Hoofdstuk 5
Een Romeins Avontuur
(49)
Zittend op zijn knieën kon Vitellius, tussen de wijnranken door, nog net Malchus zien staan. Malchus was in gesprek met de groep van Romeinse soldaten, die vanuit de verte was aan komen lopen en waarvoor hij zichzelf tussen het gebladerte van de druiven verborgen hield. Hij probeerde te zien hoeveel Romeinse soldaten er waren maar in zijn positie lukte dat niet en hij durfde niet met zijn hoofd boven de ranken uit te komen. Om te voorkomen dat hij ontdekt zou worden, was hij een behoorlijk eind bij Malchus uit de buurt gekropen. De afstand was te groot om iets van het gesprek te kunnen horen.
Omdat hij toch weinig kon zien of horen veranderde Vitellius van positie. Hij ging op zijn achterste zitten en sloeg zijn armen om zijn knieën. Zo staarde hij enige tijd voor zich uit. De absurditeit van zijn situatie werd duidelijker naarmate hij zich vaker voor zijn eigen kameraden van het legioen moest verstoppen. Even vroeg Vitellius zich af of dit allemaal wel nodig was en of hij zich niet aanstelde. Maar de keiharde werkelijkheid van hun vlucht uit de graftuin, vroeg in de morgen, liet geen enkele ander handelswijze toe. Hij kon geen enkele Romein ooit nog onder ogen komen, zonder gevaar te lopen voor zijn leven.
Vitellius staarde even naar de twee houten borden die hij naast zich op de grond had neergelegd, met de aanklachten van gekruisigde rovers. Zo erg zou het niet worden. Maar om in het fort door een cohort soldaten gestenigd te worden, was ook geen pretje. En het werd steeds moeilijker om dat lot te ontlopen. Zelfs op het Wijnrankenpad, dat alleen door boeren werd betreden, kwam hij Romeinse soldaten tegen. De omgeving werd volledig uitgekamd.
Vitellius zuchtte diep. Het was nog voorjaar en toch was het halverwege de dag bloedheet tussen de wijnranken op een van de zuidhellingen van Jeruzalem. Hij keek omhoog. De lucht was strakblauw en het leek wel zomer. Het duurde lang. Hij vroeg zich af of Malchus er al in was geslaagd om de soldaten van zich af te schudden. Hij ging weer op zijn knieën zitten. Met zijn ogen net boven de wijnranken uit, speurde hij richting het pad. Maar hij zag niemand meer. Hij vroeg zich af waar Malchus was gebleven. Hij draaide zijn hoofd.
Ineens zag hij de Romeinse soldaten tussen de wijnranken door zijn kant op lopen. Wild keek hij om zich heen op zoek naar een vluchtweg. Maar die was nergens te vinden. Hij zat als een rat in de val. Hij bukte weer en vroeg zich af of ze hem gezien hadden. Zo niet, dan kon hij zich misschien op handen en voeten voor hen verborgen houden. Het schoot door hem heen dat hij de houten bordjes niet moest vergeten. Dat pleitte in ieder geval nog voor zijn plichtsbesef. Hij nam ze onder zijn arm en probeerde ongezien verder weg te kruipen. Maar dat was lastig. Hij kon op deze manier geen vaart maken zonder boven de wijnranken uit te komen. Achter zich hoorde hij voetstappen en geritsel van bladeren steeds dichterbij komen. Hij raakte in paniek en begon in gebukte houding te rennen. Ineens hoorde hij een stem achter zich.
‘Stop Vitellius, niet wegrennen. Wij zijn het, je kameraden van de wacht.’
Vitellius herkende direct de stem van Claudius. Hij richtte zich op uit zijn gebukte positie en keek heel even dankbaar naar de blauwe lucht. Toen draaide hij zich om en keek in het lachende gezicht van Claudius. Die liep naar hem toe en zei:
‘Wees maar niet bang. Wij zitten in hetzelfde schuitje.’
‘Ik… ik dacht echt dat mijn laatste uren hadden geslagen’, zei Vitellius met een zucht. Hij zag nu dat ze met z’n vieren waren. De andere drie stonden iets verder bij hem vandaan. Op het Wijnrankenpad zag hij Malchus weer. Die stond schaterlachend te kijken hoe hij van de schrik stond te bekomen. Door de enorme opluchting kon Vitellius er ook om lachen en hij schudde zijn vuist met gemaakte boosheid in de richting van Malchus.
Even later stonden ze alle zes op het Wijnrankenpad met elkaar te praten, Vitellius, Malchus en de vier andere soldaten van de wacht, die net als Vitellius die ochtend naar het paleis van de priesters waren toegekomen.
‘Maar, hoe zijn jullie hier verzeild geraakt?’, vroeg Vitellius.
‘Dat is een heel verhaal. Daar kan Gajus je meer over vertellen, hè Gajus?’
Gajus liet een schuchter lachje horen en zei:
‘Ik was het wachten in dat paleis meer dan beu. Zeker na de schaamteloze ondervraging door die dienstmeid, die ons het ontbijt bracht.’
Vitellius keek verbaasd en vroeg:
‘Ondervraging? Door een dienstmeid? Niet door één van de priesters?’
‘Nee, door een dienstmeid! En ze bleef maar vragen stellen, alsof ze de prefect zelf was.’
‘Maar hoe kwamen jullie dan het paleis uit en op dit boeren pad?’
‘De deur van onze kamer zat niet op slot dus hebben we al onze spullen gepakt en zijn naar buiten geslopen. Er was bijna niemand in het hele paleis.’
‘Maar die muren zijn behoorlijk hoog en de poort zat vast op slot.’
‘Daar wist Claudius raad mee. Of niet soms, Claudius?’
Claudius zette een onverschillig gezicht en antwoordde:
‘Ik zag een ladder tegen een van de bomen staan. Die kun je ook tegen een muur zetten. Toen we met vier man op de muur zaten, hebben we de ladder naar de andere kant van de muur gehesen. Zo zijn we ontsnapt.’
‘En dat heeft niemand gezien?’
‘Jawel. Maar toen zaten we al op de muur met de ladder aan de ander kant. De dienstmeid die ons zag, liet ons trouwens gewoon onze gang gaan.’
‘Maar wat waren jullie dan van plan?’
Claudius dacht even na en antwoordde:
‘Het kruisverhoor door die meid in het paleis zat ons niet lekker. Na overleg besloten we om net als de anderen toch maar een nieuw leven in Syrië te beginnen.’
‘Dus jullie wilden mij hier alleen voor alles laten opdraaien?’, concludeerde Vitellius onthutst.
Claudius keek Vitellius even aan en legde zijn rechterhand als teken van verbondenheid kruislings op diens rechterschouder.
‘Vitellius, vergis je niet. Wij vieren hebben het uitgebreid over jou gehad en we hebben ook jouw kansen gewogen. Jij zou als enige uit zestien deserterende soldaten veel minder snel worden terechtgesteld dan wij vijven bij elkaar.’
Vitellius keek nadenkend in de ogen van Claudius en antwoordde:
‘Hm, misschien heb je gelijk. Ga verder. Hoe kwamen jullie hier?’
Claudius liet zijn arm weer zakken en vertelde:
‘We zaten in de bovenstad. De Noordelijke route naar Syrië, ten Westen van de stad via Essenenpoort, was het meest logisch. Zeker als we uit de buurt van het fort wilden blijven. Eenmaal buiten de poort kwamen we telkens Contubernia tegen. Bovendien waren alle wegen afgeladen met boerenoptochten. Het leek wel of het voltallige Legio X Fretensis samen met heel Judea in de omgeving van Jeruzalem rondliep.’
Hier viel Gajus hem in de rede en hij zei:
‘Ja, en gelukkig zagen de boeren geen verschil tussen ons en de dienst doende Contubernia want ze gingen allemaal keurig aan de kant.’
Claudius wierp een verstoorde blik op Gajus en even was het stil. Toen ging hij verder:
‘Maar ergens in de buurt van het graf van Herodes waren we ingesloten met een patrouille voor en achter ons. We zijn toen van het pad af de wijnvelden ingelopen. Na enige tijd door de wijnranken struinen, kwamen we op dit pad terecht.’
De mannen zwegen. Ze stonden nog steeds op het hoogste punt van het Wijnrankenpad. Het uitzicht naar Jeruzalem vormde een schitterend panorama en als hun situatie niet zo nijpend was, zouden ze er met volle teugen van genieten. Maar het zicht op bepaalde gebouwen bezorgde hen eerder hoofdbrekens. Aan de andere kant van de muur konden ze met enige inspanning achter het Paleis van Herodes, tussen de rode zee van daken door, richting het Zuiden de enorme woning van de oude hogepriester zien liggen. Keken ze in Westelijke richting, dan vulde het gigantische fort Antonia het zicht op de horizon. Claudius draaide zich weer naar Vitellius en zei:
‘Al met al zijn we sinds vanmorgen vroeg geen snars opgeschoten.’
Vitellius draaide zich met enige ingehouden trots richting zijn kameraden en merkte op:
‘Toch wel. Weet je wat ik bij het graf allemaal heb ontdekt?’
Hier bemoeide Malchus zich plotseling met het gesprek en voordat Vitellius iets kon vertellen, zei hij:
‘Bespaar je de moeite, Vitellius. Ik heb ze alles al verteld over jouw ontdekkingen bij het graf.’
(50)
Hoopvol waren de ogen van Maria en Matilda gericht op Saraf. Achter hem rees de enorme hoektoren van Jeruzalems Zuidelijke muur omhoog. Om hen heen klonken de op fluitspel begeleide psalmen van de pelgrims over de poorten van de stad. De meisjes voelden zich al de hele middag opgeslokt door een luidruchtige, deinende, zwetende mensenmassa en verlangden daar eindelijk uit verlost te worden. Saraf keek tegen de zon in en wees met zijn hand in Zuidwestelijke richting, terwijl hij zei:
‘Voorbij de slangenvijver loopt een smal boeren pad over de zuidelijke hellingen ten Westen van de stad. Het staat bekend als het Wijnrankenpad. Dat kennen alleen de plaatselijke boeren uit de directe omgeving ten Westen van de stad. Pelgrims kennen het niet en het is er waarschijnlijk rustig. Het loopt parallel aan de stad in Noordelijke richting, zodat we het graf spoedig kunnen bereiken.’
‘Laten we dan snel die kant op gaan’, stelde Maria voor. ‘Hoe eerder we uit deze drukte zijn, hoe beter.’
De kinderen moesten eerst nog een stuk hoofdweg volgen. Langzaam maar zeker schuifelden ze tussen de stroom van pelgrims onder het vijftig el hoge aquaduct door, dat Herodes jaren geleden had laten aanleggen. Iets verderop zagen ze de enorme watermassa van de slangenvijver als een diep donkerblauwe uitnodigende verkoeling tussen het geboomte liggen. Een slingerpad tussen cipressenhagen leidde erheen. De kinderen kwamen even in de verleiding om het verfrissende water op te zoeken. Maar toen ze de enorme drukte langs het pad en bij de vijver zagen, besloten ze om door te lopen richting het Wijnrankenpad. Net waren ze de tweede keer onder het hoge aquaduct doorgekomen of Saraf zag een smal pad tussen olijfbomen door. De kinderen wisten niet hoe snel ze het pad in moesten lopen, zodat ze de bedrukkende massa’s achter zich konden laten. Het pad liep tamelijk steil omhoog. Al snel liepen ze tussen de wijnranken. Een blijde opgewektheid overviel hen toen ze iets hoger waren geklommen.
‘Wat een uitstekend idee van jou, dit pad, Saraf!’ juichte Maria, terwijl ze achterom keek naar Saraf, die achteraan liep.
Saraf keek haar verlegen aan, vanwege het plotselinge compliment. Ze lachte tegen hem en zei:
‘En nu snel het graf van de Profeet uit Nazareth opzoeken. Ik wil getuige zijn van de weggerolde steen.’
Saraf keek in stilte omhoog, in dank aan God, die hen deze uitweg had gegeven. Toen vroeg hij Maria:
‘Denk je niet dat Jezus, behalve Profeet ook Messiah ben David is?’
Het leek of ze daarover had nagedacht want direct antwoordde ze:
‘Als ik de steen van zijn graf weggerold zie, geloof ik dat.’
Saraf was even stil. Toen zei hij:
‘Ik snap het niet. Een week geleden dacht zowat heel Galilea en Judea dat Hij Messiah ben David was, bij zijn intocht in Jeruzalem. Wie van al die mensen gelooft dat nu nog?’
Er kwam een abrupt einde aan hun gesprek want Matilda, die al die tijd voorop liep, vroeg ineens:
‘En nu, waar moeten we nu heen?’
Het pad waarop ze liepen, kruiste een ander pad. Het was onduidelijk welk pad het Wijnrankenpad was, dat in Noordelijke richting liep.
Saraf twijfelde en stond enige tijd om zich heen te kijken. Matilda werd onrustig en vroeg:
‘Saraf, je wist toch waar het Wijnrankenpad liep?’
Maria zei niets maar sloeg haar arm om Matilda en keek Saraf bemoedigend aan. Ineens wist Saraf hoe hij het moest oplossen. Hij keek naar de stand van de zon. Hij schatte de tijd halverwege de dag. De zon stond pal in het zuiden. Dat betekende dat ze hun schaduw zoveel mogelijk voor zich moesten houden, als ze in Noordelijke richting wilden lopen. Direct zag Saraf dat ze rechtsaf moesten slaan. Het andere pad liep te veel Westelijk en van de stad af.
‘We moeten die kant op’, zei Saraf terwijl hij met zijn hand naar rechts wees. Hij liet de meisjes weer voorop lopen. Het pad liep heel geleidelijk tussen de wijnranken door omhoog en even liepen de kinderen zwijgend achter elkaar.
‘Hoe wist je welk pad het juiste was?’, vroeg Maria nieuwsgierig.
Saraf legde haar zijn tactiek uit, waarop Maria reageerde:
‘Dat is wel fijn, dat je aan de stand van de zon kunt zien, hoe je moet lopen. Dat zal ik onthouden’, zei ze.
‘Je moet wel het moment van de dag in de gaten houden’, waarschuwde Saraf haar. ‘De zon draait van het Oosten via het Zuiden naar het Noorden.’
‘Ja, dat weet ik’, zei Maria. ‘Maar hoe kan ik daar dan rekening mee houden?’
‘Stel dat het op dit ogenblik ergens achter in de middag zou zijn. Dan zou de zon in het Westen staan en dan zouden we onze schaduwen aan de rechterkant moeten hebben in plaats van recht voor ons.’
Maria, die even naast Saraf had gelopen, knikte begrijpend en ging weer voor hem lopen. Even liepen de kinderen zwijgend achter elkaar aan over het pad, dat als een smalle strook door het glooiende landschap van wijngaarden liep. Het was een prachtige wandeling. Het pad liep vrij vlak, evenwijdig aan de helling van de heuvel. Links strekten zich tot aan de horizon boven de heuvel de groene wade van wijngaarden uit. Rechts lag Jeruzalem achter een haag van cipressen en olijfbomen. Ineens riep Matilda, die de omgeving scherp in het oog hield, verrast uit:
‘Daar! Rechts beneden. Daar staan Romeinse soldaten!’
Saraf en Maria keken op en zagen onderaan de heuvel waar ze liepen, enkele helmen en speren tussen de begroeiing.
‘Oh, dat is het graf van Herodes’, wist Saraf. ‘Waarschijnlijk wordt dat gedurende de feesten bewaakt. Misschien wel voortdurend, in verband met grafroof.’
‘Het is dus niet het graf waar wij naar op zoek zijn?’, vroeg Maria lachend.
Saraf schoot in de lach en terwijl hij verder liep zei hij:
‘Nee. Ik denk niet dat het graf van Jezus van Nazareth wordt bewaakt. Hij was niet rijk. In ieder geval niet op de manier van Herodes.’
‘Hoe bedoel je dat laatste?’
‘Ik bedoel, is er een groter verschil denkbaar dan tussen Herodes en Jezus? Bij Herodes draaide alles om pracht en praal. Om macht, om geld, om gebouwen. Allemaal uiterlijk vertoon. Bij Jezus draait alles om het innerlijk, om geestelijke rijkdom, eerlijkheid, oprechtheid, barmhartigheid.’
Maria was stil en liet Sarafs woorden tot zich doordringen. Het pad begon weer wat te stijgen. Ze liepen tegen één van de wijnhellingen omhoog. Af en toe keken ze om zich heen. Aan de rechterkant zagen ze de stadsmuur langzaam achter een rij boomtoppen vandaan komen. Ze hadden de zon in de rug en genoten van het landschap. Saraf genoot vooral van de aanwezigheid van Maria. Hij probeerde te verduidelijken wat hij zojuist had gezegd en zei:
‘Ik denk dat het ‘Shema Yisrael’ de kiem is van wat Jezus van Nazareth leerde.’
Als vanzelf begon Maria de eerste regels van het bekende gedeelte uit de Torah uit haar hoofd te citeren:
‘Luister, Israël! De Here, onze God, de Here is één! Daarom zult u de here, uw God, liefhebben met heel uw hart, met heel uw ziel en met heel uw kracht. Deze woorden, die ik u heden gebied, moeten in uw hart zijn.’
Saraf was blij verrast met die plotselinge uiting van de Torah door Maria en hij vroeg:
‘Is de liefde tot de Here, onze God, niet de grootste rijkdom die bestaat?’
Daarop citeerde Maria opnieuw een gedeelte uit de Tenach:
‘Welzalig is de mens die wijsheid vindt, de mens die inzicht verkrijgt, want haar opbrengst is beter dan de opbrengst van zilver en haar inkomen beter dan bewerkt goud, zij is kostbaarder dan robijnen. Mishlei, Sectie één. Afdeling vijf.
‘En de vreze des Heren is het begin van alle wijsheid’, vulde Saraf haar aan.
Maria keek glimlachend achterom. Saraf stelde voldaan vast dat ze elkaar goed aanvulden. Intussen bereikten ze de top van de wijnheuvel. Daar boog het pad naar rechts en begon het langzaam te dalen. Plotseling kregen ze het paleis van Herodes met daarachter het immense Romeinse fort in het vizier. Maria kwam terug op de vraag die Saraf kort daarvoor had gesteld en vroeg, opnieuw achterom kijkend:
‘Saraf, je vroeg je daarnet af waarom er nog maar zo weinig mensen zijn die achter de Rabbi van Nazareth staan. Heb je zelf een idee?’
Saraf reageerde enthousiast omdat Maria op zijn probleem terug kwam en hij zei:
‘Wat goed dat je erover begint. Ja, ik vind het vreemd dat mensen Hem de rug toekeren, gezien zijn enorme populariteit van vóór het Pascha.’
‘Maar je hebt dus geen idee hoe dat zo kon komen?’
‘Nee, jij wel?’
‘Eigenlijk is het best vreemd, ja. Wij hadden het thuis de laatste tijd bijna alleen maar over de Rabbi van Nazareth. Wie Hij is. Wat we van Hem konden verwachten.’
‘Vanaf wanneer begon Hij bij jou thuis interessant te worden?’, vroeg Saraf.
Maria dacht even na. Toen antwoordde ze: ‘Ik denk dat Hij echt het gesprek van de dag werd vanaf afgelopen Sukkot. Was jij daar ook bij?’
‘Waarbij?’
‘Bij Hoshana Rabbah, de zevende dag van het loofhuttenfeest. Ik weet het nog goed. Ik stond in de voorhof van de vrouwen en kon door de Poort van Nicanor het grote altaar zien met daarop de priesters, één met de wijn en één met het water.’
‘O, je bedoelt toen plotseling die diepe luide mannenstem door alle voorhoven van de tempel echode met de uitnodiging tot Hem te komen als je dorst had?’
‘Ja, precies. Dat moment vergeet ik nooit meer. Wat een stem, als een bazuin, als het brullen van een leeuw. Aan de ene kant schrok ik maar aan de andere kant doorstroomde mij een diepe vreugde, toen ik Hem zo hoorde roepen.’
Saraf zweeg geëmotioneerd. Hij herinnerde het zich ook. Hij stond nog dichter bij dan Maria. Hij kon de Rabbi zelfs zien staan, vlakbij de Nicanor-poort, op de smalle strook langs het altaar op de binnenste voorhof. In zijn geheugen zag hij het weer gebeuren, precies op het moment van het uitgieten van het water en de wijn, bovenop het altaar in twee zilveren schalen. Hij voelde opnieuw het diepe verlangen dat toen in hem opwelde, om bij de Rabbi te horen en naar Hem toe te gaan. Dat was op dat moment onmogelijk vanwege de op elkaar gepakte mensenmenigte in de tempel. Saraf wendde zich weer tot Maria en vroeg:
‘Heb je de dag daarna ook nog meegemaakt?'
‘Nee, wat gebeurde er toen?’
‘Je kent het ritueel van de lampen en de fakkels in de tempel die de hele nacht branden en Jeruzalem en omgeving in een helder licht zetten?’
‘Ja, daar ben ik een paar keer bij geweest.’
‘Nou, op de achtste dag van het feest presenteerde Hij Zichzelf als het Licht van de wereld. Dat vonden de Farizeeën veel te ver gaan en er ontstond toen een twistgesprek. Mijn vader heeft daarbij gestaan en hij hoorde…'
Saraf stopte middenin een zin met praten want hij schrok. Hij liep bijna tegen Maria op. Matilda, die al die tijd voorop liep, was plotseling stokstijf blijven staan. Ze deinsde terug van iets dat opdoemde in de verte.
(51)
Met stijgende verbazing leunden Annas, Kajafas en Jonathan voorover. Ze stonden bovenop de colonnade rondom de binnenste tempelvoorhof, terwijl hun handen de balustrade gespannen omklemden. Vanwege geluiden uit de voorhof waren ze zojuist van schrik uit de kamer van de hogepriester naar buiten gesneld.
Vanaf hun positie, hadden ze een uitstekend zicht op de commotie, die zich in de voorhof afspeelde. Niet één maar twee levietenkoren stonden opgesteld, één op de dukan, de drie treden tussen de hof van Israël en de hof van de priesters, en, in weerwil van alle verordeningen, een tweede koor op de vijftien treden die in een halve cirkel afdaalden vanaf de poort van Nicanor naar de voorhof der vrouwen. Luidkeels werd op dit afwijkende tijdstip door honderden levieten de inwijdingspsalm voor de tempel ten gehore gebracht, en niet alleen het vers dat gebruikelijk was met Bikkurim maar een veel groter gedeelte:
‘Ik zal U roemen, Adonai, want U hebt mij opgetrokken
en mijn vijanden over mij niet verblijd.
Adonai, mijn God, ik heb tot U geroepen
en U hebt mij genezen.
Adonai, U hebt mijn ziel uit het graf opgehaald;
U hebt mij in het leven behouden,
zodat ik in de kuil niet ben neergedaald.’
De pelgrims begonnen met een ritmisch handgeklap de levietenzang te begeleiden en het duurde niet lang of de volledige menigte had het overgenomen. Alle fluiten die in de voorhof aanwezig waren, werden ingezet als begeleiding. Het gezang, geklap en gefluit begon steeds meer aan te zwellen tot een oorverdovend spektakel. Enkele pelgrims zetten een geestdriftige dans in en steeds meer volgden hun voorbeeld. Zelfs enkele priesters werden erdoor aangestoken en lieten hun armen en benen onstuimig over het marmer en door de lucht zwaaien. De drie voorname priesters op de colonnade zagen de anders zo ordentelijke voorhof voor hun ogen veranderen in een uitzinnige, deinende en juichende massa.
Met een bezweet voorhoofd en een gespannen blik in de ogen keek Kajafas in de richting van Annas. Die keek met een totaal ontstemde blik terug en maakte, terwijl hij Kajafas bleef aankijken, een korte maar heftige hoofdbeweging richting de commotie beneden hen. Kajafas keek verbaasd en wees aarzelend naar zichzelf. De norse blik van Annas verdiepte zich en hij maakte nogmaals dezelfde heftige hoofdbeweging richting de ongepaste vertoning in de laagte. Kajafas zuchtte en zei tegen Jonathan:
‘Ga je mee Jonathan? We gaan om opheldering vragen.’
‘Om opheldering vragen?’, klonk de boze stem van Annas. ‘Jullie gaan hier ogenblikkelijk een eind aan maken!’
Kajafas rechtte zijn rug en met zichtbare weerzin begon hij van de wenteltrap af te dalen, gevolgd door Jonathan. Annas sloeg het duo hoofdschuddend gade en volgde hen op hun route door de voorhof. Hij zag het tweetal eerst naar een priester lopen, degene die het meest uitbundig van allemaal stond te dansen. Annas stelde goedkeurend vast dat de priester plotseling ophield met dansen in aanwezigheid van de statige gestalte van Kajafas. Hij zag Kajafas proberen met de man te praten. Dat was in het tumult vrijwel onmogelijk. Kajafas stond met zijn oor bijna tegen de mond van de priester. Het duurde even voordat Annas zag dat Kajafas bij hem wegliep. Tot groot ongenoegen van Annas zag hij dat de priester die door Kajafas was aangesproken, zijn danspassen gewoon hervatte. Bij de volgende priester verging het Kajafas al niet veel beter.
Annas stond zich danig op te winden over de slappe houding van de hogepriester. Veel minder doortastend dan Annas lief was zag hij Kajafas in de richting van de koordirigent lopen die de circa 150 levieten op de drie treden van de dukan aanstuurde. Annas zag de dirigent half achterom kijkend doorgaan met zijn armbewegingen en in de beleving van Annas ging het volume van het Levietenkoor eerder omhoog dan omlaag. Annas moest zich inhouden vanaf zijn positie geen bevelen naar omlaag te gaan schreeuwen. Terwijl het eerste koor gewoon doorging, zag Annas de hogepriester richting het koor in de vrouwenvoorhof schuifelen en de disciplinaire missie zonder zichtbaar resultaat afsluiten.
Ineens zag Annas een jonge priester langs het tweede koor door de poort van Nicanor snellen en direct herkende hij hem als Matthias, die hij die ochtend al twee keer had weggestuurd. Hij zag Matthias iets roepen in de richting van Kajafas en Jonathan. Die bleven staan en even stonden ze met de hoofden dicht bij elkaar. Annas zag ze zich omdraaien en weer richting de colonnade lopen waar hij zelf stond. Hij zag het drietal hun hoofden opheffen. Alle drie keken ze hem aan. Hij meende zelfs een lach op hun gezichten te zien. Kajafas had ook nog de euvele moed een hand naar hem op te steken. Even later stonden de drie priesters tegenover een withete Annas en Kajafas zei:
‘Luister Annas. Wat wij nu hebben gehoord, verklaart alles. Hier heb zelfs jij niet van terug.’
(52)
‘Jullie gaan het niet redden naar Syrië. Het voltallige Legio X Fretensis is bezig heel Judea en omstreken uit te kammen.’
Vitellius probeerde zijn kameraden van de wacht over te halen met hem mee terug te gaan naar het paleis van de hogepriester. De vier mannen waren daar die ochtend uit ontsnapt en voelden er weinig voor met hangende pootjes terug te keren. Vooral Gajus wilde onder geen beding terug naar de priesters. Hij had een tegenargument:
‘Als we ons enige tijd verborgen houden, stoppen ze vanzelf met zoeken. Dan is daarna de weg vrij naar Syrië.’
De zes mannen stonden nog steeds op het hoogste punt van het Wijnrankenpad. Vitellius keek uit over de vallei die afdaalde tot aan de stadsmuren waarachter hij het omvangrijke fort Antonia zag liggen, dat Legio X herbergde. Alsof hij in gedachten verzonken was, prevelde hij een voorspelling:
‘Ze stoppen niet met zoeken. Ze blijven naar jullie uitkijken. Als jullie op jezelf blijven, lopen jullie een enorm risico.’
‘En dat lopen we niet als we met jou teruggaan naar de priesters?’, wierp Gajus tegen.
‘Dat risico is veel kleiner. Luister, we zijn al meer dan een halve dag na ons verzuim bij het graf in handen van de priesters. Als ze kwaad tegen ons in de zin hadden, waren we allang aan het fort uitgeleverd.’
‘En waarom denk je dat ze dat nog niet hebben gedaan, dan?’, vroeg Claudius.
‘Dat weet ik ook niet precies. Het is voor mij ook gissen. Maar maakt het wat uit? Ze hebben ons tot nu toe gespaard. Dat is het belangrijkste. Dat laat zien dat ze ons nog nodig hebben.’
‘Waarvoor dan?’, vroeg Claudius.
‘Dat weet ik ook niet. Dat moeten we afwachten. Het heeft ongetwijfeld te maken met het graf van die Rabbi.’
‘Ja, en met het verdwenen lichaam. Dat zal wel een zware tegenvaller zijn voor de priesters’, merkte Claudius op.
Gajus zag kans zijn standpunt kracht bij te zetten en zei, op een toon die geen tegenspraak duldde:
‘Ja en wij krijgen de schuld. Let maar op. Ze gaan wraak nemen op ons. Ik ga absoluut niet terug. We moeten vluchten.’
‘Waarom denk je dat ze wraak op ons willen nemen?’, vroeg Vitellius.
‘Dat we volledig werden uitgevraagd door die dienstmeid, zit me totaal niet lekker. Dat was één grote aanklacht’, jammerde Gajus.
‘Zo, dus jij slaat op de vlucht voor een Joodse keukenmeid?’
Nog net op tijd zag Vitellius dat Gajus naar hem uithaalde. Met zijn open hand ving hij de vuistslag op, die op weg was naar zijn gezicht. Vitellius hield de vuist van Gajus in een stalen greep. Gajus probeerde zijn vuist te ontworstelen maar dat lukte niet, zelfs niet toen zijn andere hand eraan te pas kwam. Hij trok en rukte en sloeg maar Vitellius liet niet los. Terwijl hij Gajus indringend aankeek, ging de hand van Vitellius in een langzame en beheerste cirkelbeweging naar boven en naar buiten, waardoor de spieren en pezen van Gajus gevoelig in het gedrang kwamen.
‘Stop maar, Vitellius, hij heeft het nu wel begrepen’, zei Claudius met een bromstem.
Maar Vitellius stopte niet. Hij maakte zijn cirkelbeweging helemaal af, tot onderaan toe en Gajus moest kiezen of zijn arm uit de kom werd gedraaid dan wel of hij door de knieën ging voor de voeten van Vitellius. Hij koos wijselijk voor het laatste. Terwijl hij zijn tanden stijf op elkaar hield, siste Vitellius Gajus toe:
‘Nog één keer: Dus jij slaat op de vlucht voor een Joodse keukenmeid?’
Gajus lag kreunend aan de voeten van Vitellius maar wist hem toch nog verder uit te dagen:
‘Ga jij maar naar je Joodse keukenmeid. Wij gaan ervandoor.’
Dat had hij beter niet kunnen zeggen want direct kreeg hij te maken met de voet van Vitellius, die zijn hals naar de grond drukte. Claudius probeerde ertussen te komen door Vitellius naar zich toe te trekken maar die rukte zich met een driftige armbeweging los, waarop Claudius zei:
‘Laten we hier alsjeblieft mee stoppen. Dit lost niets op. We moeten proberen hier samen uit te komen.’
Het duurde nog even voordat Vitellius losliet. Rochelend rolde Gajus zich op zijn rug. Enige tijd lag hij naar adem te happen, terwijl de anderen overlegden. De demonstratie van kracht leek Vitellius’ geloofwaardigheid te ondersteunen want de andere drie hingen ineens aan zijn lippen, terwijl hij zei:
‘Jullie hebben op dit moment geen schijn van kans meer. Onze enige hoop is de hogepriester. Ik ben een hele ochtend op stap geweest met Malchus hier en hij heeft er alles aan gedaan om mij uit handen van het Legioen te houden.’
‘O, moeten we nu ineens vertrouwen stellen in een Joodse slaaf?’, klonk de stem van Gajus piepend vanaf de grond, waar hij nog steeds lag. De anderen negeerden hem echter volkomen. Vitellius ging verder met zijn betoog:
‘Wat we vanmorgen bij het graf hebben gezien, maakt duidelijk dat het verdwenen lichaam ons niet kan worden verweten want…’
Ineens viel Malchus, die zich al die tijd stil had gehouden, Vitellius in de rede en terwijl hij hem enigszins dwingend aankeek, nam hij het gesprek helemaal over:
‘…want die steen lag dusdanig ver van het graf dat natuurlijke krachten feitelijk niet de oorzaak kunnen zijn van de gebeurtenissen van vanmorgen. Dat betekent dat Vitellius groot gelijk heeft en dat jullie de priesters in alle gerustheid kunnen vertrouwen.’
Vitellius keek Malchus verbaasd aan. Daarna keek hij naar zijn kameraden en zei:
‘En? Wat hoe denken jullie erover?’
Claudius was de eerste die antwoord gaf:
‘Ik ga mee terug. Ik denk er niet aan om gedurende het regenseizoen een paar weken in de buitenlucht van Jeruzalem door te brengen in de hoop daarna naar Syrië te lopen met het risico alsnog als deserteur te worden opgepakt.’
De twee soldaten die al die tijd hadden gezwegen sloten zich hierbij aan. Al sputterend besloot Gajus bij zijn kameraden te blijven en de terugtocht eveneens te aanvaarden. Even later liepen ze achter elkaar in Zuidelijke richting over het Wijnrankenpad. Voorop liep Malchus, gevolgd door Vitellius. Er werd niets meer gezegd. Het pad liep af naar beneden en boven de boomtoppen konden ze in de verte het priesterlijk paleis zien liggen. Ineens bleef Malchus staan en zei:
‘Kijk eens wat we daar hebben.’
(53)
Saraf wist nog precies waar de dag, die de mooiste uit zijn leven had kunnen worden, een sinistere wending maakte en veranderde in een gruwelijke nachtmerrie. Het was bij een bocht naar links in het Wijnrankenpad, waar het tamelijk steil naar beneden liep. Hij was met Maria, die voor hem liep, in gesprek over de Rabbi van Nazareth. Plotseling stopte Matilda, die van het drietal voorop liep, abrupt met lopen. Ze liepen bijna tegen haar op. Zelf kon hij Maria nog net ontwijken. Om de bocht van het pad zagen ze, net boven de wijnranken uit, heel in de verte een aantal Romeinse soldaten naderen. De mannen zelf waren nauwelijks zichtbaar maar met de zon in de rug, konden de kinderen de helmen, speren en schilden zien schitteren in het zonlicht. Matilda werd bang en vroeg:
‘Saraf, wat doen die soldaten hier op dit boeren pad?’
Saraf probeerde haar gerust te stellen en antwoordde:
‘Dat zijn soldaten die wacht lopen rondom de stad om de pelgrims te beschermen tegen rovers.’
‘Maar hier zijn toch geen pelgrims, die beschermd moeten worden?’
Saraf dacht even na en toen zei Maria:
‘Maar wij zijn hier toch, Matilda? Wij hebben ook bescherming nodig tegen rovers.’
Saraf keek dankbaar naar Maria en vulde haar toen aan met:
‘Ja, en er hadden natuurlijk best wat boeren kunnen lopen. Het is per slot van rekening een boeren pad.’
Matilda leek enigszins gerustgesteld en begon weer te lopen. Maria en Saraf volgden. Ze liepen korte tijd in stilte achter elkaar tussen de wijnranken. Hoog in de lucht klonk het frivole gezang van een leeuwerik en tussen het gebladerte van de druiven was zo nu en dan het gezoem van insecten te horen. Maria was de eerste die weer wat zei:
‘En bij jullie thuis, Saraf, wanneer hadden jullie het thuis voor het eerst over de Rabbi van Nazareth?’
Saraf moest even nadenken en antwoordde:
‘Ik denk zo’n jaar of twee geleden.’
‘Toen al?’, riep Maria verrast uit.
‘Ja, wat mijn oom vanmorgen vertelde, klopte wel aardig.’
‘Heel veel van wat hij vertelde, klopte ook niet’, reageerde Maria. ‘Wat klopte er dan?’
‘Mijn oom kan autoritair overkomen voor een groep. Maar in een tweegesprek kan hij heel redelijk zijn’, verdedigde Saraf zijn oom.
‘Ik kan me daar moeilijk iets bij voorstellen’, zei Maria.
‘Wat hij zei over de man die van melaatsheid was genezen, dat klopte wel.’
Terwijl ze spraken, keek Saraf af en toe in de richting van de soldaten, die steeds dichterbij kwamen. Hij schatte dat ze hen binnen enkele minuten zouden tegenkomen. Hij overwoog dat ze de soldaten langs het smalle pad moeilijk konden passeren. Saraf bedacht dat zij als kinderen het best even tussen de ranken konden gaan staan, zodat de soldaten konden doorlopen. Hij nam zich voor om Matilda tijdig een seintje te geven.
‘Was dat het eerste bericht dat je opving over de Rabbi, dat je vader het had over de genezing in de tempel?’, vroeg Maria.
‘Ik denk het wel. Van daarvoor herinner ik me weinig over Hem. Wel van die Johannes de Doper.’
‘Oh, ja. Dat is waar’, riep Maria verrast uit. ‘Die was een jaar of drie geleden ook zo populair. Is jouw vader daar ook bij wezen kijken?’
‘Jazeker. Drommen mensen verzamelden zich toen bij de Jordaan, waar hij doopte. Mijn vader nam mij ook een keer mee. Het is onvergetelijk, wat ik toen zag. Midden tegenover een ontelbare menigte op de oever stond er een man in het rivierwater, die een ruige mantel droeg en die met een bazuin van een stem stond te prediken en te roepen, dat alle mensen zich moesten bekeren.’
Even zwegen de kinderen weer. Intussen waren ze zo dicht tot de soldaten genaderd dat Saraf de mannen kon tellen. Met een argwanende blik sloeg hij het groepje gade. Vreemd genoeg telde hij er geen acht, zoals gebruikelijk. Het waren maar zes mannen. En één van hen, degene die voorop liep, zag er helemaal niet uit als soldaat. En ook de plek waar ze liepen was vreemd. Al had hij Matilda gerust gesteld, zelf was hij allesbehalve gerust. Intussen stelde Maria hem weer een nieuwe vraag.
‘Hoe dacht jouw vader over de prediking van de Doper?’
Het duurde even voordat Saraf antwoord gaf. Hij moest even afstappen van zijn beraad over de soldaten en terug in zijn geheugen.
‘Volgens mijn vader vertelde die Johannes een boodschap, die geen van de priesters ooit zou accepteren.’
‘Wat zei hij dan precies? Ik kan het me niet meer zo goed herinneren.’
‘Weet je hoe hij de elite van ons volk noemde?’
‘Nee.’
‘Adderengebroed!’
‘Maar dat is de grofste belediging die je een Israëliet kunt toevoegen.’
‘Zo sprak hij hen aan. En hij zei ook nog dat de Farizeeën en de priesters zich moesten bekeren.’
‘Ik snap nu waarom er bij mij thuis vrijwel nooit over hem werd gesproken.’
‘Hij werd doodgezwegen door onze religieuze leiders. Ze moesten niets van hem hebben.’
‘Maar wat vond jouw vader?’
‘Mijn vader is meermalen naar hem toe geweest maar hij liet zich niet dopen. Hij twijfelde en we hadden het er thuis vaak over.’
‘Wat zei die Johannes nog meer?’
Saraf dacht even na en ineens schoot hem iets belangrijks te binnen.
‘Maria, ineens weet ik het weer. Weet je wat hij nog meer zei?’
‘Nou?’, zei Maria, nieuwgierig naar Saraf achterom kijkend.
Ineens zag Saraf dat de soldaten vlakbij waren. Hij had geen tijd meer om Maria nog antwoord te geven en zei:
‘Matilda, laten wij maar even naar rechts uitwijken, in het veld met de wijnranken.’
Terwijl hij dit zei, haalde hij de twee meisjes in en hij pakte de hand van Matilda. Hij trok haar met zachte drang mee naar rechts, tussen de wijnranken. Maria snapte direct wat de bedoeling van Saraf was en ze week eveneens uit naar rechts, in de wijngaard. De kinderen stonden naast elkaar te wachten tot de soldaten waren gepasseerd. Maar in plaats van door te lopen, zagen de kinderen de man die voorop liep, ineens halt houden. De vijf Romeinse soldaten gingen om hem heen staan en keken de kinderen grijnzend aan.
(54)
‘Niets hoef ik van jullie te horen, niets!’
Annas hield zijn beide vuisten zo hoog boven zijn hoofd als op zijn leeftijd nog verantwoord was en schudde ze woest heen en weer. De drie priesters, die net van hun mislukte missie uit de voorhof waren teruggekeerd, wilden graag vertellen waarom hun opdracht niet was geslaagd. Maar daarvoor gaf Annas hen geen enkele gelegenheid. Want voordat ze iets konden inbrengen riep hij opnieuw:
‘Een aanfluiting zijn jullie voor de priesterklasse. Een aanfluiting voor de tempel. Een aanfluiting voor de Almachtige.’
‘Ja, maar Annas, luister nou toch…’, probeerde Kajafas. Maar Annas viel hem met barse stem in de rede:
‘Niets hebben jullie voor elkaar gekregen. Helemaal niets! Wil je even naar beneden kijken, Kajafas? Nou, wat vind je er zelf van? Is dat een ordelijk verlopend Bikkurim-feest?
Even stonden de drie priesters bedremmeld naar de voorhof te kijken, die nog volop in beroering was met uitzinnig dansende pelgrims en priesters. Annas gaf zelf het antwoord op zijn vraag:
‘Een losgeslagen bende, dat is het!’, riep hij schreeuwend uit. En hoewel het tempelplein gevuld was met zang, handgeklap en fluitspel, keken enkele priesters en pelgrims toch verschrikt naar boven, naar het balkon, waar de priesterelite luidkeels stond te overleggen. Maar Annas was nog niet klaar. Even moest hij op adem komen want het volume waarmee hij sprak, stond niet in verhouding tot zijn ouderdom. Kajafas probeerde die stilte twijfelend aan te grijpen voor uitleg van zijn kant maar direct verhief de van woede verstikte stem van Annas zich weer:
‘Van mijn leven heb ik een dergelijke wanorde nooit hoeven meemaken. Waarom wordt de tempelpolitie niet ingeschakeld? Waarom wordt het plein niet schoongeveegd?'
‘Maar Annas…’, probeerde Kajafas opnieuw maar hij kreeg geen kans.
‘Stil!’, klonk het schor maar zeer luid uit de oude keel.
Behalve de vrolijke geluiden vanaf de voorhof was er op het balkon even niets meer te horen. Annas stond uit te hijgen van de buitensporige verbale inspanning en de anderen hadden het lef niet meer. Ze waren bang dat de oude man, van wie ze allemaal afhankelijk waren, het zou begeven als ze nog één woord tegen hem inbrachten. Toen Annas weer wat op adem was gekomen, wees hij langzaam en met een trillende arm naar de extatisch dansende priester op het plein, die even daarvoor als eerste door Kajafas was aangesproken en hij zei op bevelende toon:
‘Hem daar! Hem wil ik spreken, nu direct!’
Opgelucht, dat Annas bereid was te luisteren naar een getuigenis uit de eerste hand, daalde Jonathan langs de wenteltrap af naar het plein. Even later keerde hij terug op het balkon met achter zich aan de priester, die door Annas was aangewezen. Maar in plaats van de man in hun bijzijn te ondervragen, opende Annas de deur van het hogepriesterlijke vertrek. Hij hield de deur uitnodigend open voor de priester, die verbaasd naar binnen stapte. Met nog een laatste, vernietigende blik op een verbouwereerde Kajafas, sloot Annas de deur.
(55)
Omdat ze tegen de zon in liepen, duurde het enige tijd voordat Vitellius zag dat een aantal kinderen hen op het pad tussen de wijnranken tegemoet liep. Hij zag het groepje pas toen Malchus er een opmerking over maakte en sloeg er verder geen acht op. Sinds ze die ochtend uit het paleis waren vertrokken, hadden ze al zoveel boerenkinderen in de omgeving van de stad zien lopen. Dat er hier ook een paar liepen, was wel het laatste waar hij zich druk over maakte. Maar ineens bleef Malchus staan. Vitellius, die direct achter Malchus liep, passeerde hem ternauwernood en zag in het voorbijgaan dat de kinderen voor hen aan de kant waren gegaan. Vitellius wilde doorlopen maar hij merkte dat Malchus bleef staan. Daarom stopten hij en de andere soldaten ook met lopen. Zwijgend groepten ze samen op het pad tegenover de kinderen, die tussen de wijnranken stonden.
Vitellius zag nu voor het eerst, dat het geen boerenkinderen waren. Ze waren gekleed als priesters. In het midden stond een jongen van een jaar of twaalf. Met zijn rechterhand hield de jongen een meisje vast, dat een kop kleiner was dan hij. Aan zijn andere hand stond een meisje dat iets kleiner was dan de jongen, met prachtige donkere ogen en een bevallig gezicht. De kinderen keken angstig en Vitellius probeerde hen geruststellend toe te lachen, wat hem slecht afging want de kinderen lachten niet terug.
‘Zo, priesterkinderen op een boeren pad’, stelde Malchus ineens hardop vast. ‘Wat hebben jullie hier te zoeken, zo ver van de priesterwoningen?’
Het duurde even voordat er een antwoord kwam. Het viel Vitellius op dat de jongen alles in zich opnam. Zijn blik ging van de titula, die hij nog steeds onder zijn arm vastgeklemd had, langs de wapens, die ze droegen, drie zwaarden, twee kruisbogen, de schilden en de speren van zijn kameraden, naar de kleding van Malchus, die nauwlettend door de jongen werd gadegeslagen. Het was de jongen die sprak:
‘We zijn op weg naar het Noorden van de stad.’
‘Zo, en wat hebben jullie daar dan te zoeken?’, vroeg Malchus streng.
De kinderen keken elkaar aan. Het was duidelijk dat ze zich op een dergelijk verhoor niet hadden voorbereid. Toen antwoordde de jongen weer:
‘Mijn vader heeft dienst in de tempel en we willen naar hem toe. Maar in de stad is het veel te druk.’
Vitellius keek van de jongen naar Malchus en zag een grijnslach op diens gezicht verschijnen. Plotseling zei Malchus:
‘Grijp ze!’
Door het totaal onverwachte commando stonden zowel de kinderen als de soldaten even versteend tegenover elkaar.
Vitellius was de eerste die reageerde. Hij liet de twee titula vanonder zijn armen op de grond vallen en stapte naar voren, richting de jongen. Maar die bleek bliksemsnel. De jongen had door de armbeweging, waarmee Vitellius zich ontdeed van de houten bordjes, direct door wat hij van plan was en vluchtte weg tussen de wijnranken. Vitellius sprong achter hem aan en liet de meisjes over aan zijn kameraden. Achter zich hoorde hij luid gegil, dus daar werd voor gezorgd.
Vitellius draafde tussen twee rijen wijnranken langs de helling in de richting van de stad. Zijn zware uitrusting maakte hem traag in vergelijking met de spichtige priesterjongen. Zijn schild en speer had hij in het paleis achtergelaten maar de rest remde hem nog danig af. Even keek hij achterom. Niemand volgde. Waarschijnlijk omdat ze geen zin hadden zich te ontdoen van hun schilden en speren. Terwijl hij rende, keek hij al speurend om zich heen maar nergens zag hij de jongen. Het terrein was bovendien lastig begaanbaar. De wijnranken stonden in de rijen tamelijk dicht op elkaar. Ze bevonden zich op een helling. Diverse keren bleef Vitellius staan en hij keek in alle richtingen om zich heen. De jongen was nergens te bekennen. Die hield zich natuurlijk schuil tussen de wijnranken, de goochemerd. Als zelfs jonge priesters hen als Romeinen te slim af waren, overwoog Vitellius, hoe moest het dan met volwassen priesters?
Vitellius stond even uit te hijgen. Als de jongen zich verborgen hield, moest hij uitkijken naar bewegende toppen van wijnranken. De jongen wist dat waarschijnlijk ook want er was geen enkele wijnrank die bewoog. Hij bukte om tussen de stammen, onder de wijnranken door te kijken. Maar verder dan drie of vier rijen ranken kon hij niets meer onderscheiden. Ondertussen klonk er vanaf het pad onophoudelijk gehuil en gegil. Vitellius begon zich ongerust te maken over het lot van de twee meisjes en hij besloot rechtsomkeert te maken. Hij vond het een vreemd bevel, dat Malchus hen had gegeven en hij vroeg zich af waarom die priesterkinderen zo plotseling opgepakt moesten worden.
Toen hij bij het pad terugkwam bleek dat de meisjes nog steeds probeerden zich los te rukken. De legionairs hielden hen echter stevig vast. In spierkracht was het een ongelijke strijd, geoefende Romeinse soldaten tegen twee priestermeisjes. Maar in verbale vermogens waren de meisjes de meerderen. In het Joods en Latijn vlogen de bevelen de soldaten in alle toonaarden om de oren, hen ogenblikkelijk los te laten anders zou men ervan horen in het fort en dan zouden ze ervan lusten. Iets dergelijks maakte Vitellius op uit het geschreeuw van de twee. Gezien hun situatie, waren zijn kameraden daarvan niet onder de indruk en ze keken naar Malchus om te zien wat die verder nog te bevelen had. Vitellius moest er nog steeds aan wennen, dat een priesterslaaf het bevel voerde. Malchus keek met een verwijtende blik naar Vitellius en zei:
‘Waar is de jongen? Waarom heb je hem niet opgepakt?’
Terwijl hij de titula opraapte, zei Vitellius: ‘Deze twee zaten me in de weg, zoals je had kunnen zien. Ik was wel de eerste die reageerde maar die jongen is watervlug.’
Voordat Malchus kon antwoorden, beet het oudste meisje de soldaten met stemverheffing toe:
‘Ja, hij is op weg naar het fort om verslag te doen van jullie lage en laffe optreden tegen onschuldige Joodse kinderen. Dit zal jullie duur komen te staan.’
‘Niemand ging in op haar verontwaardigde geroep. In plaats daarvan reageerde Malchus op Vitellius’ opmerking over de titula.
‘Die twee?’, vroeg Malchus verrast. ‘Je had toch drie titula van de kruisen verwijderd?’
Vitellius zweeg, terwijl hij de situatie in zich opnam. Ze waren afhankelijk van de priesters maar deze priesterknecht begon zich steeds meer autoritair te gedragen. Dat hij de titulus van de Rabbi in het graf had achtergelaten, was zijn zaak, niet die van Malchus. En de commando’s in verband met de Joodse priesterkinderen waren buitengewoon merkwaardig. Vitellius keek naar de twee meisjes. Het jongste kind had zich al met haar situatie verzoend maar de oudste bood nog steeds alle weerstand die zij in zich had. Malchus bleef echter aandringen en terwijl hij zijn speurende blik over de wijngaarden liet gaan, zei hij:
‘Op deze manier wordt jullie situatie er niet beter op. Een dode Rabbi kunnen jullie niet bewaken. Van drie titula maak je er één kwijt. Van drie kinderen, laten jullie er één ontsnappen.’
Vitellius gaf nog steeds geen antwoord. Hij had zich op alle mogelijke manieren ingespannen, voor de inspectie van het graf, voor het meekrijgen van zijn kameraden en voor het grijpen van dat priesterjoch en toch kreeg hij niets dan kritiek. Hij durfde echter niet tegen Malchus in te gaan want hij had hem nog hard nodig vanwege hun hachelijke situatie. Maar Malchus ging nog verder met zijn commentaar. Terwijl hij de wijngaarden nauwlettend in de gaten hield, zei hij:
‘Die jongen was de belangrijkste van de drie en juist die laat jij ontsnappen. Die moeten we echt te pakken zien te krijgen.’
Even was er niets te horen dan de rustgevende geluiden van de natuur om hen heen, het suizen van de wind en het tjilpen van vogels. Ook het oudste meisje had de ongelijke strijd opgegeven en stond troostend bij de jongste, terwijl ze nog steeds stevig bij haar schouders werd vastgehouden. De zes mannen keken uit over de velden. Ineens riep Malchus:
‘Daar! Daar loopt hij, iets hogerop!’
Bliksemsnel greep Gajus, die weer was bijgekomen van zijn worsteling met Vitellius, zijn kruisboog. Hij trok vastberaden een pijl uit zijn koker en legde aan om te schieten. Terwijl hij richtte, reageerde er niemand, behalve de oudste van de twee meisjes, die luidkeels schreeuwde: ‘Saraf! Liggen!’
(56)
Hijgend en bezweet keek Saraf tussen de bladeren van een wijnrank door, naar de zoekende soldaat. Die was volledig de verkeerde kant opgelopen. De soldaat had natuurlijk verwacht dat hij langs de helling naar beneden zou draven om zich zover mogelijk te verwijderen van het Wijnrankenpad en om zo snel mogelijk de stad te bereiken. In plaats daarvan had Saraf in gebukte houding een plotselinge wending naar links gemaakt. Hij was enkele rijen ranken gepasseerd en sloop terug omhoog, in de richting van het pad.
Na de vergeefse zoekpogingen van de soldaat nog even te hebben geobserveerd, concludeerde Saraf dat hij zich over die soldaat geen zorgen hoefde te maken. Die bleef voorlopig zoeken in een totaal verkeerde richting. Saraf zat dichtbij het pad, iets hogerop dan waar de ongelukkige ontmoeting plaatsvond. Hij hoorde Maria en Matilda gillend tekeer gaan tegen de soldaten. Saraf was in tweestrijd. Hij wist niet wat hij moest doen. Even vroeg hij zich af of hij op eigen houtje een bevrijdingsactie op touw kon zetten tegen vier gewapende soldaten en een onbekende man. Maar al snel concludeerde hij dat dit een onzinnige actie zou zijn. Ze zouden hem direct gevangen nemen, net als Maria en Matilda. En dan konden met hen doen wat ze wilden. Er waren geen getuigen. Ze zouden hen gewoon kunnen laten verdwijnen. Maar nu hij hen ontvlucht was, waren ze veilig. Hij zou in de stad verslag kunnen doen van de actie van de soldaten. Als die de meisjes ook maar een haar zouden krenken, dan zou dat hen behoorlijk in de problemen kunnen brengen. Maar Saraf vond het moeilijk werkeloos te horen hoe Maria en Matilda al schreeuwend en huilend in worsteling waren met Romeinse soldaten.
Hij draaide zich weer om richting de ene soldaat die gepoogd had hem te grijpen. Die had de zoektocht opgegeven want Saraf zag hem teruglopen naar het pad. Even later stonden alle Romeinen weer bij elkaar. Saraf spitste zijn oren want hij hoopte iets te vernemen over de reden waarom zij gevangen genomen moesten worden. Hij hoorde de onbekende man iets zeggen tegen de soldaat maar kon niet goed horen wat. Hij zag dat de soldaat zich bukte om iets op te rapen. Dat waren die houten bordjes, die hij onder zijn arm geklemd hield en die hij even kwijt moest bij zijn plotselinge actie. Saraf bedacht dat die houten bordjes zijn redding waren geweest. Ineens wist Saraf wat het waren. Titula. Die soldaat had waarschijnlijk die ochtend de titula van de kruisen gehaald. Maar dat zou betekenen dat ook de titulus van de Rabbi daartussen zat. Ineens hoorde hij de luide stem van Maria:
‘Ja, hij is op weg naar het fort om verslag te doen van jullie lage en laffe optreden tegen onschuldige Joodse kinderen. Dit zal jullie duur komen te staan.’
Uit het volume en de duidelijkheid van haar stem, maakte Saraf op dat die kreet meer voor hem was bedoeld dan voor de soldaten. De uitroep van Maria vulde Saraf met een mengeling van opluchting en verdriet. Opluchting vanwege de bedekte aanwijzing van haar kant, dat hij niet moest proberen hen te bevrijden maar moest proberen de stad te bereiken. Verdriet omdat hij haar en Matilda in handen van ruwe en onberekenbare Romeinse soldaten moest achterlaten.
Saraf zat hoger op de heuvel dan de troep soldaten. Daardoor kon hij zijn hoofd nog net schuil houden achter de wijnranken en toch precies zien wat er op het pad gebeurde. Saraf zag dat Maria en Matilda elk door een soldaat bij de schouders werden vastgehouden. Maria was iets naar Matilda gekeerd en het leek of zij zijn zusje troostte. De mysterieuze man stond op zijn tenen over de wijngaarden uit te kijken en ook de soldaten keken wat in het rond. Saraf was er niet gerust op. Hij had gehoopt dat ze door zouden lopen, nu ze hem niet hadden kunnen grijpen maar het leek erop dat die man in de blauwe tuniek de baas was van het stel en bepaald had dat ze naar hem zouden blijven zoeken. Als hij bleef zitten en die hele groep zou naar hem op zoek gaan, dan was de kans groot dat ze hem te pakken kregen.
Saraf keek om zich heen en zag dat er iets verderop een muurtje was, waarachter, op een hoger gelegen terras, een andere wijngaard zich uitstrekte. Nog iets hoger en verder van het pad verwijderd zag hij een aantal grote vijgen middenin een wijngaard staan. Wilde hij uit de buurt van de soldaten blijven, dan kon hij het best via die muur op het hoger gelegen terras klimmen. Saraf lette opnieuw op de groep soldaten. Ze stonden nu allemaal in de richting van de stad te kijken. Dit was het moment waarop hij kon proberen ongezien het hogere terras te bereiken. Behoedzaam kroop Saraf naar het muurtje. Het was hoger dan hijzelf en de stenen waren ruw en ongelijkmatig. Hij schatte dat het nog lastig zou worden om erop te klimmen.
Voordat hij aan het avontuur begon, sloeg hij eerst nog een blik op de zes mannen. Die keken nog steeds naar omlaag. Enkele stonden zelfs naar de andere kant van het pad te staren. Hij kon het erop wagen. Saraf zette zijn linkerbeen in een spleet tussen de stenen en met al zijn kracht zette hij af met zijn rechterbeen. Het lukte. Hij stond nu op de eerste richel. Met zijn armen omklemde hij de grote steen waar hij nog overheen moest. De tas met zijn Torahrol zat hem danig in de weg. Hij deed hem af en legde hem alvast op de muur. Met veel moeite hees hij zich op langs de steen. Dat leverde hem enkele ondiepe schaafwonden op aan zijn armen en benen maar uiteindelijk bereikte hij al hijgend de bovenkant van de muur. Even zat hij uit te hijgen op zijn knieën. Toen stond hij op. Net wilde hij de tas met zijn Torahrol pakken, of hij hoorde achter zich de roepstem van Maria schreeuwen:
‘Saraf! Liggen!’
(57)
Annas stond ontspannen achteroverleunend tegen de Mikvah van de hogepriester, met zijn beide ellenbogen op de rand van het immense bad. De priester, die zojuist nog uitzinnig in de voorhof aan het dansen was, stond nerveus tegenover de machtige oude man. Behalve de twee priesters was er niemand in de kamer van de hogepriester. Direct begon Annas zijn kruisverhoor.
‘Hoe luidde het verhaal, dat je zojuist in de kakofonie van de voorhof aan de hogepriester vertelde?’
‘Mijn verhaal? O, juist. Nou, u moet weten…’ begon de man. Verder kwam hij niet want Annas schreeuwde met barse stem:
‘Hou je prietpraat voor je, wil je! Het verhaal wil ik weten.’
De man schrok en wreef zenuwachtig in zijn handen.
‘Mijn verhaal? Welnu, de pelgrims…’
‘Ik wil niets over de pelgrims horen. Ik wil jouw verhaal horen!’
‘Maar… maar…ik heb geen verhaal.’
‘Jij hebt geen verhaal? Waarom sta je dan als een waanzinnige in de voorhof van de Allerhoogste te dansen.’
‘Wel, dat wilde ik u vertellen. De pelgrims…’
‘Jij gaat mij toch niet vertellen dat je je als een bezetene gedraagt, alleen vanwege het verhaal van iemand anders?’
De priester was met stomheid geslagen en zei niets meer. Maar Annas ging nog even door:
‘En dat verhaal, totaal niet geverifieerd, ga je ook nog doorvertellen aan de hogepriester?’
De priester bleef zwijgen en kon niets meer uitbrengen. Gedurende enige tijd onderwierp Annas de man aan een beklemmende stilte waarin zijn grimmige blik hem van top tot teen opnam. De man wist niet wat hem overkwam en stond te trillen op zijn benen. Toen pakte Annas een karaf die naast hem op de grond stond, schepte die vol met water en wenkte de man naderbij te komen. De man kwam vlak voor hem staan en terwijl Annas hem nijdig bleef aankijken gaf hij hem de karaf, terwijl hij commandeerde:
‘Spoel je mond!’
De man wist niet wat hem overkwam en zei:
‘Maar dit is het reinigingswater van de hogepriester voor de grote verzoendag.’
Even gleed er een lach als een grimas over het gezicht van Annas maar direct betrok het weer en hij zei:
‘Precies. Dan is het dus zeer geschikt als reiniging voor jouw smerige lippen.’
De man keek Annas met grote ogen ongelovig aan maar zette toch de karaf aan zijn mond. Van de weeromstuit nam hij een slok. Annas verstijfde en riep woedend:
‘Ik zei: spoel je mond. Maar jij hebt het reinigingswater gedronken!’
De man greep met zijn vrije hand naar zijn keel maar kon er niets meer aan veranderen.
‘Uit mijn ogen!’, schreeuwde Annas uitzinnig. ‘Je hebt het reinigingswater verontreinigd met je smerige lippen.’
De man wist niet hoe snel hij de karaf op de grond moest zetten en via de deur moest verdwijnen. Kajafas, Jonathan en Matthias zagen de man tot hun verbazing met grote snelheid van de wenteltrap afdraven en over het plein wegrennen. Even later verscheen Annas met een sombere blik in de deuropening. Hij richtte zich tot Matthias en zei:
‘Het wordt de hoogste tijd dat ik eens met die pelgrims van jou ga praten.’
(58)
Vanuit de verte zag Vitellius de jongen voorover vallen. Maar het was niet duidelijk of het kwam door de pijl of dat hij net op tijd was gaan liggen. Het oudste meisje was in alle staten en gilde dat ze een stelletje moordenaars waren. Het jongste meisje stond onbedaarlijk te huilen. Vitellius zag dat Gajus zijn volgende pijl trok, waarschijnlijk voor het geval de jongen weer mocht opstaan. Maar terwijl hij hem aanlegde rukte het oudste meisje zich los. Vitellius zag haar met haar volle gewicht, zo hard ze kon, op een van de sandalen van Gajus springen. Die schreeuwde het uit van de plotselinge hevige pijn. De pijl schoot als een ongeleid projectiel door het luchtruim en landde ergens verdwaald in een wijngaard. Woedend gaf Gajus het meisje een harde douw tegen haar borst, waardoor ze achterover viel tussen de wijnranken langs het pad. Meteen sprong hij bovenop haar.
Tot hiertoe had Vitellius alles zwijgend gadegeslagen maar dit ging hem veel te ver. Hij sprong op Gajus af en voor de tweede keer die dag moest Gajus kennismaken met de enorme kracht in de armen van zijn kameraad. Met beide benen stond Vitellius boven Gajus, die in een heftige worsteling gehuld was met het meisje, dat zich uit alle macht verzette. Vitellius pakte met beide handen de bos met krullen van Gajus en trok hem met zoveel kracht naar zich toe, dat die meteen op zijn knieën kwam te zitten. Daarna stapte Vitellius achteruit en trok Gajus mee, zodat die ruggelings achterover op het pad viel, waarna hij voor de tweede keer de sandaal van Vitellius op zijn keel gedrukt kreeg. Daarop begon Vitellius hem woedend de les te lezen:
‘Was het je nog niet genoeg, je wachtpost te verlaten vanmorgen? Wilde je ook nog beschuldigd worden van moord en aanranding? Wil je zo graag naar het circus in Rome om daar je krachten te meten met de meest brute gladiatoren van het rijk en vervolgens te worden gekruisigd?’
De andere soldaten stonden verbouwereerd toe te kijken. Claudius was degene die reageerde:
‘Vitellius stop. Hij heeft het nu wel gehoord.’
Maar Vitellius hield zijn sandaal op de keel van Gajus gedrukt en ging door met het brengen van zijn boodschap.’
‘O, heeft hij het gehoord? Dat was kort geleden ook al het geval. En kijk eens wat hij nu allemaal uithaalt. Sommige mensen zijn zo hardleers dat ze pas tot inkeer komen voor de poorten van de Hades.’
‘Vitellius, hij stikt. Stop ermee!’, riep Claudius uit.
Langzaam verminderde Vitellius de druk op de keel van Gajus en even leek het er inderdaad op dat die het licht nooit weer zou zien. Maar toen kwam er een reutelende kuch, diep uit zijn keel, en hij begon weer te ademen.
Malchus had zich al die tijd afzijdig gehouden omdat hij was geschrokken van al die plotselinge acties. Het flitsende Romeinse optreden herinnerde hem aan de hof van Gethsemané, enkele dagen eerder, toen de Rabbi van Nazareth hem en zijn medeslaven met één opmerking achterover had laten tuimelen, waarna de volgelingen met een zwaard stonden te zwaaien. Ook toen waren het de meegekomen Romeinen die op eigen houtje de arrestatie overnamen. Malchus begreep dat hij de regie weer snel naar zich toe moest trekken om het overwicht over deze geoefende vechtersbazen te behouden en hij riep geërgerd:
‘Zijn jullie gedisciplineerde Romeinse soldaten? Jullie hebben geen enkele controle over jezelf! Jullie luisteren naar primaire instincten en denken nergens over na. Als het zo moet, dan zoeken jullie het zelf maar uit en dan doen wij wel verslag bij het pretorium.’
De term ‘pretorium’ deed bij de soldaten alle bellen rinkelen en de weerstand die zich in tussentijd tegen het merkwaardige bevel van Malchus had opgebouwd, was als sneeuw voor de zon verdwenen. Vitellius had op het punt gestaan Malchus voor zijn idiote bevel, de kinderen te grijpen, ter verantwoording te roepen. Maar dat durfde hij ineens niet meer te uiten. Ze waren nog steeds klemgezet door hun eigen plichtsverzuim van die ochtend en daar kon niets meer aan veranderd worden. Gedwee stonden vier soldaten op het pad in afwachting van de bevelen die zouden volgen. Gajus lag nog steeds op adem te komen van de aanvaring met zijn kameraad. Vitellius zag dat het oudste meisje uit zichzelf weer was opgestaan. Ze strompelde moeizaam richting het andere meisje, dat luid snikkend door een van de anderen werd vastgehouden. Malchus merkte dat zijn woorden waren aangekomen en dat vulde hem met zelfvertrouwen. Hij was ze weer de baas en hij zei:
‘Zo, en na deze ongecontroleerde en chaotische acties, wil ik dat jullie je gedragen en ordelijk gaan zoeken naar die jongen. Het is van het grootste belang dat we hem vinden.’
Geen van de soldaten waagde het er iets tegenin te brengen. Om het vuur van de angst nog wat extra op te stoken, dreinde Malchus:
‘Jullie leven staat op het spel. Als hij ontkomt en gaat praten met de priesters over wat er gebeurd is, zal er rapport worden uitgebracht bij het fort. Dan zijn jullie kansen volledig verkeken.’
(59)
Met de luide roep van Maria in zijn oren dook Saraf zonder na te denken voorover op de grond. Vlak boven hem hoorde hij een zwiepend geluid en daarna hoorde hij in de wijnranken voor hem het geluid van versplinterend hout en ritselend gebladerte. Saraf, die de kruisbogen in de uitrusting van de soldaten had gezien, wist direct waar hij mee te maken had. Een pijl uit één van de kruisbogen had hem op een haar na gemist. En Saraf realiseerde zich op dat moment nog veel meer. Dit waren niet de Romeinse soldaten die hij gewend was. Hij wist dat geen enkele soldaat dit ooit zou riskeren. Hij vermoedde dat ze te maken hadden met een losgeslagen bende, die niet langer in contact stond met het legioen in het fort. Hij vroeg zich af of ze daarom zover verwijderd waren van de stad. Hij kreeg de indruk dat die man in zijn blauwe tuniek voor zichzelf een leger huurlingen geronseld had uit het Romeinse leger en amok maakte in de omgeving. Saraf vroeg zich af wie die man was en waarom ze de titula van de kruisen bij zich hadden. Eén ding wist hij zeker: Maria had zijn leven gered. Door haar stem had de pijl hem gemist maar die stem doorboorde zijn hart met een scherp verlangen naar haar aanwezigheid. Zoals Saraf had geleerd, bracht hij hun situatie direct bij de Heer van de hemelse machten en hij bad Hem of Hij zijn beschermende vleugels over Maria wilde uitspreiden.
Saraf hoorde tumult vanaf het pad komen. Het leek de stem van Maria. Hij schrok van een luide mannenstem, die het uitschreeuwde van pijn. Daarna zag hij vanuit zijn liggende positie een pijl langs het hemelgewelf gaan en ergens ver weg in het gebladerte van een lager gelegen wijngaard belanden. Toen kromp zijn hart samen. Hij hoorde gesmoorde kreten van Maria, die erop wezen dat ze in grote nood was. Alsof ze zich ergens hevig tegen verzette. Het waren verschrikkelijke momenten. Hij wist niet wat die soldaten allemaal uitspookten maar omdat hij onder schot kon worden gehouden durfde hij niet te kijken. Nogmaals zond hij zijn gebeden op naar de Almachtige. Plotseling hielden de angstwekkende geluiden van Maria’s weerstand op. Vlak daarna hoorde hij boze mannenstemmen. Hij kon niet horen wat er werd gezegd maar het had er alle schijn van dat de soldaten elkaar in de haren vlogen. Enige tijd lag hij te luisteren naar de heibel. De stem van Maria hoorde hij niet meer.
Languit voorover op de grond liggend, zocht Saraf naar een plek tussen de wijnranken voor hem, waarachter hij zich kon verschuilen. Hij moest zo snel mogelijk zicht krijgen op de situatie van Maria en Matilda zonder zelf zichtbaar te zijn. Als een trage hagedis kroop hij over de grond en zo passeerde hij drie rijen wijnranken. Voorzichtig draaide hij zich liggend om zijn as, zodat zijn blik op de soldaten gericht was en behoedzaam richtte hij zich op en ging op zijn knieën zitten. Hij moest even zoeken naar een positie van waaraf hij het pad weer tussen de wijnranken zag liggen. Daarna speurde hij de landweg af, op zoek naar de soldaten met de twee meisjes. Toen schrok hij. Hij zag nog maar één enkele soldaat staan met Maria en Matilda elk aan een hand. Dat kon alleen maar betekenen dat de rest naar hem op zoek was. En aangezien ze een pijl op hem hadden afgevuurd, wisten ze precies in welke richting ze moesten zoeken.
Razendsnel overwoog Saraf de alternatieve vluchtroutes. Daarbij schoot ineens zijn Torah-rol hem weer te binnen. Die had hij laten liggen! Voor Saraf was de Torah-rol zijn kostbaarste bezit. Hij ervoer het bijna als doodzonde die in handen van Romeinse soldaten te laten vallen. Om niet in paniek te raken keek hij weer naar boven. Een strakblauwe lucht hulde het landschap in een milde voorjaarszon. 'Mijn hulp is van de Heer, Die hemel en aarde gemaakt heeft', schoot door hem heen. Daarna keek hij opnieuw over de wijnranken uit om te zien of hij de soldaten ergens kon ontdekken. Hij zag er drie zijn kant op komen. Iets verder weg zag hij de man met de blauwe tuniek. Dat betekende dat één van hen zich ergens schuil hield, mogelijk om hem ergens de pas af te snijden. Er zat niets anders op dan hogerop te vluchten, in de richting van de vijgenbomen, die hij had zien staan.
Maar Saraf was in tweestrijd over zijn Torah-rol op het muurtje. Nog één blik wierp hij op de soldaten. In de verte zag hij Maria. Ze waren al halverwege. Maar die muur was een aanzienlijke hindernis. Toen keek hij omhoog, naar de hemel en vroeg aan zijn God om bescherming. Het volgende moment vloog Saraf tussen de drie rijen wijnranken door, die hem scheidde van de muur met de kostbare Torah. Al snel zag hij hem liggen, in de stralende zon. Om te voorkomen dat hij weer een gemakkelijk doelwit voor de soldaten zou zijn, kroop hij er op zijn buik naartoe en greep met een zucht van verlichting de tas met zijn bezit. Voorover liggend zag hij dat twee van de soldaten al vlakbij de muur waren. Saraf kroop achteruit, weer tussen de wijnranken door en kroop daarna op zijn knieën verder omhoog.
Even bleef hij hijgend zitten en inspecteerde zijn toestand. Direct na zijn vlucht vanaf het pad had hij in de haast zijn priesterkleed opgetrokken en zich omgord, zodat zijn benen vrij waren. Toch zat het kleed intussen onder de vegen van de modder en de struiken. Zijn knieën waren zwart en zaten vol schrammen. Eén schram was zo diep dat er een dun straaltje bloed uit sijpelde. Maar Saraf gunde zich geen tijd voor zelfmedelijden. Hij verhief zich beheerst op zijn voeten en in gebukte houding bewoog hij zich zo zachtjes mogelijk tussen de rijen wijnranken door. Telkens als hij weer tien passen had gezet kroop hij op zijn knieën tussen de stammen van twee wijnranken van een volgende rij door. Op die manier zagen de soldaten geen ranken bewegen en konden ze niet zien waar hij was. Zo naderde hij langzaam maar zeker de vijgenbomen.
(60)
De verschijning van Annas te midden van het uitbundige gewoel op het tempelplein bracht direct verandering teweeg. De ene na de andere priester die zijn afkeurende blik op zich gericht zag, verstijfde in zijn dansbeweging, probeerde zich een houding te geven en liep vervolgens met afgemeten passen in de richting van één van de poortgebouwen. Korte tijd later waren alleen pelgrims nog aan het dansen. Met Matthias in zijn kielzog, liep Annas naar het koor van levieten op de drie treden van de dukan. Daar aangekomen, nam hij wijdbeens, met de beide vuisten in zijn zijde, plaats achter de dirigent. Meteen ging het volume van de zang drastisch omlaag. De dirigent zag dat de blikken van zijn koor op iets achter hem waren gevestigd en voorzichtig keek hij om. Hij keek recht in de ogen van Annas, die gevuld waren met hartgrondige afkeer. De dirigent versteende. Het koor zweeg. Alleen vanuit de voorhof der vrouwen, aan de andere kant van de poort van Nicanor, steeg het gezang nog luidkeels op. Met het gezang werd ook de begeleiding met fluit en handgeklap gereduceerd. De tactiek van Annas deed enkele ogenblikken later zijn werk bij het koor op de cirkelvormige trappen van de Nicanorpoort. Een serene stilte daalde neer in alle voorhoven van de tempel. Een enkele pelgrim, die nog doorging met dansen, werd door anderen met een blik op de koren op de schouders getikt.
Annas keerde zich om naar Matthias en vroeg:
‘Waar heb je die pelgrims gelaten, die mij zo nodig moesten spreken?’
‘In één van de kamers van het lager Sanhedrin’, antwoordde Matthias met schroom in zijn stem.
‘Wat vertel je me daar? Hoe vaak moet ik nog zeggen dat die uitsluitend bestemd zijn voor de priesters en rechters van het Sanhedrin! En jij laat de eerste de beste horde stoffige pelgrims daar binnen?! Ik mag hopen dat je niet tot de kamer naast de houtkamer hebt toegelaten! Daar zullen we tot in de afzienbare toekomst moeten vergaderen met het voltallige Sanhedrin.’
Dat laatste wist Annas nog niet zeker want hij was die ochtend nog op zoek geweest naar een alternatief voor de kamer van de gehouwen stenen. Maar het kon geen kwaad de urgentie van een alternatieve vergaderruimte te gebruiken als extra drukmiddel. De zoon voelde het enorme gewicht van het voltallige Sanhedrin op zijn geweten en zei niets meer. Dat gaf Annas gelegenheid de duimschroeven nog wat verder aan te draaien.
‘Nou? Ze zijn toch niet in de raadskamer naast het hout?’
Matthias keek schuldbewust naar de prachtige marmeren tegels van de vrouwenvoorhof. Daarna ging zijn blik omhoog langs de treden van de trap waar zonet het levietenkoor nog uitbundig de opstandingspsalm had staan zingen. Zijn ogen bleven rusten op Jonathan, zijn broer, die in de Nicanorpoort naast Kajafas de vrouwenvoorhof stond te observeren. Ondertussen trok Annas zijn conclusie:
‘Het is me duidelijk. We gaan ze direct verjagen.’
Met die woorden stak Annas de vrouwenvoorhof over. Matthias volgde hem op eerbiedige afstand. Terwijl hij over de voorhoven schreed, had de oude man een uitgestreken gezicht. Maar van binnen sloegen golven van tomeloze trots door zijn hart. De voorhof was in slechts enkele minuten op zijn wenken veranderd van een luidruchtige warboel in een oase van rust. En dat alleen door de waan van de dag te negeren en aan te dringen op oude structuren. Voor zichzelf zou hij nooit toegeven dat het trots was, die zijn hart vervulde. De twijfel die hij nog geen uur geleden heel even uitte richting zijn oudste zoon, over de besluitvorming van de laatste dagen, was diep weggezakt. En nog dieper weggezakt was de nachtelijke droomwereld, waaruit die twijfel, zonder dat hij het zelf wist, voortkwam. Zelf gooide hij zijn gevoelens op het grote belang van zijn gezag. Hij bedacht dat hij al decennialang de hoeksteen was van de Joodse eredienst en daarmee van de Joodse samenleving. Zijn enorme invloed op de gang van zaken van die dag in de tempel, onderstreepte voor hem die positie van hoeksteen.
Ineens bedacht hij dat de term ‘hoeksteen’ onlangs door iemand anders was gebruikt. Hij dacht diep na. Toen herinnerde hij het zich. ‘De steen die de bouwlieden verworpen hebben, is geworden tot een hoeksteen. Van Adonai is dit gebeurd en het is wonderlijk in onze ogen.’ Dat had de Rabbi uit Nazareth op zichzelf toegepast. Met een schok drong tot hem door dat de Rabbi zichzelf de positie van ‘Adonai’ toe-eigende en hij mompelde in zichzelf:
‘Wat een aanmatigende eigendunk!’
Toch hamerden de woorden van de Rabbi opnieuw op zijn geweten en hij probeerde dat te sussen door tegen zichzelf te fluisteren:
‘En dan zijn wij zeker de bouwlieden die de hoeksteen verwierpen.’
Hoofdschuddend betrad Annas de raadskamer van het lager Sanhedrin maar toen hij opkeek, schrok hij hevig.