteld?’
Maria had ondertussen een hap van haar eigen Cholent met Salade in de mond genomen en kauwde die eerst leeg alvorens antwoord te geven.
‘Volgens Saraf is Jezus van Nazareth de Profeet die in de wereld komen zou.’
‘Zo, denkt hij dat? En wat denk jij daarvan?’
Annas wist met zijn politieke spel altijd af te dalen tot het allerlaagste niveau. Hij wist dat hij deze Saraf met zijn overtuigingen zoveel mogelijk moest isoleren. Hij zag dat het meisje even moest nadenken voor ze antwoord gaf. Toen zei ze:
‘Ik denk dat Saraf gelijk heeft.’
Annas keek haar onaangenaam verrast aan en zei:
‘Zo, en waarom denk jij dat?’
‘Hij voldoet aan alle kenmerken van een profeet.’
‘O, is dat zo? Noem mij dan eens een kenmerk waaraan Hij volgens jou voldoet.’
‘Hij wordt niet geaccepteerd. Zijn boodschap wordt niet serieus genomen.’
Heel even keek Annas het meisje verbaasd aan. Hij had verwacht allemaal berichten over de graftuin te vernemen maar niet de samenvatting van de politiek van de laatste drie jaar. Maar hij herstelde zich direct en vroeg:
‘En hoe kom jij aan die notie, dat dat een kenmerk is van een profeet?’
Maria keek de oude man enkele momenten met haar donkere ogen recht in het gezicht en zei:
‘Alle schriften laten dat overduidelijk zien. Onze vaderen hebben in bijna geen enkele situatie naar de profeten willen luisteren. Telkens opnieuw werden hun woorden in de wind geslagen.’
‘Kun je daar een voorbeeld van noemen?’
‘Ja, het begon al bij Mozes, toen hij zei dat ze geen ruzie moesten maken. In plaats van hem te gehoorzamen, joegen ze hem weg. En hoe vaak is het volk in de woestijn niet tekeer gegaan tegen Mozes? Dat ze zeiden dat ze beter in Egypte hadden kunnen blijven?’
Nadenkend kauwde Annas zijn mond leeg. Hij concludeerde dat dit kind niet gemakkelijk op andere gedachten te brengen was. De vaderen waren inderdaad geen toonbeeld geweest van gehoorzaamheid en dat kon zo worden doorgetrokken naar zijn tijdgewricht. Annas besloot dat dit een doodlopend spoor was en vroeg verder:
‘Maar als deze Rabbi echt een profeet was geweest, waarom werd Hij dan niet door God beschermd tegen de verschrikkingen die Hem troffen?’
Annas zag Maria weer nadenken. Ze maakte met haar lepel rondjes over haar bord. Ineens zei ze:
‘Eigenlijk zegt u hetzelfde als de oom van Saraf.’
‘O. En wat zei die oom dan?’
‘Hij vroeg ons iets voor te lezen uit de Torah.’
‘Je maakt me nieuwsgierig. Wat moesten jullie dan lezen?’
‘Ik weet niet precies waar het staat. Maar er stond dat iedereen die aan een paal hangt, vervloekt is.’
‘Nou. Daar heb je het. Ik had het niet beter kunnen bedenken. Die oom van Saraf weet precies hoe hij het moet aanpakken. Daar had jouw Saraf vast niet van terug?’
Weer was Maria even stil. Ze nam rustig een hap van haar eten en kauwde er nadenkend op. Toen ze haar mond leeg had, zei ze:
‘Saraf weigerde het woord ‘vervloekt’ te zeggen. En ook het woord ‘overmoed’. Volgens de oom van Saraf had de Rabbi van Nazareth ook in overmoed gesproken.’
Annas viel haar meteen bij en zei:
‘Dat zou ik denken. Je wil niet weten wat Hij er allemaal tegen de schriftgeleerden en de farizeeën heeft uitgekraamd. Om nog maar te zwijgen van zijn activiteiten in de tempel op de belangrijkste handelsdag van het jaar.’
Maria kauwde haar mond leeg en tot de verrassing van Annas, vulde ze hem nog verder aan:
‘Ja, én wat Hij zei toen Hij voor het groot Sanhedrin stond.’
Verschrikt keek Annas Maria aan en hij vroeg:
‘Wat? Hoe weet jij dat, wat Hij daar zei? Dat kun jij helemaal niet weten.’
Annas zag een triomfantelijk lach op de lippen van het meisje verschijnen en ze zei:
‘Dat wist de oom van Saraf en dat heeft hij ons verteld.’
‘En wat zei de Rabbi dan?’
‘Dat Hij zou zitten aan de rechterhand van de kracht en zou komen met de wolken van de hemel.’
Annas moest even flink hoorbaar op zijn Kibbeh kauwen om de domper te verwerken van de snelheid waarmee de berichtgeving over de Rabbi de ronde deed. Met een laconieke opmerking probeerde hij de uitspraak van de Rabbi te bagatelliseren:
‘Die uitspraak heeft, zoals je waarschijnlijk weet, niet erg veel te betekenen.’
‘Toch wel hoor. De Rabbi vatte de waarheid van de gehele Tenach samen in één enkele zin.’
‘Zo. Dat is nogal wat. En bedenk je dat nu zelf? Boven dat bord met eten?’
‘Nee hoor. Dat vertelde de Esseense man, toen we daar vanmiddag te gast waren.’